<" ~^'i '■*^J 4^ ^^i ^r^. -VU' ^^f'i W. ^ w ^j Presented to the LIBRARY of the UNIVERSITY OF TORONTO bythe INSTITUTE FOR CHRISTIAN STUDIES l<- ^M0 >r )^- *^-^ CECJL yj^ TUIN INGA E VOTO DORDRACENO. TO£)LiCHTi:r^a OP DEN HEIDELBERGSOHEN CATECHISMUS DOOR D". A. KUYPER. DERDE DEEL. —'-3 <$fe ^Ji^S^s^ "^cS^^S J. A. AVORMSER. - AMSTERDAM. 1894. AUG 1 9 1997 i^TYOFlS^ Ox ZONDAGSAFDEELINCt XXVII. Yraag 93. Is dan het uiterlijk waterbad de afwasscliinge der zonden zelve? Antwoord. Neen het; want alleen het bloed van Jezus Christus en de Heilige Geest reinigt ons van alle zonden. Vraag Ï3. Waarom noemt dan de Heilige Geest den Doop het bad der wedergeboorte en de afwasschinge der zonden? Antwoord. God spreekt alzoo niet zonder groote oorzaak; namelijk niet alleen om ons daarmede te leeren, dat, gelijk de onzuiverheid des lichaams door het water, alzoo ook onze zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus weggenomen worden, maar veelmeer, dat Hij ons door dit Goddelijk pand en waarteeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglij k van onze zonden geestelijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met water gewasschen worden. Vraag 34. Zal men ook de jonge kinderen doopen? Antw^oord. Ja; want mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en in zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weiniger dan aan den vol- wassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook door den Doop, als door het teeken des Verbonds, der Christelijke Kerke ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijde- nisse geschied is, voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is. EEKSTE HOOFDSTUK. Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot mij te komen : want derzulken is het koninkrijk der hemelen. Matth. 19: 14. Het vraagstuk van den kinderdoop hangt voor ons niet saam met de onmisbaarheid van het Doopsacrament ter zaligheid. De Gereformeerde kerken toch hebben nooit de stelling onderschreven, dat de ontstentenis van het Sacrament iemand van de eeuwige zaligheid zou kunnen uit- sluiten. Dit kan niet om Gods vrymacht. Het is ondenkbaar en volstrekt ongerijmd, dat de Vader van alle barmhartigneid, wien ook in zyn ge- ZOND. XXVII. HOOFDSTUK I. nadewerkingen de almachtigheid toekomt, verhindert zou worden in iemand genade te werken, overmits het Sacrament te zijnen opzichte verzuimd was. Wel is God de Heere vrij, om zelf zijn eigen wei'kingen aan de ge- nademiddelen te binden, maar dan ook nog blijft Hij als God steeds boven zyn wet staan, en bindt die wet, in haar hoedanigheid van wet, alleen ons. In drieërlei ligt dus hier het ware standpunt uitgedrukt. Ten eerste heeft God de Heere, krachtens zijn vrij macht, wel terdege eene zijner bijzondere genadewerkingen, en wel eene voor ons onmisbare genadewer- king, aan het gebruik van het Sacrament gebonden. Ten tweede zijn wij diensvolgens gehouden deze wet te eerbiedigen, en brengt elk verzuim van het Sacrament, dat uit verachting van Gods ordinantie voortvloeit,. of ook verkeerd gebruik er van, óns een oordeel. Dit is niet enkel zoo- ten opzichte van het heilig Avondmaal, maar evenzoo ten opzichte van den heiligen Doop. Maar ten derde is en blijft God de Heere vrijmachtig,. om, waar buiten onze schuld of zonder dat we het weten, het genade- middel van het Sacrament ongebruikt bleef of misbruikt wierd, diezelfde- genadewerking die Hij anders aan het Sacrament bond, alsdan ook sowder dit instrument in ons te weeg te brengen. Vandaar dat alle superstitie ten deze moet gemeden. Ook de dienst der Sacramentenis „niet wederom tot vreeze", noch tot „angstvalligheden"; maar strekt juist als blijde, heerlyke dienst van Gods kinderen, om door de genieting van hooger en inniger liefde de vreeze buiten te sluiten en ons in onze angstvalligheden te troosten. Uit de noodzakelijkheid ter zaligheid van den heiligen Doop volgt du& het recht en de plicht van den kinderdoop niet. Wie dat staande hield,. zou hiermee de Gereformeerde paden verlaten hebben. Neen, de kinderdoop staat of valt eeniglijk en uitsluitend met de vraag,. of alleen volwassenen dan wel ook kinderen, die als kinderen sterven, zalig worden. We konden het wel dieper opvatten en zeggen, dat de kinderdoop hangt aan de vraag of God met zijn genade alleen in vol- wassenen, of ook reeds in kinderen werkt. Maar deze tweede vraag ligt vanzelf in de eerste besloten, en zal er bij uitkomen; maar om overtui- gend te spreken is het raadzaam en meer afdoende, zoo we de vraag in den eerst aangeduiden vorm stellen. Er sterven van elk geslacht dat ge- boren wordt minstens de helft der menschen weg, eer ze tot volle klaar- heid van hun bewustzijn ontwikkeld zijn. Voor zyn twintigste jaar is iemand zelden volwassen. Onze burgelij ke wet kent zelfs eerst op 23- jarigen leeftyd iemand het recht toe, om voor zich zelf te beslissen. En nu toont de statistiek, dat er op de 100 personen die in ons land in 1886 ten grave wierden gedragen, gestorven zijn TU pet. als levenloos aange- ZOND. XXVII. HOOFDSTUK I. geven, 28 pet. in hun eerste levensjaar, 137c pet. in hun 1 — 5 jaar, 4 pet. in hun 5 — 14 jaar, en bijna 2 pet. in hun 15 — 20 jaar. Van 1 — 20 jaar saam dus ruim 56 pCt. der gestorvenen. En ook al neemt men aan, dat kinderen van hun 7e a 8e jaar af eenig onderseheid tusschen goed en kvv^aad kennen, dan nog is het aantal personen, die van hun 1 — 7e jaar sterven, ruim 45 op de 100. Wie dus een ernstig Christen is, moet niet zeggen, dat de quaestie der vroeg wegstervende kinderen een bijzaak is. Dat is ze niet. Keeds als men zieh tot een leeftijd van 7 a 8 jaar bepaalt, betreft deze quaestie bijna de helft der geboren personen, en zoo men iets verder gaat, ruim die helft. Het is derhalve spel met het heilige en gemis aan ernst, zoo men bij de bespreking van den heiligen Doop, en in het algemeen van den weg der zaligheid, het lot van de helft van ons mensehelijk geslaeht buiten rekening laat, om alleen op de andere helft der volwassenen te zien. Dat mag men niet doen. Want al is het vol- komen waar, dat alle deze levenloos aangegeven kinderkens, en deze wiehtjes, die in hun eerste levensjaar sterven, voor ons in het leven der wereld niet meerekenen, het spreekt toch vanzelf, dat ze wel terdege meerekenen voor God den Heere, die ze schiep, die ze deed geboren wor- den, en ook met deze menschelijke personen zijn heiligen raad heeft. Prent het u eenmaal duidelijk in, dat de helft der geschapene mensehen weg- sterft zonder ooit tot helder bewustzijn te komen, en ge voelt opeens, hoe onbarmhartig en redeloos het is, zoo dikwijls ge over den weg des heils spreekt, geheel deze helft van ons geslacht buiten rekening te laten. Onze Gereformeerde kerken hebben dit dan ook nooit gedaan, en op de Dordsche Synode is de barmhartigheid zoozeer regel geweest, dat onze vaderen in hunne ruimte van geestelijken blik omtrent deze kinderkens vaststelden, dat godzalige ouders „niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, die God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt." De gedachte ligt dan ook voor de hand, dat de schare voor den troon, die niemand tellen kan, voor verreweg het grooter deel bestaan zal juist uit zulke kinderen Gods, die uit dit leven zijn weggeroepen, eer ze den strijd des levens gekend hebben. En het kan best zijn, dat de kinderkens, die hun eerste levensjaar niet voleinden, en die op de geborenen saam reeds bij de 86 pet. vormen, onder de gezaligden den hoogsten toon zullen hebben. „Uit den mond der zuigelingen heeft de Heere zieh lof bereid." Dit nu zoo zijnde, dient in de tweede plaats gevraagd, of de Heere één weg ter zaligheid heeft, of twee wegen. Ook deze kinderkens toch zijn alle in zonde ontvangen en geboren en van nature aller ellendigheid, aan ZOND. XXYII. HOOFDSTUK L den dood, ja, der verdoemenisse zelve onderworpen. Loochent iemand dit, dan kan over den heiligen Doop niet verder met hem onderhandeld vv^or- den, maar moet dit punt eerst met hem uitgestreden. We gaan by onze bespreking dus uit van de stelling onzer kerken, dat elk kindeke, dat '^geboren wordt, geboren wordt onder erfschuld en erfzonde, en tenzij ge- nade tusschen beide treedt, voor eeuwig verloren is. Ook voor deze helft van ons geslacht, die wegsterft zonder tot klare, heldere bewustheid ge- komen te zijn, moet dus een weg der genade ontsloten zijn, anders is er ook voor hen geen zaligheid. En zoo komen we vanzelf terug op de straks gestelde vraag: is er voor deze kinderkens een andere weg der zaligheid dan die ons in het Evangelie geopenbaard is, al dan niet? Deze vraag toch heeft geen belang, zoolang men zich voorstelt, dat de quaestie der zaligheid eigenlijk alleen bij volwassenen te pas komt, en dat er dan ja, ook nog zoo een enkel kindeke is, dat nog wegsterft, maar waarmee men nauwlijks te rekenen heeft. Maar deze vraag wordt van uitnemend en zelfs overwegend belang, zoodra men eenmaal rekent met het feit, dat de meeste personen die geboren worden in deze categorie der kinderkens ^ vallen, en dat in den hemel de schare der volmaakt rechtvaardigen zeer wel voor de overgroote meerderheid juist uit dezulken bestaan kon. Nu is het buiten twijfel dat de Heilige Schrift ons hierop een antwoord geeft, dat allen twijfel opheft, en voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar is. Er is maar één naam onder den hemel gegeven waardoor de menschen kunnen zalig worden, namelijk de naam van Christus Jezus." Er is voor de vergeving onzer schuld en zonde maar één rantsoen, het rantsoen dat het Lam Gods gebracht heeft. En ook er is maar één mystiek Lichaam van Christus, waarvan alle gezaligden leden moeten zijn. Tenzij iemand wederomgeboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods zejfs niet zien. Al- zoo staat vast, dat ook deze helft der menschenkinderen, die sterven eer ze tot klare bewustheid ontwaakt zijn, niet kunnen zalig worden dan door den Naam van Christus Jezus: geen verzoening voor hun schuld en zon- den kunnen vinden dan in zijn bloed; om zalig te worden in zijn Lichaam moeten zijn ingelijfd; en het Koninkrijk Gods niet kunnen zien, tenzij ze vóór hun sterven wederom geboren zijn. Ook al geven we dus voetstoots toe, dat al hetgeen ons verder in het Evangelie over den weg des geloofs en den strija des levens wordt geopenbaard bij een kindeke van één jaar niet gelden kan, en ook al volgt hieruit, dat de wijze van uitwerking der zaligheid bij zulke vroeg stervenden een andere dan bij de volwassen moet zijn, in de hoofdzaak, in het beginsel mag geen verschil toegelaten. Ook zij moeten voor hun sterven ingelijfd zijn in het Lichaam van Chris- tus en ook zij moeten voor hun sterven wedergeboren zijn, of ze zullen ZOND. XXVII HOOFDSTUK I. in eeuwigheid de zaligheid niet zien. Uit de belijdenis der Dordsche Synode, dat „geloovige ouders niet twijfelen zullen aan de verkiezing en zaligheid ..^ van hun kinderen, die in hun kindsheid uit dit leven worden weggeno- men," volgt derhalve dat naar het oordeel der Gereformeerde kerken. God de Heere deze groote menigte der vroegstervende kinderkens, zonder dat wij er iets van ontwaarden, voor hnn sterven in het Lichaam van "^ Christus heeft ingelijfd en met het zaad der wedergeboorte begenadigd heeft. Van tweeën één dus. Ge moet óf alle deze kinderkens rampzalig spreken, óf ge moet w^el erkennen, dat God de Heere machtig is, om ook in een klein kindeke, dat er niets van merkt, de kiem des eeuwigen levens in y te leggen. Zelfs moet ge dit toegeven van de kinderkens in den moeder- schoot. Anders sluit ge van de eeuwige zaligheid uit alle levenloos aan- gegevenen, en alle die onder de geboorte bezweken zijn; en toch deze vormen reeds 7 a 8 percent. En klimt ge op tot een leeftijd van 7 a 8 jaar, dan moet ge toegeven dat ook in deze kinderkens reeds een groot deel wedergeborenen moet zijn, omdat van de geborene kinderkens ruim 45 percent reeds onder dezen leeftijd sterft. Feitelijk moet ge het dus toe- geven van de meerderheid dergenen die zalig worden. Want van degenen die in klaar, helder bewustzijn opwassen, zien we zeer wel, dat slechts de kleinere helft afsterft in het geloof aan den Heere. Neemt ge dus met >- de Synode van Dordt aan, dat de jongstervende kinderen der geloovigen in den regel zalig worden, en dat uit de wederhelft der volwassenen slechts het kleinste deel de zaligheid beërft, dan volgt hieruit vanzelf, dat de ge- roepenen ten eeuwigen leven voor verreweg het grooter deel juist onder deze kleinen moeten schuilen. Zoo blijkt ons dus: lo- dat van de geborenen onder het Verbond de grootste helft wegsterft eer ze tot volwassen leeftijd komen; 29. dat nie- mand deswege recht heeft die vroegstervenden buiten de eeuwige zaligheid te sluiten; 3^. dat nochtans ook zij met ons in zonde ontvangen en gebo- ren en deswege der verdoemenisse onderworpen zijn; 4*-'. dat er om uit deze verdoemenisse tot zaligheid te komen ook voor hen geen andere naam gegeven is, dan de naam van Christus Jezus, en 50 dat derhalve in deze kleinen het wederbarende werk Gods reeds op zeer vroegen leef- tijd moet hebben plaats gegrepen, zullen ze ooit het Koninkrijk Gods zien. En hiermee nu is, gelijk ge vanzelf voelt, de plicht en het recht van > den kinderdoop onherroepelijk uitgemaakt. Dit zou desnoods nog niet zoo zijn, indien ge vooraf van elk kind, dat geboren wordt, wiskunstig zeker wist, welk kind oud zal worden, en welk 10 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK. I. kind in zijn vroege jaren sterven zal. Dan toch zoiidt ge nog kunnen v zeggen: „Die en die kinderen hebben den tijd; zij zullen straks volwassen zijn; met hen kan dus gewacht tot ze zich zelven kunnen uitspreken." Maar dit is 7iiet zoo. Ge weet noot vooruit, en niemand weet vooruit, welk kind vroeg zal wegsterven en welk kind groot zal worden. Over allen zweeft de adem des doods, en bij elk icind dat er geboren wordt, moet ge de mogelijk heid onderstellen, dat het nimmer tot volwassen leeftijd komen zal. Keuren of uitkiezen kunt en moogt ge dus niet. Ge moet wel al uw kinderen onder één blik saamvatten, en van elk kind dat u geboren wordt of jong in uw huis leeft^ ' hebt ge uzelven te zeggen: „God kon my dit kindeke vroeg wegnemen. Dan zou ik het zien heengaan in de hope dat God het gezaligd heeft. Ik moet dus aannemen, dat God reeds nu, reeds vooruit, op geheel verbor- gene on voor mij onbegrijpelijke wijze in dat kind kan gewerkt hebben. Het kon dus zelfs zijn dat al mijn lievelingen, die om mijn schoot spelen, hoe klein ze ook nog zijn, reeds de eeuwige gifte der wedergeboorte in hun hart ontvangen hebben." Alleen wie zoo met zijn kinderen leeft, is getroost als God ze wegneemt, begrijpt vanzelf dat het zondo en schande zou zijn^ y zoo ze geen Christelijke opvoeding kregen, en leeft met zijn kinderkens saam in de zailge banden van het Genadeverbond. Hieruit nu volgt iets zeer gewichtigs. Hij die de heerlijke Gereformeerde belijdenis niet verstaat, leeft voort in de meening, alsof zijn kinderen die in zijn huis opgroeien, eigenlijk* met heidensche kinderen gelijk staan en alsof er van genade bij zijn kin- deren geen sprake kon zijn. Hij laat ze dan wel ter catechisatie gaan en onderwijzen. Maar toch al zijn kinderen blijven in zijn schatting doode personen, tot tijd en wijle, zoo hij waant, God de Heere er op later leef- / tijd een enkele van roept ten eeuwigen leven. En nu, als ge u zoo de zaak voorstelt, dan natuurlijk ware de kinderdoop een klinkklare onge- rijmdheid, en zou niemand den heiligen Doop mogen ontvangen dan nadat gebleken was van zijn bekeering. In elk ander geval toch, zou deze Doop zijn oordeel slechts verzwaren. Dan hebben de Wederdoopers vanouds volkomen gelyk, en is op de Doopsgezinden aan te merken niet dat ze' er te weinig maar dat ze er te veel doopen; want immers bij hen is het ge- woonte een kind van 18 a 19 jaar, dat tot belijdenis komt te doopen, zon- der dat er van hartgrondige bekeering voldingende bewijzen zijn. Veeleer hadden de oude Rhijnsburgers dan gelijk, die slechts hun den heiligen Doop toedienden, van wier bekeering tot den levenden God ze zich meen- den overtuigd te hebben. Het standpunt der oude Montanisten, en hoewel < niet zoo consequent op den heihgen Doop toegepast, ook dat der Labadisten ; althans naar het beginsel. ZOND. XXVII. HOOFDSTUK. I. 11 Dit is echter het Gereformeerde standpunt volstrekt niet. Een goed Ge- reformeerde erkent en belijdt, dat het verborgen v^erk Gods in de ziel altoos aan elke uiting van levend geloof in ons moet voorafgaan. Dat derhalve als er geloof in ons openbaar wordt, tevens blijkt, hoe God de Heere reeds vooraf in ons gewerkt heeft, opdat dit geloof zich openbaren kunne. Het werk Gods gaat dus voor de Gereformeerden aan elke open- baring van geloof of hooger leven vooraf. En dit werk Gods kan zoolang in ons schuilen en verborgen blijven, dat het jarenlang aanwezig was, zonder dat wij er iets van merkten. Voor de Gereformeerden is elk uit- verkorene een voortdurend voorwerp van de bijzondere voorzienigheid Gods. Dus niet alsof God zulk een uitverkorene schept en laat geboren worden, en nu jarenlang zich van hem aftrekt, om eerst op een leeftijd vai. 20 tot 30 jaren zich tot hem te wenden en hem aan te grijpen; maar in dien zin, dat het werk van Gods genade zulk een uitverkorene reeds in 's moeders schoot, bij zijn geboorte, in zijn kindsheid en bij al zijn op- groeien verzelt. En al is het dan ook dat zulk een uitverkorene met zijn booze natuur hier jarenlang tegen inworstelt, en soms tot zijn ouden dag als een goddelooze loopen blijft, toch is daarom het zaad door God in zijn ziel gestrooid niet verstikt, maar te zijner tijd zal de bekeerende genade ook hem overkomen, en ten leven uitbrengen wat God in de ziel reeds zooveel vroeger, op geheel verborgene wijze, gewrocht had. Zoo trekt dus al het geschil zich op dit ééne punt saam, namelijk of het werk Gods aan een ziel pas begint, als wij het merken, of wel dat dit werk Gods altoos voorafgaat, en soms reeds zoolang kan voorafgaan, dat er een heel leven tusschen ligt. Zegt ge nu: „Neen, maar het werk Gods in mij begint pas, als ik het merk," weet dan ook, dat ge hiermee alle jongstervende kinderkens overgeeft aan eeuwige verdoemenisse en dus > met de Synode van Dordrecht en de belijdenis onzer Gereformeerde ker- ken in onverzoenlijken strijd geraakt. En zegt ge: „Neen, ik geef wel toe, dat er een werk Gods voorafgaat, maar dat kan hoogstens een jaar of twee jaar voorafgaan," merk dan op, vooreerst hoe volstrekt willekeurig zulk een bepaling is, en ten andere, dat dit u bij kinderen die voor hun derde jaar sterven, en die soms ruim 35 percent uitmaken, geen stap ver- der brengt. Wij handhaven daarom met beslistheid en zonder zweem van aarzeling het oude echt Gereformeerde standpunt, dat naar onze innigste overtuiging volkomen waar, Godverheerlijkend en Schriftuurlijk is, t. w. dat de zake onzer zaligheid en ook der zaligheid onzer kinderen niet aan onze geloofs- uiting, maar aan Gods verborgen iverk in onze ziel hangt, en dat er bij ons 12 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK I. noch nu noch ooit van geloofsopenbarmg of bekeering sprake kan zijn, "^ of het verborgen en geheimzinnig werk Gods in onze ziel moet vooraf zijn gegaan. Ten tweede, dat het ons niet voegt eenige bepaling of beper- king te maken, hoe kort of lang dit werk Gods in onze ziel aan onze bekeering vooraf zou moeten gaan, en dat derhalve de vrij macht Gods moet erkend en beleden, om dit verborgen genadewerk in onze ziel reeds aan te brengen in onzer moeder schoot. Ten derde, dat alleen dit vooraf- gaande en reeds vóór of bij onze geboorte begonnen genadewerk Gods ons grond geeft voor onze hope, dat onze kinderen die vroeg wegsterven, niet verloren zullen zijn. En ten vierde, dat bij de onzekerheid, of de kin- < deren die ons geboren wierden, vroeg of laat zullen sterven, de mogfe^iji'/c/ieic? van zulk een genadewerk Gods in de ziel van ons kind, hij al onze kin- deren moet worden aangenomen. En ten vijfde, dat uit dien hoofde alle kinderen der geloovigen te beschouwen zijn, als niet slechts in schijn, maar wezenlijk in het Verbond van Gods genade begrepen. Wordt u dus een kind geboren, dan hebt ge u, als geloovige ouders, voor te stellen, dat dit kindeke vroeg uit dit leven kan worden wegge- roepen, en alzoo de mogelijkheid in te denken, dat God de Heere reeds voor of bij de geboorte, zijn eeuwig genadewerk, voor u geheel onzichtbaar en verborgen, in dit kindeke kan begonnen hebben. Zekerheid dat het zoo is, hebt ge niet. Maar als ge twee prachtige keursteenen bezit, waarvan ge niet zeker weet, maar toch de mogelijkheid onderstelt, dat het beide ^ echte diamanten van zeer hooge waarde zijn, dan behandelt ge ze niet als stukjes glas, die ge achteloos liggen laat, maar sluit ze zorgvuldig weg en behandelt ze als ivaren het echte diamanten, ook al blijkt van achteren dat de ééne slechts een stuk fijn geslepen glas was. En zoo hebt ge dus ook met uw geboren kinderkens te doen. Zeker weet ge niet, of uw kind glas of diamant is. Maar het kan zeer wel diamant zijn, en des- wege is het uw plicht, er mee om te gaan, en het te behandelen, juist zooals ge doen zoudt, als ge zeker wist, dat het diamant was. Wist ge nu zeker, dit mijn kind is een uitverkorene en God heeft het zaad der wedergeboorte reeds in dit kind op verborgene wijze gewrocht, dan natuurlijk zoudt ge uw kind den heilige Doop niet onthouden mogen ; en op dien grond nu is het uw plicht, voorzooveel ge in het Verbond leeft, elk uwer kinderen, die u geboren worden, in de onderstelling dat het genadewerk Gods reeds in hen plaats greep, in den Naam van God Drieëenig te laten doopen. ZOKD. XXVII. HOOFDSTUK IL 13 TWEEDE HOOFDSTUK. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal za- lig worden ; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. Mare. 16: 16. Ons vorig hoofdstuk kwam tot de slotsom, dat men geen recht heeft, om de zake der zaligheid uitsluitend te beoordeelen naar hen die op vol- wassen leeftijd sterven; maar dat het plicht is, om minstens everzeer te letten op die millioenen die henensterven, zonder nog toteenige kennisse van goed of kwaad gekomen te zijn. Xu is er niemand die zeggen zal, dat al deze millioenen kinderkens, om- dat ze nooit de prediking des heils konden hooren, deswege onherroepe- lijk verloren gaan. Veeleer neigt het geloof, gelijk zich dit ook op de Sy- node te Dordrecht in 1619 uitsprak, om de kinderkens dergeloovigen, die zoo vroeg wegsterven, voor uitverkoorenen aan te zien en dus zalig te spreken. Daar nu echter ook alle deze kinderkens in zonde ontvangen en alzoo allerlei ellende, ja, der verdoemenisse zelve onderworpen zijn, kunnen ook zij, hoe jong ze ook sterven, het licht des eeuwigen levens niet zien zonder Zaligmaker. En daar er nu geen andere naam onder den hemel gegeven is waardoor de menschen kunnen zalig worden dan de naam van Christus Jezus, zoo volgt hieruit, dat dan ook deze millioenen kinderkens hun behoudenis in het zoenbloed van Christus moeten vinden. Nu is het intusschen duidelijk, dat het „bloed des Lams," dat op Gol- gotha vergoten is, voor niemand ten zegen kan zijn, tenzij dit personeel hem toegeëigend en op hem toegepast worde. Het is niet genoeg, dat het rantsoen verworven zij ; maar er moet bijkomen dat onze ziel met dit verworven rantsoen in persoonlijke betrekking trede. Dus moeten ook deze millioenen vroegstervende kinderkens der geloovigen, evengoed als gij, wedergeboren worden, in die wedergeboorte het geloofsvermogen ontvan- gen, en met dit geloof Christus als hun Heiland aankleven. Waaruit dan wederom volgt, dat God de Heere met zijn almachtige genade, nog eer deze kinderkens sterven, dit werk der wedergeboorte en der inplanting van het geloofsvermogen moet volbracht hebben. Reden waarom het voor het geloof vaststaat, dat God de Heere machtig is, om reeds in een pas- geboren of nog niet geboren wichi dit ;wondere werk zijner almacht te volbrengen; alsook dat Hij dit daadwerkelijk bij milüoenen kinder- kens doet. 14 ZOKD. XXVII. HOOFDSTUK II En zoo komen we dan tot dezen slotsom, dat het werk Gods in de ziel voorafgaat aan hetgeen wij er van merken, of als vrucht van dit werk Gods, in ons geloof wordt uitgewerkt; en dat dit voorafgaande werk Gods tweeërlei verloop neemt, al naar gelang een geboren persoon jong sterft, of tot volwassen leeftijd opgroeit. Groeit hij toch tot volwassen leeftijd op dan brengt God de Heere hem onder de predicatie des Woords; door dit Woord tot bewuste geloofswerking en bekeering; en alzoo tot een aanne men van de onuitsprekelijke gave, die Hij in Christus voor zulk een be- stemd heeft. Maar beschikt God de Heere over zulk een geboren persoon in wien Hij zijn genadewerk inplantte, een vroegtijdigen dood, zoodat hij niet onder het geklank des Evangelies op aarde kan komen, dan brengt God de Heere zulke een door den dood in de aanschouwing vanden Chris- tus en zijn zoenwerk, en onder het geklank des Evangelies, gelijk de en- gelen dit voor den Troon des Lams uitjubelen, komt hij tot de toeëigening en genietijig van zijn zaligmaker en zijn Heere. Het feit moet derhalve erkend en toegegeven, dat in de kerke Gods de wedergeboren persoon zoowel onder de zeer kleine kinderkens kan schui- len als onder de volwassen personen. Dit hangt niet aan wat voor oogen is, maar aan het verborgen werk Gods in het hart, en dit verborgen werk Gods in het hart hangt weer aan zijn verborgen raad. Onze vaderen, en met name Calvijn, wezen er daarom meer dan eens op, dat men toch voorzichtig met zijn oordeelen moet wezen; want dat God de Heere zijn uitverkorenen hebben kan onder degenen die nu nog voor het oog als boeven en schelmen bekend staan, en dat het omgekeerd zeer goed van achteren blijken kon, dat veel deftige en kerksche menschen als kinderen des Satans uitkomen. Laat die onverlaten en schelmen nu nog steenen zijn, Gods almachtige genade kan ook uit dezen steenen Abra- ham kinderen verwekken. Op den schijn mag men dus nimmer afgaan. Gods uitverkiezing is vrijmacht, en dit staat vast: wie Hij uitverkoor, die brengt Hij ook ter zaligheid, en ter zaligheid door geen anderen weg, dan door den weg Christi. Bij het heilig Sacrament des Doops komt het er dus nu maar op aan te weten, of dit Sacrament moet toegediend alleen aan bekeerden, of aan allen die, ook nog zonder tot bekeering te zijn gekomen, door God zijn wedergeboren. Het verschil tusschen wedergeboorte en bekeering behoeft ons hierbij niet op te houden. Ieder toch begrijpt, dat het heel iets an- ders is, of God de Heere door zijn Heilige Geest ons op verborgen wijze de kiem van nieuw leven inplant, of wel dat wij, krachtens deze onze weder- geboorte tot beiviiste bekeering worden gebracht. ZOND. XXVII. HOOFDSTUK II. 15 Een kindeke dat jong sterft, kan wel wedergeboren, maar nooit bekeerd zijn want om u te bekeeren, moet ge tot bewuste kennis van uw zonde, ^' en tot beiüuste kennis van het heil zijn gekomen, en zulk een kennisse is in een jeugdig kindeke van 3, 4 maanden eenvoudig ondenkbaar. De Doop heet daarom ook het bad, niet der bekeering, maar der wedergeboorte. Waaruit volgt, dat zoo de Doop een Sacrament der bekeering ware, alleen volwassen personen zouden mogen gedoopt worden, maar dat nu de Doop het Sacrament der wedergeboorte is, de Doop toekomt aan elk wederge- borene, geheel onverschillig of hij jong zij of oud. Hierin hadden de Wederdoopers en Mennonieten dus volkomen gelijk, dat zij den eisch stelden, dat het werk Gods in den persoon moest voorafgaan > en dat eerst daarop de Doop als Sacrament volgen kon. En zij, die thans den kinderdoop voorstaan, achtende dat zulk een kindeke als een natuur- lijk mensch met een heiden gelijk staat en gedoopt moet worden als mid- del om het daardoor een Christelijke opvoeding te verzekeren, zullen, zoo de Heilige Schrift recht zal zijn, steeds tegenover de Mennonieten in den strijd bezwijken. De Heilige Schrift kent geen ander Sacrament, dan zulk een dat strekt, om een voorhanden geloof te sterken; en waar dus geen . oorzaak is, om geloof te onderstellen, mag ookniet gedoopt worden. „Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden." Maar zoo staan de Gereformeerde kerken in dit geschil niet. Onze Ge- reformeerde' ker^ken hebben in al heur belijdenisschriften duidelijk uitge- sproken, dat zij het Sacrament eeniglijk in dezen Schriftuurlijken zin op- ^ vatten, en dus ook nooit het Sacrament met een andere bedoeling toedie- nen, dan om een vooraf door God gewerkt geloof te sterken. Tegen ons moeten de Doopsgezinden dus niet aanvoeren, dat zij den Doop op het ge- • loof laten volgen, en dat wij den Doop toedienen in hope op een mogelijk toekomstig geloof. Neen, ook onze Gereformeerde kerken houden vast aan den regel dat men slechts daar doopen mag, waar geloof moet ondersteld worden. Deze regel staat dus vast, maar om hem te kunnen toepassen, moet het nu tot tweeërlei bepaling komen. Ten eerste tot een bepaling van wat onder geloof ten deze te verstaan zij. En ten tweede tot een bepa- -^ ling, hoe ik weten kan of het geloof als aanwezig te onderstellen is. En in deze beide bepahngen raakten nu de Doopsgezinden op het dwaal- spoor. Zij feilden namelijk én in de bepaling van het geloof én in de bepa- • ling van de wijze waarop moet uitgemaakt, bij welke personen de kerk / geloof te onderstellen heeft. Zij feilen vooreerst, zeiden we, in de bepaling van het geloof. Menno 16 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IL bimons was een gemoedelijk, teeder Christen, wiens toon u altoos weldadig v aandoet, maar tevens, gelijk het bij gemoedelijke menschen meer gaat een op- pervlakkig denker. Menno ziet den waterspiegel, maar niet de diepte der wate- ren dien zich onder dien waterspiegel verbergt. Hij ziet den boom en zijn takken en de vruchten aan die takken, maar voor het leven van den wortel onder den grond heeft hij geen oog. Geen zijner godgeleerde denkbeelden is dan ook oor- y' spronkelijk. Zijn geheele denkwijze heeft hij van de Duitsche en Zwitsersche Wederdoopers overgenomen, en als gematigd, gemoedelijk man, slechts de excessen afgesneden en zekeren ordelijken toestand van zaken bedoeld. Met name heeft hij zich geheel losgemaakt van de anarchistische po^i^ie/ce dweperij die oorspronkelijk bijna overal met de godsdienstige dweperij vermengd was, en in Nederland een kring gevormd van stille Christenen, wien het er metter- daad om te doen was, de wereld te mijden en in stille godsvrucht voor Gods aangezicht te wandelen. Ook waar het op de bepaling van het geloof aankomt treedt Menno Simons dus in het voetspoor van zijn voorgangers. Dit voetspoor nu wierd hierdoor gekenmerkt, dat de oorspronkelijke Anapaptisten alle ver- ■ band tusschen het werk der natuur en het werk der genade loochen- ■ den. Het sterkst kwam dit uit in hnn belijdenis van den Christus. Omtrent diens menschwording toch leerden ze, dat de geheele Jezus, ook naar zijn menschelijke natuur, uit den hemel was. Maria had wel den Christus gebaard, maar de Christus had daarom toch zijn vleesch en bloed niet uit het vleesch en het bloed der maagd Maria aangenomen. Neen, het vleesch en bloed van den Christus was ontstaan door schepping uit den r hemel. Niet gelijk dat van Adam, die geformeerd was uit het stof der aarde. Integendeel „van binnen en van buiten, zienlijk en onzienlijk, sterfelijk en onsterfelijk," zooals Menno Simons zich placht uit te drukken is de Christus van boven, en niet uit de aarde. Zijn bloed was dus niet uit de fontein van Adams bloed, maar een nieuwe fontein van eigen - springkracht. Nu spreekt het vanzelf, dat op die wijs heel de offerande op Golgotha doelloos wordt. In ons bloed school de zonde; op ons bloed • rustte de schuld; ons bloed moest dus vergoten worden. En zoo de Chris- tus niet 071S bloed, maar een nieuw bloed in de aderen droeg, dan heeft Hij niet ons bloed, maar dat nieuwe bloed vergoten, en zal er uit zijn of- ferande voor ons nooit zaligheid vloeien. Dit bedoelen nu natuurlijk de Wederdoopers en bedoelde ook Menno Simons niet; maar toch volgde het noodzakelijk uit hun averechtsch standpunt. En evenzeer als ze op die wijs eiken band doorsneden tusschen onze natuur en de genade die in Christus voorwerpelijk verscheen, even op de- ' zelfde wijs sneden ze elk verband door, dat naar luid der Schrift tusschen ZOND. XXVIl. HOOFDSTUK II. 17 onze geschapen natuur en het onderiverpelijk genadewerk in onze ziel moet bestaan. Ook het nieuwe leven kwam, buiten samenhang met on- zen geschapen persoon, als een nieuw iets uit den hemel in ons; zoodra deze bliksemvonk van den Heiligen Geest in ons sloeg, waren we be- keerd ; en wie alzoo bekeei'd was geloofde, en moest en mocht gedoopt worden. Maar hierin nu juist gingen ze feil. Ons zielsleven is zoo eenvoudig niet. Als op later leeftijd in een Luther en in een Calvijn een machtig geloofsheld voor Gods kerk optreed, zijn deze Luther en Calvijn niet tot - op hun twintigste jaar personen geweest als andere personen, in wie eerst op later leeftijd plotseling dit genie, dit talent, deze moed en dezs geestkracht invoer; maar reeds toen deze mannen geboren wierden, wist God dat de kiem voor dit alles, voor zooveel het natuurlijke aangaat, in hen school. Alleen geen menschenoog zag het nog of kon het ontdekken ; maar God had het voor zijn kerk reeds op verborgene wijze in hen be- reid. Daarom zegt de Heere tot Jeremia : „Eer ik u in uw moeders huik formeerde heb ik u gekend, en eer gij idt de baarmoeder voortkwaamt, heb ik u geheiligd. Ik heb u den volke tot een profeet gesteld" (Jer. 1 : 5). En zoo nu ook waren Luther en Calvijn reeds vóór hun geboorte be- y stemd, en er in hun geboorte op aangelegd, om straks als getuigen des Heeren te kunnen optreden. Alles dus wat reeds in de geboorte den mensch moet -zijn meegegeven, om later als zulk een man te kun- nen optreden, dat was reeds in hun ontvangenis en geboorte in hen ge- legd. Augustinus en een idioot staan niet eerst gelijk, alsof God nu eerst later plotseling dat machtig genie in een Augustinus inblies ; maar dit 7 genie lag reeds in zijn aanleg en inborst. Alleen het school nog. Lange dagen toefde het om uit te komen, tot tijd en wijle God het alzoo be- schrikte, dat alsnu openbaar wordt en naar buiten treedt, wat eerst in het verboigene school. Dit nu noopt en dwingt ons, om bij al wat het geestelijk leven van den mensch aangaat wel te onderscheiden tusschen de kiem, het ver- 7 mogen en den wortel eener kracht, die in het verborgene van zijn wezen schuilt, en de openbaring van die kracht naar buiten. David is als psal- mist geboren, en het vermogen, de wortel, de kiem van zijn psalmodie lag reeds in hem, toen hij in den buik van zijn moeder als een borduur- sel verscholen lag. Die kunst van het psalmdichten is niet zoo eens plot- seling op later leeftijd in hem gevaren, maar wel eerst op later leeftijd uitgekomen en geopenbaard. Juist evenzoo als het met ons spraakvermo- gen is. Het vermogen om te kunnen spreken brengt een kind van zijn K VOTO DORDR. III. 2 18 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK II. geboorte met zich, maar eerst later komt dit vermogen, als bij spreken J gaat, langzaam en van lieverlede uit. Hieruit nu volgt, dat we ook bij het geloof wel te onderscheiden heb- -; ben tusschen het vermogen in de ziel om te kunnen gelooven en de openbaring van dat geloof naar buiten. Onder den grond schuilt de kiem de wortel, het vermogen van ons geloof; en naar buiten, boven den grond ; wordt slechts de iverking van dat geloofsvermogen in het daad- werkelijk geloof openbaar. Nu kan zulk een kiem zeer lang in ons aan- wezig zijn, zonder dat er iets van naar buiten komt. In de oude gedenk- teekenen van de Egyptische koningen heeft men o. a. ook tarwegraan gevonden, dat allicht tusschen de 3 en 4000 jaren in deze steenen gra- ven gelegen had. Al dien tijd bezat de graankorrel van dit graan de kracht en het vermogen in zich om tot een halm op te schieten en vrucht te dragen ; maar het deed dit 3 a 4000 jaten lang niet. En nu eerst nu eindelijk deze graven geopend werden, en het graan dat er in lag, aan de aarde wierd toevertrouwd, is dit vermogen naar buiten getreden en is er graan uit gegroeid. Zoo kan nu ook het geloofsvermogen, de geloofskiem jarenlang in de diepte van ons steenen hart werkeloos ver- borgen liggen, zonder dat of gij zelf of een ander er iets van merkt. Al- leen God weet het, omdat Hij er zelf die graankorrel van het geloof in besloten heeft. AVas nu dat graan in de Egyptische sarcophagen geen graan, omdat het nog niet ontkiemd was ? Zeer stellig, zult ge zeggen, reeds ontkiemd, of nog niet ontkiemd, graan blijft graan. Uitnemend, maar dan is ook ^ geloof geloof, geheel afgescheiden van de vraag, of het nog slechts als een mosterdzaadje verborgen in uw hart schuilt, dan wel of het reeds tot ontkieming en openbaring naar buiten is gekomen. Moet derhalve een iegelijk gedoopt, in wdens hart het geloof eenwezig t is, dan moet ge niet alleen hem doopen, in wien gy van dat geloof iets merkt, omdat het ontkiemde en opschoot en naar buiten trad; maar moet ge evenzeer doopen een iegelijk, in wiens hart de graankorrel des geloofs nog, voor Gods oog alleen gekend, schuilt. Jong of oud doet er dus niet toe. Tusschen een klein kind en een volwassen man mag geen verschil gemaakt. De vraag van doop of niet-doop hangt alleen maar af van het al of niet aanwezig zijn van het geloof in kiem en wortel. Niet, dit verstaat ge wel, alsof deze geloofskiem ons uit de natuurlijke geboorte kon toekomen. Van nature is elk mensch ongeloovig en tegen ^ %'S/e^ geioorjéil'ant. Maar God is vrijmachtig om door de tweede of gees- "•lelijke geifoK"? fezf ^graa&'ó^n-el, die kiem des geloofs, reeds in den ZOND. XXVII. HOOFDSTUK II. 19 moederschoot in ons te brengen, of het te doen kort na onze geboorte. En al is het dan, dat het nog twintig, dertig of zestig jaar duurt eer deze kieni tot ontwikkeling komt en de werking er van naar buiten open- baar wordt, dan is zulk een persoon toch van zijn geboorte af iemand, in wien God geloof gewrocht heeft, en heeft zulk een dus recht op den heiligen Doop. Geldt alzoo voor de kerk de vaste regel dat ze te doopen heeft een iegelijk, in wiens ziel God de Heere het geloof gewrocht heeft, dan ko- men we hiermee tot de tweede vraag : Hoe zal de kerk dit weten ? En op dit punt nu achten de Doopsgezinden, dat ze hun verloren zaak herwin- ' nen kunnen. Want, zeggen ze, toegegeven dat het geloof ook in een kin- deke als een verborgen graankorrel aanwezig kan zijn, in elk geval hebt ge desaangaande geen zekerheid. Dat kunt gij gissen, vermoeden, hopen maar gij weet het niet. En daarom nu, zoo gaan ze dan voort, doopen wij alleen de volwassenen, nadat we, zoodra ze tot belijdenis komen, ze- kerheid hebben, dat ze de gave des geloofs werkelijk ontvangen hebben. Hierop nu antwoorden we, dat dit volstrekt niet zoo is. Ook al komt toch iemand op volwassen leeftijd zich aanmelden en tot de kerk zeggen: „Ik belijd en ik geloof", daarom heeft de kerk nog niet de minste zekerheid, dat het metterdaad zoo is, De man kan veinzen ; de man kan een tijdgeloof hebben en zich zelf misleiden ; hij kan een 7 bloot historisch geloof voor wezenlijk geloof aanzien. Was nu de kerk een kenster der harten, zoo ware dit niets. Dan ^och kon de kerk uitma- ken, hoe het met dezen persoon stond. Maar zoo is het niet. De kerk kan de harten niet doorgronden. Dat kan alleen de Heere. En hoe sterk, mach- tig en overiveldigend ook soms de indruk is, dat iemand wel wezenlijk '' uit het echte geloof spreekt, zekerheid desaangaande heeft de kerk nooii Soms zal er een schijngeloovige zijn, die zeer boud spreekt, en een echt geloovige die beklemd in zijn uitingen is. Ging de kerk dus daarop af, dan zou ze soms juist doopen wie niet geloofde, en den Doop onthouden aan wie het echte geloof had. En de uitkomst toont dan ook,, dat de Doopsgezinde kerken ten deze herhaaldelijk allerlei jonge mannen doopen en den Doop aan jongedochters toedienen, van wier geloof eigenlijk nietshleek. Men kan dus niet zeggen : De Doopsgezinden of Baptisten doopen al- leen zulke personen, van wie het zeker is dat ze geloof hebben, en gij, Gereformeerden, doopt kinderkens, in wie ge het geloof alleen onderstelt. Dit is niet zoo. Zoowel toch bij deze volwassenen als bij deze kinderkens kunt ge het nooit verder dan tot een vermoeden ondersteld geloof brengen. Zekerheid heeft de kerk nooit. 20 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK III. DERDE HOOFDSTUK. Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens en verhindert hen niet, tot mij te komen : want derziilken is het koninkrijk der hemelen. Matth. 19: 14. Aan ieder uitverkorene, die het beginsel des nieuwen levens door da verborgene werking van den Heiligen Geest in zijn hart ontving, komt even uit dien hoofde het Sacrament van den heiligen Doop toe. Ziehier onze eerste stelling. En de tweede, die hier onder komt te staan is, dat God de Heere, naar zijn vrijmacht dit beginsel des nieuwen levens of der wedergeboorte, door zijn Heiligen Geest zoowel in den volwassene als in den nog niet volwassene, en tot in het kleine kindeke kan werken; en blijkens het vroeg wegsterven van de helft van het menschdom, feitelijk gewerkt heeft en nog werkt. Doop dus waar wedergeboorte is; en weder- geboorte denkbaar zoowel in een pasgeboren wicht als in een grijsaard van tachtig jaren. En aan deze twee nu voegen we als derde stelling dit toe: Noch bij den volwassene noch bij het kindeke heeft de kerk, die den heiligen Doop moet toebedienen, ooit wiskunstige zekerheid, dat de zich aanbiedende of aangeboden persoon metterdaad wedergeboren zij. Verder dan tot vermoeden, gissing of onderstelling komt de kerk nooit. Op grond van deze drie stellingen komen we dus thans tot de vraag: Welken regel heeft Christus' kerk bij de toelating of niet-toelating tot den heiligen Doop te volgen ? Of anders gezegd : Naar welken regel maakt ze uit, wie door haar voor wedergeboren zijn te houden en wie niet? En dan luidt ons antwoord: Dien regel heeft ze niet zelf te verzinnen, maar op te maken uit de Heilige Schrift. Wel brengt de regel, dien de Heilige. Schrift ons biedt, haar nooit zekerheid, wie al dan niet het inwendig werk der wedergeboorte ontving, maar wel zegt hij haar, wie zij als wederge- "^borenen heeft te behandelen en te bejegenen. Het verschil tusschen dit tweeërlei standpunt springt in het oog. Niets zou natuurlijker gemakkelijker zijn, dan zoo de Heere aan de kerk een onfeilbaren toetssteen had gegeven, om de aanwezigheid van verborgene en ware genade te constateeren, op de manier waarop een goudsmid de aanwezigheid van echt verborgen goud in het erts consta- teert. Dit zou ook de hoogmoedige zucht des menschen wel in tle hand •< werken. Hij toetste dan, hij zat als rechter, hij kon oordeelen. Maar dit staat God de Heere aan zijn kerk niet toe. Niet zij. Hij zit als rechter, ZOND. XXA''!!. HOOFDSTUK III. 21 Hij toetst, Hij proeft zijn volk, Hij is en blijft alleen de Kenner der har- ten Vandaar zelfs de mogelijkheid dat een kerk een kind van God bant en uitwerpt, terwijl diezelfde kerk een innerlijk Gode vijandig mensch met kerkelijke eere kroont. Wel zal, hoe geestelijker de kerk is, het ge- vaar voor zulk een uiterste lager dalen en minder worden. Maar ook de .- best geregelde en zuiverste kerk is nooit in staat, om een absoluut oordeel te vellen, waarvan geen appèl op den genadetroon zou zijn. Xeen, de Heere heeft zijn kerk niet opgedragen om over het hart te / oordeelen of als rechter te gaan zitten over 's menschen staat. Iemands staat kent God alleen en de persoon zelf wien het aangaat, zoodra het God belieft hem de geloofsverzekerdheid te geven. De kerk daarentegen is geroepen tot dienenden arbeid; geroepen tot gehoorzame opvolging van ;• het goddelijk bevel; en zulks in- de stellige haar geopenbaarde wetenschap, dat hier op aarde de zichtbaar geworden kerk altoos hypocrieten in zich besluiten zal. Hieruit volgt dus dat het voor de kerk onmogelijk is, er voor in te staan, dat zij of Doop of Avondmaal uitsluitend aan wezenlijk wedergeborenen bedient. Veeleer weet ze, op grond van Gods Woord, stellig en zeker, dat ze den Doop en het Avondmaal niet anders kan be- dienen, dan met het droef gevolg der zonde, dat ook dezulken het ont- vangen, die er geen recht op hadden in geestelijken zin, omdat de voor- waarde er van niet innerlijk in hen vervuld is. Hierbij echter is tweeërlei mogelijk. Deze toebediening van het Sacrament aan hen die er geen recht op hebben, kan namelijk of een gevolg zijn ^ van den door God gestelden regel, of een gevolg van de schuld en na- latigheid der kerk. In het eerste geval komt dit niet voor haar verant- woording, in het tweede geval wel. Handelt zij bij de bediening van het Sacrament in strijd met den regel, dien God haar in zijn Woord gesteld heeft, en laat ze de tucht verslappen, dan wordt door haar schuld het Verbond Gods, door opneming van wie er niet, of uitlating van wie er ivel toe hoort, ontheiligd en de toorn Gods ontsteekt tegen haar. Doet zij ■daarentegen wat ze ambtelijk in gehoorzaamheid aan haar Koning doen moet, onderhoudt ze het Verbond, onderscheidt ze tusschen bondelingen en niet-bondelingen, en zulks naar den regel des Heeren, dan gaat zij vrij uit. en blijkt deze bediening van het Sacrament ten oordeele door God te zijn gewild. Alles komt dus maar hier op aan, dat de kerk niet zelve als rechter ga zitten, maar God rechter late zijn, en zich zelve late vergenoegen met haar dienende rol van gehoorzaam instrument des Heeren. Het gaat er ■ meê als op de goudvelden van Zuid -Afrika. Is er zulk een goudveld, waar 22 zo^•D. XXVII. hoofdstuk III. gouderts in verborgen ligt, dan is zulk een goudveld in het bezit van een eigenaar, en deze eigenaar heeft te bepalen, hoe hy dit goudveld w^il ont- gonnen hebben. Om dit te regelen, laat dan zulk een eigenaar zich voor- lichten door een natuurkundige, die hem zegt, op wat w|js men zulk een goudveld ontginnen moet, om de beste kansen te hebben, dat er eener- zijds geen goud verloren ga, en anderzijds niet te veel noodelooze moeite worde besteed aan hetgeen geen goud is. Op grond van die voorlichting stelt hij, als eigenaar, dan den regel voor de bev^erking vast. En nu komt de aannemer, die de ontginning op zich nam. en deze is verantwoord, zoo hij slechts stipt den hem gegeven regel opvolgt. Bestond er nu een middel om dien aannemer op onfeilbare wijze te doen weten, in welke klompjes ivel en in welke andere klompjes geen goud zat, en om terstond in het klompje, dat goud hield, het goud van wat er om zat, af te scheiden, dan zou deze arbeid zeer snel gaan, en de aannemer zou minder doelloozen arbeid besteden aan wat van achteren blykt geen goud te zijn. Maar zoo is de toestand van zulk een mijn. niet. Het goud zit geklemd en gekleefd, of wilt ge, gegroeid in wat geen goud is, en niet dan door eene verstandige bewerking gelukt het ten leste, om het echte goud van wat er om zat te schiften. Gevolg hiervan is, dat de aannemer zijn moeite en zijn arbeid besteden moet aan alles, wat het vermoeden wettigt, dat er goud in kan zitten, ook al blijkt het van ach- teren, dat die gissing faalde. Alsook, dat de aannemer na een klonjp meester te zijn geworden, waar werkelijk goud in zit, maar waar nog meer om zit, dat geen goud is, zoolang beide niet geschift zijn, voor heel dien klomp precies dezelfde zorg moet dragen, alsof heel de klomp van goud ware. Geldt het dus als regel, dat de eigenaar hem oplegt, alle klompjes, die in een bepaalde ader liggen voor goud houdend aan te zien dan is de aannemer verplicht, alle klompjes die uit deze ader worden opgedolven, na afloop van den arbeid, in de daarvoor gereed gemaakte schuren neer te leggen, wel op te sluiten en tegen diefstal te bewaren. Is dus, zeg op Maandagavond, de arbeid weer afgeloopen, dan heeft de aannemer toe te zien, dat al hetgeen dien dag uit de aangewezen ader is opgedolven (onverschillig of het goud is of later geen goud zal blijken worden weggeborgen) het achter slot te sluiten, en 'snachts te doen be- waken, even precies zooals hij doen zou, als hij de zekerheid bezat, dat het alles, het tot de laatsten korrel toe wezenlijk goud zou blijken. Stel nu dat in zulk een dag SCKX) ons is opgedolven. dan moet hij met dit opgedolven .erts handelen, alsof hij metterdaad 8000 ons goud had ver- kregen, ook al blijkt het later, dat er nog geen 30 ons goud in zit. En merkt hij s' nachts een dief, die een klomp weghaalt, die misschien van ZOND. XXVII. HOOFDSTUK III. 23 achter blijken zal gesn enkele korrel goud te bevatten, dan vat hij dien dief en wordt die dief gevonnist even alsof hij een klomp van lonter goud gestolen had. Kortom in elk opzicht gaat de aannemer, zoolang de schifting niet plaats greep, te werk, als ware er niets dan louter goud opgedolven, ook al leert de dagelijksche ervaring hem, dat hoogstens één honderste van de opgedolven massa werkelijk goud is. Dit nu vindt een ieder bij zulk een gouddelverij geheel natuurlijk. Nie- mand denkt er anders over. Niemand doet het anders. Alles waar goud in kan zijn, moet behandeld alsof het enkel goud ware. Een anderen regel kent men niet. Maar zoodra nu precies die zelfden regel op de kerk van Christus en het Sacrament des Doops wordt toegepast, roept en schreeuwt een iegelijk over innerlijke onwaarheid en over een onbegrijpelijke daad. En toch de zaak is feitelijk precies dezelfde. Het goudveld is de wereld, waar God de Heere door zijn verborgen Geesteswerking, krachtens zijn uitverkiezing, het goud van Christus' echte kerk in verscholen heeft. De eigenaar van dit goudveld is de Heere, en Hij dus alleen heeft het recht om den regel vast te stellen, waarnaar de opdelving van dat goud door den aannemer, d. i. door zijn zichtbare kerk op aarde, zal plaats hebben. Nu ligt ook op dat geestelijk goudveld het goud niet apart en niet op onfeilbare wijze voor het oog zichtbaar. Integendeel ook dit geeste- lijk goud ligt verborgen in een massa dio geen goud is, en zoo vastgehecht en vermengd met andere bestanddeelen, dat de kerk nooit met zekerheid zeggen kan, clit is goud en dai is het niet. Wat ook op dit geestelijk goudveld wordt opgedolven is een voorwerp van geloof, rustende op gissing, onderstellig en vermoeden te regelen naar den regel dien God zelf voor de uitdelvlng bepaald heeft. Waaruit volgt dat de kerk zeer wel weet, dat ze ook op dezen akker onder 3000 pond stof, misschien slechts 300 of 30 pond goud zal gewonnen hebben, maar niettemin van Godswege gehouden is, om die 3000 pond met evenveel zorg en omzichtigheid te bergen en te bewaken en te behandelen, alsof het al niets dan louter goud ware. Wat hiervan aan zij, zal eerst later blijken, als het opgegravene erts door den aannemer geleverd is aan den Smelter en Schifter, die in zijn oordeel alle echt goud van het klatergoud en het erts scheiden zal. Maar zoolang deze smelting en schifting niet heeft plaats gegrepen, is de kerk geroepen en van Godswege gehouden, om voor de geheele massa juist evenveel zorg te dragen alsof het alles goud ware. Vandaar de schijnbaar zoo vreemde stelling, dat de kerk al haar gedoopten als uitverkoren heeft te bejegen. Iets wat natuurlijk niet 24 ZOXD. XXVII. HOOFDSTUK III. zeggen wil. dat de kerk leeft in de meeuing, dat al wat blinkt of niet blinkt, eens geestelijk goud zal blijken. Dit weet ze wel beter, evengoed als die aannemer op uw goudveld zeer goed weet, dat op verre na niet alles wat hij 's avonds in zijn schuren en tenten bergt, louter goud is. Maar evenals deze aannemer, omdat er goud in zit of althans in kan zijn, en naar den regel door den eigenaar gegeven, ondersteld wordt te w'ezen, heel de massa behandelen moet alsof het alles goud ware, zoo ook moet de kerk, omdat er uitverkiezing in zit of althans in kan zijn, en naar den regel van Gods Woord ondersteld wordt in aanwezig te zijn, heel de massa bejegenen, alsof allen aan de uitverkiezing deel hadden. ^Dit zal dan van achteren wel anders blijken; allicht heel anders blijken; maar hier heeft de kerk niet meê te maken. Dit komt niet voor haar verantwoording. Maar wel zou zij schuldig staan, zoo zij van achteren bleek aan een wezenlijk uitverkorene niet bediend te hebben die genade- middelen, die God voor zijn uitverkorenen bestemd heeft. Beter dat tien klompen erts, waar geen goud in zit noodeloos bewaakt en met levensge- vaar verdedigd worden, dat één enkele klomp, waar wel goud in zat, on- bewaakt bleef en gestolen wierd. En zoo ook in de kerk. Beter dat honderd personen die niet uitverkoren zijn en dus geen geestelijk goud zijn, noodeloos alle verzorging en bewa- king van de zijde der kerk ontvangen, dan dat ze aan één enkele uitver- korene onthield wat hem van Christus wege toekomt. Mogen we vertrouwen, dat dit eenigszins uitvoering toegelicht beeld de zaak verduidelijkt zal hebben, dan zal men nu ook verstaan, waarom de kerk bij de bediening van den heiligen Doop en in heel haar verder ker- kelijk leven zoovelen als uitverkorenen te behandelen heeft ook al weet ze dat feitelijk haar dienst misschien slechts aan enkelen ten zegen en aan de meesten ten oordeel zal gedijen. Dat maakt de bediening der kerk wel zeer ernstig; maar het kan in haar plicht geen verandering brengen. Zij moet doopen een iegelijk, kind of volwassene, die gevonden wordt in de adei van het goudveld, die door den eigenaar daarvoor is aangewezen, en wat eenmaal door den Doop uit het goudveld in de schuren is over- gedragen, moet ze in haar schuren bewaren met precies dezelfde zorg, alsof het alles van het echte goud ware, ook al weet ze zelve zeer wel, dat het vermoedelijk op verre na niet alles echt goud is. Ze doopt dus nooit dan in de onderstelling dat de doopeling een uitverkorene en weder- geboren is, en voorts moet ze voor alle gedoopten in haar kerkelijk leven dezelfde behandeling aanwenden, die ze zou aanwenden indien alle leden der kerk metterdaad door God waren uitverkoren. ZOKD. XXVII HOOFDSTUK III. 25 Zoo hangt dan nu alles ten slotte maar aan de vraag, welke regel God de Heere in zijn Woord voor de uitdelving en ontginning van dat geeste- lijk goudveld uit den schoot der wereld gegeven heeft Blijkt uit de Heilige Schrift, dat God de Heere, als eigenaar van dit goudveld, gezegd heeft: „De goudader begint pas op volwassen leeftijd," dan is alle kinderdoop / ongeoorloofd, dan hebben we met de kinderkens niets uitstaande, dan moet de kerk die stil laten liggen, en mag de kerk niet anders doopen dan volwassenen. Is het daarentegen, dat God in zijn Woord ons aanwijst, dat de goudader waar het goud in ligt, niet enkel door de volwassenen loopt, maar ook wel terdege door den leeftijd der kleine kinderkens gaat, > dan is het de roeping der kerk, om ook naar deze kleinen de handen zegenend en zorgend uit te strekken, en moet ook het kleinste wicht, dat aan de te stellen voorwaarde voldoet, door het Sacrament van den heiligen Doop in de gemeenschap der zichtbare kerk weggeborgen en be- waakt. Eerst zoo zal men dan nu ook gevoelen, waarom onze vaderen zich bij het bedienen van den kinderdoop zich steeds beriepen op tal van Schrif- tuurplaatsen, die oogenschijnlijk met den Doop in geen rechtstreeksch ver- band stonden, en van wier bewijskracht velen de klem dan ook niet gevoelen. Zoo b. V. is het met wat we lezen in Matth. XIX: 14, als Jezus zegt: „Laat af van de kinderkens en verhindert ze niet, want dezulken is het - Koninkrijk der hemelen," waarna hij hun zegenend de handen oplegde. Wat, zoo vraagt men, heeft dit nu met den Doop temaken? En ons ant- woord luidt: Rechtstreeks niets. Er wordt hier niet gedoopt en er wordt van den Doop niet gehandeld. Maar als ik, om mijn regel voor den Doop te vinden, de vraag stel, of de goudader van het geestelijk leven eerst bij den volwassene begint, dan wel reeds bij de kinderkens gezocht moet worden, zegt deze uitspraak van den Koning der kerk veel^ ja (7?/(^-s, lm- > mers de discipelen verkeerden in den waan, dat voor de goudader des geestelijken levens de kinderen nog niet meetelden. Straks als die kinder- kens volwassen waren, konden ze tot Jezus komen, nu nog niet. En tegenover deze valsche opvatting stelt Jezus nu de stellige uitspraak, dat dit misgezien is, dat de kinderkens niet zijn buiten te sluiten, dat de goud- "> ader ook wel terdegen reeds in den kinderlijken leeftijd aanwezig kan zijn, want dat derzulken haast meer nog, dan der volwassenen, is het Koninkrijk der hemelen. Haast meer nog, want Jezus stelt nergens de volwassenen aan de kinderkens ten voorbeeld, maar wel de kinderkens ten voorbeeld aan de volwassenen. Hij zegt toch niet, dat deze kinderkens, straks opgegroeid, misschien ook in het Koninkrijk zullen kunnen komen. 26 ZOND. XXVII HOOFDSTUK III. Dan zou er staan: „Derzulken kan later ook het Koninkrijk der hemelen worden." Maar neen, dat zegt de Heere niet. Hij zegt integendeel: „Der- zulken is het Koninkrijk der hemelen." Xiet om daarme aan te duiden^ dat juist die tien of twaalf bepaalde kinderen, die voor hem stonden, uit- verkorenen waren. Dan zou de Heere hebben moeten zeggen : „Dezer of humier is het Koninkrijk der hemelen," terwijl hij nu alleen de soort aan- y duidt: ^Derzulken is het Koninkrük der hemelen," als om te kennen te geven, dat de kerk ook in de ader van den kinderlijken leeftijd heeft te delven, om het goud er uit te voorschijn te brengen. Evenzoo staat het met Psalm 8:3: „Uit den mond der A;i«derA;ens en der ' zuigelwgen hebt Gij sterkte gegrondvest," een uitspraak door den Koning der kerk in Matth. 21 : 16 aldus vertolkt: „Uit den mond der jonge kin- derkens en der zogelingen hebt gij u lof bereid." Ook uit deze stellinge uitspraak toch volgt rechtstreeks niets omtrent den Doop, maar wel worden we ook in dit woord onderwezen, dat de goudader der uitverkie- zing niet pas bij den volwassen leeftijd begint maar reeds in den kin- , derlijken leeftijd aanwezig kan zijn. En in verband hiermee nu is het opmerkelijk, hoe de Heere bij zijn. omwandeling op aarde zich altoos naar de kinderkens getrokken gevoelt, - kend werk begon, daar hoort bij dat genadewerk het Sacrament. De vraag of men alleen volwassenen, dan wel ook kinderkens doopen zal, hangt er dus maar van af, of dit goddelijk werk der zaligmakende gena- de alleen in de volwassene personen plaats grijpt, dan wel ook gewrocht werdt in de kleine kinderkens. Of dit nu zoo is, kunnen tvij niet uitma- ^7 ken, maar maakt God in zijn Woord uit, en wij hebben slechts eerbie- diglij k acht te geven op hetgeen God ons deswege openbaart. Daarom wezen we er in het slot van ons vorig hoofdstuk op, hoe Christus van kin- derkens uitsprak: „Derzulken is het Koninkrijk der hemelen", en hoe de / Heilige Geest door den psalmist getuigt, dat God zich uit den mond der zuigelingen en der jonge kinderkens lof heeft bereid. Beide uitspraken, die ons duidelijk toonen, dat God de Heere ook in jonge kinlerkens met zijn genade zaligmakend werkzaam kan zijn. Bij de onderstelling toch van het tegendeel, had noch wat de Christus zei, noch wat de psalmist zong, zin. In dit verband nu dient ook het Oud Testamentisch Bondzegel van de Besnijdenis besproken. Niet om daaruit te besluiten: „De kinderkens wer- den in Israël besneden, dus moeten onder Christenen ook de kinderkens > gedoopt"; dan toch krijgen de Wederdoopers recht met hun tegenwerping, dat ge naar dien regel alleen de jongskens, en die jongskens op den acht- sten dag reeds zoudt moeten doopen. Te haastig in zijn oordeel, heeft men vaak gewaand met zoo oppervlakkig besluit te spoediger gereed te ^ zijn, maar juist daardoor uit het bewijs dat voor den Kinderdoop aan de Besnijdenis ontleend wordt, alle klÊm laten wegvallen. Laat men toch nadenken, bij wat men in zoo heilige zaak als het Sa- crament, tot bewijsvoering aanwendt, in zijn eigen aardsche aangelegen- heden ziet ieder scherp toe, en laat zich lang zoo licht niet met een reden op het dwaalspoor leiden. Niemand geeft zich dan gewonnen tenzij hij de klem van het argument, overtuigend en bindend, voelt. Maar hoe- veel te meer past het ons dan niet, in zoo heilige zaak, als het hier geldt, scherp toe te zien op hetgeen ons als openbaring van Gods wil wordt aangepredikt, om ons nooit gewonnen te geven, alvorens we met- 28 ZOXD. XXVII. HOOFDSTUK IV. terdaad gevoelen, waar de klem van den aangevoerden bewijsgrond in zit. Vergeet toch niet, dat er nog altoos ook in ons land honderden trouwe broeders en zasters zijn, die den Kinderdoop uit gemoede tegenstaan ; en tegenstaan, niet omdat ze door een geest van tegenspraak worden bezield, i maar omdat ze in den waan verkeeren. dat de Heilige Schrift den Kin- derdoop weerspreekt. Dezulken nu wint ge nooit door oppervlakkige be- wijsvoering; en dan eerst ontstaat er kans dat ge hen tot juister inzicht brengt, indien ge hun metterdaad uit de Heilige Schrift op bondige en klemmende wijze aantoont, dat het Sacrament toekomt aan een iegelijk in wien zaligmakende genade werkt, en dat God de Heere ons in de Hei- lige Schrift noopt, dat zaligmakende genadewerk ook reeds bij kleine kin- derkens te onderstellen. Komt ge dus aan het stuk der Besnijdenis toe, ^ dan kunt ge niet uit die Besnijdenis als zoodanig redeneeren, want zij is afgeschaft en te niet gedaan, en te niet gedaan zijn en blijven alle be- palingen, waaraan die Besnijdenis oudtijds gebonden was. Daarmee vor- dert ge dus voor den Kinderdoop nooit iets. En dan alleen zal uw bewijsvoe- ring nit de Besnijdenis klemmen en binden, zoo ge aldus redeneert : „Ook in de Besnijdenis heeft God de Heere zijn heiligen wil geopenbaard. In die Besnijdenis openbaarde zich zijn heilige wil, als zaligmakend uitgaande niet enkel naar de volwassenen, maar ook naar de jonge kinderen. Moge _^nu al de ceremonie der Besnijdenis zijn te niet gedaan, niet vernietigd, noch veranderd is Gods heilige wil ten aanzien van zijn genadewerk. En zoo blijkt derhalve uit de Besnijdenis, dat God de Heere èn toen èn nu, zijn zaligmakende genade niet alleen in volwassenen, maar ook in kleine •< kinderen werkt, en dat naar zijn goddelijk voornemen het zegel en tee- ken van dit zaligmakend genadewerk ook aan kleine kinderkens mag en moet worden toegediend." Op twee punten dient hierbij gelet. Het eerste is het verschil tusschen de Besnijdenis, gelijk ze bij andere volken plaats greep en gelijk ze op > Gods bevel in Israël wierd toegediend. En het tweede, de geestelijke be- duidenis die de Besnijding, naar luid der Heilige Schrift, niet alleen by volwassenen, maar ook bij de kleine kinderkens had. Gelijk thans van algemeene bekendheid is, worden volstrekt niet alleen S de Joden besneden. Xog heden ten dage is de Besnijdenis zeer verre over de grenzen van het Joodsche volk uitgebreid. Besneden toch zijn alle aanhangers van den Islam, en besneden evenzeer tal van heidensche vol- ken, met name in Afrika, b. v. de thans zoo vaak genoemde negers uit den Congostasit En bovendien komt de Besnijdenis zelfs nog in Christe- ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IV. 29 lijke kerken voor, met name bij de Koptische Christenen en bij andere kerken in Abyssinië. De besnijdenis is dus een tamelijk algemeen verbreide maatregel, die in Azië, Afrika, Amerika, Europa en zelfs in Australië op enkele Zuidzee- eilanden in gebruik is. En niet slechts thans is dit zoo, maar het was evenzoo in oude dagen. Van de Filestijnen wordt met namen, en bij wijze van uitzondering gezegd, dat ze onbesneden waren, maar de besnijdenis was van oudsher in zwang bij de Egyptenaren, bij tal van volksstam- men langs de kust van Azië en ten deele tot in het hart van dat we- relddeel. Natuurlijk hadden alle deze volken niet het Sacrament van de Besnijdenis maar wel de lichamelijke operatie, waarin de Besnijdenis feitelijk bestaat, en die er bij alle deze volken op neerkwam, dat de voorhuid of alleen wierd doorgesneden, of geheel wierd weggesneden. En een voorgoed moet dus gebroken met de geheel onhoudbare voorstelling, alsof er, tot op het oogen-' blik, dat God aan Abraham de Besnijdenis beval, nooit en nergers van Besnijdenis sprake ware geweest en alsof Abraham toen voor het eerst vernam, waain eigenlijk deze daad der Besnijdenis bestond. Gelijk God de Heere bij de instelling van den heiligen Doop niet iets nieuws instelde maar een bestaande en algemeen bekende gewoonte, in zijn heilige ordinan- tie opnam ; en bij de instelling van het heilig Avondmaal, niet een geheel nieuwe zaak invoerde, maar op een eeuwenoude instelling een geheel nieuw stempel drukte; zoo ook ging het met de Besnijdenis toe. Als operatie was ze sinds lang bekend en in vrij uitgebreid gebruik, en het was deze bekende acte, die God de Heere nu overnam en in zijn heiligen dienst invoerde. Maar wel verre van hierdoor in belangrijkheid te dalen, wint ze er door aan beteekenis, vooral met het oog op den Kinderdoop. Men wete name- lijk, dat de instelling die God de Heere voor de Besnijdenis gaf, op twee belangrijke punten afweek van hetgeen destijds bij de volken van rondsom als gewoonte gold. In Egypte b. v. wierd niet elk man uit het volk, maar in hoofdzaak alleen de priesterkaste besneden. En ten tweede — een punt voor ons van het hoogste gewicht — deze operatie wierd bij de Egypte- naren niet aan de kleine kinderkens, maar eerst bij rijper ontwikkeling toegediend; gelijk nog heden ten dage de Mahomedanen vaak niet tot de Besnijdenis overgaan, eer de leeftijd van 12 a 13 jaren is bereikt. En dit is natuurlijk. Een pas geboren wicht is zoo gevoelig en overteeder, dat men van nature zekeren tegenzin heeft te overwinnen, om bij een zoo jong wicht tot een bloedige operatie over te gaan. Waarom zou men ook niet wachten ? 30 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IV. Straks als het kindeke ouder geworden is, zal het sterker zijn, en meer weerstand kunnen bieden, en al zou het onraadzaam zijn, al te lang te wachten, tot op een leeftijd van 10 a 12 jaar blijft de operatie licht uit- voerbaar. Juist daarom echter is het zoo opmerkelijk, dat God de Heere waar Hij Abraham de Besnijdenis als Verbondsteeken oplegt, hierin tweeërlei wijziging - aanbrengt, hierin bestaande, dat ten eerste al het volk moet besneden, worden, en ten andere dat de Besnijdenis niet in de verkiezing der ouders wordt gelaten, maar dat uitdrukkelijk elk uitstel tot na den achtsten da,g wordt verboden. Wel is dit oudtijds niet zóó opgevat, of bij ziekte kon de operatie eenige dagen verschoven worden; maar het feit bleef tochj dat de Besnijdenis niet tot later leeftijd mocht uitgesteld, maar bin- nen ettelyke dagen na de geboorte moest verricht zijn. Hierin ligt dus een opzettelijke en nadrukkelijke wilsopenbaring Gods. Hij, de Heere is het, die hier zijn Verbondsteeken instelt, en die overigens de Besnijdenis zijn laat, wat ze ook bij andere volken was; maar op dit ééne punt een bepaald voorschrift geeft. Waar men bij andere volken de kleine kiiiderkens liggen liet, mocht dit bij zij)i volk niet alzoo toegaan. Zijn volk moest aan de kleine kinderkens binnen ettelijke dagen na de geboorte het teeken toedienen : en opdat geen wil keur of verzuim onge- merkt toch weer tot uitsluiting van de kinderkens zou leiden, wierd de dag zelfs met het cijfer aangewezen Het moest en sou op den achtsten dag zijn. Reeds op den achtsten dag, niet omdat dit het meest voor de hand lag; noch omdat dit zoo gewoonte was; en veelmin omdat dit voor de operatie het meest geschikt was. Integendeel, van nature neigen alle volken, die besnijden, er toe, om de besnijdenis later te doen plaats heb- ben. Deze last, om de kleine kinderkens reeds binnen een week na de geboorte te besnijden, is alzoo een opzettelijke openbaring van Gods wil ten opzichte der kleine kinderkens. Het is om hun uitsluiting tegen te gaan. Het is om juist op Gods bedoeling met de kleine kinderen de aan- dacht te vestigen. Het is een duidelijke verklaring van Godswege aan zijn kerk, dat in zijn Verbond ook reeds met de pasgeboren kinderkens zal worden gerekend. Dit is het eerste punt, waarop hier de aandacht moet gevestigd. Aan Israël wierd geopenbaard en gelast: „Een zoontje van acht dagen zal u besneden worden." Abraham zelf en Ismaël pas op meer gevorderden leeftijd, maar van Isaak af ontvangt elk geboren kind binnen een week na zijn geboorte het teeken des Verbonds. En nu het tweede punt. dat hiermee saamhangt en de zaak eerst rechtstreeks licht op den Kinderdoop ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IV. 31 doet werpen: Deze besnijdenis van het pasgeboren wicht had geestelijke bedmdenis. Immers uitdrukkelijk verklaart de heilige apostel: „Hy (Abra- ham) heeft het teeken der Besnijdenis ontvangen tot een zegel der recht- vaardigheid des geloofs'' (Rom. IV : 11). Daarom hoeft nog niet ontkend, dat de Besnijdenis óók een lichamelijke be- teekenis had. Vooral in het Oosten is het een feit, dat de Besnijdenis een voor- behoedmiddel tegen veel onreinheid en zelfs tegen gevaarlijke krankheid is. Ook mag aangenomen dat ze vaak schandelijkegeslachtszonde voorkomt. Als" ook dat ze de vruchtbaarheid in niet geringe mate bevorderde. Iets wat oorzaak is, dat ook onder ons de Besnijdenis vaak door artsen als gezondheidsmaat- regel wordt aangeraden. Ongetwijfeld had de besnijdenis dus ook in Israël deze lichamelijke uitwerking en zelfs dient op deze lichamelijke beteekenis nadruk gelegd, omdat ze beeld was van de geestelijke beduidenis. Ze was feitelijk de afsnijding van het onreine des lichaams, om zinnebeeld te kunnen zijn van de afsnijding van de onreinheid der ziel. De Besnijdenis ^ der voorhuid zinnebeeld van de Besnijdenis des harten. Ook moet in de tweede plaats toegestemd, en mag nimmer uit het oog verloren, dat ze voor Israël tevens een nationale beteekenis had. Wel was > niet elk besnedene een zoon Israëls, overmits ook onder tal van andere volken de besnijdenis bestond, maar toch gold voor Israël de regel dat een onbesnedene geen zoon Israëls kon zijn. Daarom was de Besnijdenis onder Israël algemeen, en strekte zich uit: 1^. tot het volk in alle rangen en standen tot rijk en arm, tot den aanzienlijke en den vergetene, tot priester en leek, en was niet, gelijk in Egypte, bepaald tot een enkele kaste of klasse; 20 strekte ze zich uit tot allen leeftijd, tot jong en oud, zoodat zelfs het kleinste kind besneden werd. en ook de volwassene, die proseliet werd, zich aan de Besnijdenis moest onderwerpen; en 30. gold ze ook voor de ingeborenen des huizes en voor een iegelijk die met Israël zou gerekend worden. Als zoodanig wierd de Besnijdenis bij Israël dus een nationaal symbool. In Israël was Kerk en Staat één; de Staat was een Kerkstaat en de Kerk een Staatskerk. De i'o^/cskerk gold er in vollen rijken, volstrekten zin, juist om na de uitbreiding van het Evangelie tot alle natiën voorgoed in de ivereldkeYk. onder te gaan, en nergens meer als volkskerk te kunnen opkomen. Maar én deze lichamelijke én deze nationale beteekenis dej- Besnijdenis deden in niets te kort aan haar geestelijke beduidenis Veeleer vormden ze slechts den ondergrond, waarop deze geestelijke beduidenis ruste. De "^ afsnijding van het onreine des lichaams was zinbeeld van de afsnijding van de onreinheid des harten, en de nationale symboliek was zinnebeeld van wat dit volk als kerke Gods voor de wereldkerk aller eeuwen zijn 32 ZOND. XXVII. HOOyDSTUK IV. zou. Al geven we dus voetstoots toe, dat lang niet elk Israëliet, die zijn kind besneed, diep van deze geestelijke beteekenis doordrongen was, toch wordt hiermee niets afgedongen op de duidelijke openbaringen van Gods wil, die in dit schaduwachtig Sacrament der Besnijdenis gegeven was. Niet wat menig ongeestelijk Israëliet er bij dacht, maar wat God door de instelling ervan aangaande zijn wil en gezindheid openbaarde, is de vraag waarmee wij Christenen te maken hebben. Op Gods openbaring - hebben wij te letten. Naar de kennisse van Gods wil ook in de Besnijdenis gaat ons biddend onderzoek uit. Kn dan staat het vast, dat de Besnijdenis, voor God en naar Gods be- doeling, was de beteekening van een geestdijke zaak; een teeken door Hem gevoegd bij een werk zijner genade. Hij had door zijn wondere \ geestesdaden in Abraham het geloof doen uitkomen, en het was als teeken van dit wondere geloofswerk in Abrahams ziel, dat Hij hem beval het teeken der Besnijdenis op zich zelf toe te passen. Hieruit zien we dus wat de Besnijdenis voor God is. Een teeken toegepast op een menschen- kind ter verzegeling van een genadewerk dat Hij, God, in de ziel van dien menscb gewrocht heeft. En nauwelijks zijn we van Abraham over Izaak op Jakob gekomen, of bij dien Jacob openbaart de Heere ons reeds, hoe zijn genadewerk volstrekt niet pas op later leeftijd begint, maar soms in den moederschoot een aanvang neemt. Zoo duidt dus Besnijdenis op een geestelijk werk Gods, niet pas als het uitkomt, maar ook reeds als het nog schuilt in den wortel, nog slechts als kiem aanwezig is, en nog door geen menschenoog kan worden waargenomen. Nu is er, dit spreekt vanzelf, slechts ééne Besnijdenis. Het is geheel en al dezelfde Besnijdenis, die Abraham aan zich zelven voltrok, en die hij acht dagen na de geboorte, naar Gods bevel, Izaiik ondergaan deed. Ook de Besnijdenis, die het kleine kindeke Izaak ontving, was dus een „zegel van de gerechtigheid des geloofs," en had alleen als zoodanig zin en beteekenis. Wel bracht ze geen zekerheid, dat er metterdaad een werk Gods aanwezig was of ooit zou komen. Dat ziet ge aan Ismaël, die ook besneden werd, en in wien toch nooit een zaligmakend werk der genade uitkwam. Maar aan de beteekenis, die de Besnijdenis naar Gods wil en bedoelen had, veranderde dit niets. De Besnijdenis werd van Godswege en door zijn eigen goddelijk bevel ingesteld als „een zegf4 van de gerech- tigheid des geloofs," en dus als een geestelijke zaak, en als een teeken -- van zijn genadewerk in de ziel. En waar nu God deze, aldus geordineerde Besnijdenis, opzettelijk en nadrukkelijk ook voor de kleine kinde7'kensm^\Q\i, ja, last en bevel geeft, om aan „een kindeke van acht dagen" dit „teeken en zegel van de gerechtigheid des geloofs" te schenken, daar blijkt ZOND. XXVII. HOOFDSTUK V. 33 onweersprekelijk, dat voor Gods aldoordringend oog ook deze kleine kin- derkens reeds met dit zaligmakend genade-werk in verband staan; dat reeds die kleine wichtjens hiervoor in aanmerking komen: en dat het zijn doen en heilig werk is, reeds in deze kleine lievelingen zijn zaligmakend genadewerk te beginnen. VIJFDE HOOFDSTUK. Dit is mijn verbond, dat gij lieden houden zult tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u, dat al wat mannelijk is u besneden worde. Gen. 17: 10. Ook afgezien van de Sacramenteele overeenkomst die de Besnijdenis met den Doop heeft, brengt reeds de instelling der Besnijdenis als zooda- nig ons een stellige en duidelijke openbaring omtrent de verhouding, waarin God de Heere de kleine kinderkens tot het genadewerk plaatst. Er bleek toch uit, dat God de Heere bij het zaligmakend genadewerk ook wel ter- dege met de jonge kinderkens rekent; dat op zijn uitdrukkelijken last de Besnijdenis reeds op pasgeboren wichtjens wierd toegepast; en dat deze Besnijdenis der jonggeboren kinderkens dezelfde Besnijdenis was, dieAbra- ham op een ouderdom van 99 jaar onderging, en alzoo ook bij hem was : een zegel van de gerechtigheid des geloofs. Hieruit zagen we dus klaaiiijk, dat naar luid der Heilige Schrift, Gods wil en bedoelen alzoo ligt, dat reeds deze kleine kinderkens met het groote genadewerk in verband staan. Zij die dusver de kinderdoop tegenstonden, uit overweging dat de Doop slechts volgen mag waar het genadewerk aanwezig is, en dat hiervan bij pasgeboren kinderkens geen sprake zou kunnen zijn, zullen dus zelven moeten toestemmen, dat ze bij dit htm oordeel meer op eigen inzicht af- gingen, dan op hetgeen de Heilige Schrift ons omtrent Gods wil open- baart. Niet alsof de Doop niet de aanwezigheid van het genadewerk zou onderstellen. Integendeel, hierin zagen ze volkomen juist. Maar hierin ver- gisten ze zich dat ze het genadewerk pas op later leeftijd lieten beginnen. Immers uit de instelling der Besnijdenis blijkt zonneklaar, dat God het teeken van het genadewerk reeds vlak na de geboorte plaatst; en het spreekt toch vanzelf, dat deze instelling van het teeken bij den pasgebo- rene, althans de mogelijkheid van het genadewerk reeds bij een klein kindeke onderstelt. E VOTO DORÜR. III. 3 -^ 34 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK V. Toch ligt er in de Besnijdenis nog meer. Vele jonge kinderkens moesten besneden worden, maar niet alle jonge wichtjens. Niet de kinderkens der heidenen, maar ivel de jonggeborenen , van Israël en van wie met Israël tot één volk saamgroeiden. Men gaat dus geheel mis, zoo men stelt, dat jonge kinderkens zulk een genadetee- ken enkel daarom ontvangen mogen, omdat ze nog zoo jong en daarom zoo onnoozel zijn. Dit leert men thans wel in Amerika en komt daardoor tot gansch verkeerde Doopspractijk ; maar nooit heeft eenige Gereformeerde Belijdenis zich op dit valsche standpunt geplaatst. Steeds en onverander- lijk heeft de Gereformeerde Belijdenis zich op het standpunt van het Fer- bond geplaatst, en even stellig den Doop geweerd van hen, die, buite^i het Verbond stonden, als toegediend aan hen die in het Verbond waren op- genomen. Wel heeft "de Gereformeerde Belijdenis zich nooit een oordeel aangematigd over de kinderkens der heidenen, die vóór ze tot onderscheid des verstan ds komen, sterven. Eer neigde men steeds om Gods barmhar- tigheden zóó ver en breed mogelijk uit te breiden. Maar waar de Heilige Schrift zweeg, achtte ook de Belijdenis te moeten zwijgen. Men wist er eenvoudig niets van en kon er dus ook niet van spreken. Bloote gissing of vermoeden toch heeft in zoo teedere ernstige zaak geen de minste waarde. Het lot dezer duizend wichtjens behoort tot de verborgene dingen die voor den Heere onzen God zijn, en is niet opgenomen onder de stuk- ken, die Hij zijn menschenkinderen heeft geopenbaard. Geopenbaard daar- entegen is ons wél de zake des Verbonds, en dit Verbond openbaart ons den opmerkelijken regel dat het Gode beliefd, heeft zijn heilige uitverkiezi^ig in verband te zetten met den samenhang der geslachten. Op zich zelf, dit geven we ^rif toe, kon het ook anders zijn. De uitver- kiezing is een daad van vrijmachtige Souvereiniteit, en zoo ware het denk- baar geweest, dat God de Heere zijn uitverkiezing b. v. in het eerste vier- de dezer eeuw onder de negers van Afrika, in het tweede vierde dezer eeuw in China in het derde vierde dezer eeuw onder de Indianen, en in het laatste vierde dezer eeuw onder de Turken had gesteld. Ware dit zoo geweest, dan zou men eerst plotseling een heilige, bloeiende kerk onder de negers hebben zien opkomen en weer wegsterven ; daarna zou de kerk onverwachts schitterend in China hebben geblonken en ook daar weer zijn ondergegaan; voorts zou onder de Indianen, buiten alle berekening om, de kerk van Christus met macht zijn uitgebroken, om straks weer in te zin- ken ; en thans zou de kerk van Christus in Turkije en Arabié bloeien ; en noch in Amerika noch in Europa zou iets van de ware kerke Christi te onderscheiden zijn. ZOND. XXVII. HOOFDSTUK V. 35 Intusschen leert ons de historie der kerk, dat zóó 'sHeeren doen niet is. We zien gansche streken in deze wereld, waar de kerk alle deze acht- tien eeuwen nog nimmer vasten voet kon krijgen. "VVe zien andere deelen van de wereld, waar de kerk van Christus nu achttien eeuwen lang al- door heeft voortbestaan. En eindelijk zien we landen en streken, of waarde kerk vroeger bloeide en later weer onderging, of wel eertijds niet kon door- breken en nu schittert. In Azië en Afrika zijn geheele streken waar eens bloei- ende kerken bestonden, doch sinds door de Halve Maan vertreden zijn ; en in Amerika vindt ge geheele gewesten waar nog vijftig jaar slechts enkele Indianen omzwierven met hun afgodendienst en waar nu een geheele Christelijke maatschappij ontloken is. Staat het nu vast, dat niet de uit- verkiezing de kerk, maar de kerk de uitverkiezing volgt, dan blijkt hieruit dat de uitverkeizing Gods zich niet losweg over alle de inwoners der we- reld verdeelt, maar een vasten regel volgt; en wel dezen regel, dat ze, eenmaal onder een volk of in een geslacht neergekomen, een zekeren tijd lang onder dit zelfde volk of in dit zelfde geslacht blijkt. Een enkele maal moge ook onder volken, die dusver buiten het genadew^erk lagen, een en- kele uitverkorene worden toegebracht; maar dat blijft altoos een uitzon- ; dering, die den regel slechts bevestigt. De regel is en blijft, dat de uitver- kiezende genade haar voorwerpen achtereenvolgens, een zekeren tijd lang uit het ééne volk niet en uit het andere volk wel neemt, en met voor- -j bijgang van het ééne geslacht zich tot het andere geslacht wendt. En zonder nu in bijzonderheden af te dalen, mag, zoo men de volken indeelt naar Noachs zonen, toch gezegd, dat de uitverkiezing in de laatste achttien eeuwen bijna uitsluitend onder de nakomelingen van Japhet viel, terwijl de zonen van Sem en Cham bijna geheel buiten deze heilige werking bleven. Dit feit der historie nu wordt ons geheel door wat de Heilige Schrift omtrent het Verbond openbaart, verklaard. Desaangaande onderwijst ons de Heilige Schrift namelijk, dat God met zijn genadewerk tot een man komend, zich niet slechts naar hem uitstrekt, maar ook tot zijn zaad. > „Ik zal mijn Verbond oprichten met u en met uwen zade na u," is zelfs de vaste formule, waarmee deze grondtrek van het Verbond wordt aan- gegeven. Immers de bedoeling van deze uitdrukking is niet, dat Gods ge- nadewerk zich uitstrekt tot al iemands zaad. Dat blijkt al aanstonds uit de tegenstelhng van Ismaël, en Izaak, en van Ezau met Jakob. Ook als we van een boom spreken bedoelen we met zijn zaad volstrekt niet al zijn vrucht. Van een korenveld zal misschien slechts een enkel mud als zaadkoren dienst doen, en al de overige vrucht naar den molen o-aan maar toch is het door dit enkele mud zaadkoren dat zulk graan zich voort 36 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK V. plant van geslacht op geslacht. En zoo nu ook beteekent de uitdrukking „Abraham en zijn zaad" in het minst niet alle personen, hoofd voor hoofd die uit Abrahams lenden zijn voortgekomen; maar wel dit, dat er, eeuw- in eeuw uit, een voortzetting van zijn geslacht zal zijn; en dat het ge- nadewerk Gods deze voortzetting van Abrahams geslacht verzeilen zal. Er zullen er onder Abrahams geslacht altoos zijn, in wie de Heere zijn genadewerk tot stand brengt en omgekeerd, tot aan de komst van den Christus, zal de uitverkiezinge Gods in hoofdzaak aan deze voortzetting van Abrahams geslacht gebonden zijn. Voor de eeuwen, die van Abraham tot Christus verliepen, belieft het den Heere derhalve, tusschen zijn uit- verkiezende genade en het geslacht van Abraham zeker verband te leggen. In Abrahams geslacht zal nimmer de werking der uitverkiezing ontbre- ken; en omgekeerd de uitverkiezing zal in hoofdzaak door de bedding van Abrahams geslacht gaan. Niet om allen te behouden. Misschien zal het heilige zaad slechts één tiende, of minder nog zijn. Maar dit neemt het feit niet weg, dat Abrahams geslacht door de uitverkiezing begenadigd is en dat, omgekeerd, het zaad der uitverkiezing voortdurend, tot op Christus' komst in het zaad van Abraham schuilt. En het is hierom, en uit hoofde van dezen door God vrij machtig gestelden regel, dat Hij alsnu last geeft, om geheel dit zaad van Abraham, waaraan het hem beliefd heeft, zijne uit- verkiezing te verbinden, met het teeken der Besnijdenis te teekenen. Een teeken, waarin volstrekt geen waarborg ligt, dat elk persoon uit Abra- hams zaad deswege nu ook zalig zal worden; maar een teeken. dat de kerk des Ouden Verbonds aldus op Abrahams geluele nakomelingschap ^ moet drukken, om ze af te zonderen van de overige geslachten, in wier zaad het zaad der uitverkiezing niet school. Wie wel en wie niet uitver- koren was, wist God, maar niet de oude kerk. Daarnaar kon en mocht zij dus niet rekenen. Deswege had zij heel het zaad Israëls voor een ^ koninklijk zaad aan te zien en als een koninklijk, verkoren zaad te merken en te bejegenen. En wel ontstond hieruit de teleurstelling dat ze menig persoon als uitverkorene bejegende, die later erger bleek dan een onbesneden Filistijn; maar ze ontging hierdoor het ge- vaar van een wezenlijk uitverkorene beneden zijn waardigheid te behan- delen. Alle uitverkorenen in Israël hebben, dank zij deze goddelijke in- stelling, het koninklijk teeken der Besnijdenis ontvangen ; en daarom was het te doen. Kort saamgevat kwam onder de oude kerk de zaak dus hierop neer. God de Heere openbaart aan zijn kerk, dat Hij voor eeuwen lang zijn uit- verkiezing gebonden heeft aan het geslacht van Abraham. In het zaad Abrahams zal het zaad der uitverkiezing blijken in te zijn. Om deze hooge ZOND. XXVII. HOOFDSTUK V. 37 ©ere staat heel Abrahams nakomelingschap met God in een Verbond. En deswege moet nu elke zoon Abrahams worden bejegend, als ware ook hij een uitverkorene, en was de kerk gehouden aan allen, die uit het zaad Abrahams geboren wierden, het teeken der Besnijdenis te doen toedienen; ook al wist ze dat slechts een deel behouden wierd. En ze diende dat tee- ken der Besnijdenis toe, niet om de mogelijkheid dat er eens een genade- werk in kon komen, maar op grond dat de uitverkiezing Gods reeds aan genadewerk in het zaad Abrahams feitelijk aanwezig was. Deze stand van zaken nu heeft aldus voortgeduurd tot op deti Pinkster- dag, maar daarna trad er een gewichtige verandering in. De bedeeling der schaduwen, die aan een bepaald volk gebonden was geweest, nam nu een einde, en de wereldkerk, die reeds in het Paradijs en in de Arke be- staan had, maar bij Abraham in Israël was ondergegaan, trad nogmaals te voorschijn. Van dit oogenblik af mocht de kerk dus niet meer voort- leven in den waan, alsof de uitverkiezinge Gods in hoofdzaak aan het . vleeschelijk zaad van Abraham gebonden was. Ze wist integendeel, dat van deze ure af de uitverkiezinge Gods blijken zou onder allerlei natiën €n volken te zijn uitgebreid. Tweeërlei verviel dus hiermee. Ze mocht nu niet meer elk geborene uit het zaad Abrahams aanzien als ware ook hij een uitverkorene ; en ze mocht niet meer de geboorte uit Abraham stellen als conditie voor het verkrijgen van het Verbondsteeken. Vandaar dat het Yerbondsteeken dan nu ook wisselt. De Besnijdenis valt weg en de heilige Doop komt er voor in plaats. De Besnijdenis, die, naar den aard van het schaduwachtig Verbond, nog slechts de ivegsnijding van hei booze kon af- beelden, maakte plaats voor den heiligen Doop, die naar den aard van het Verbond der vervulling, in het onderdompelen onder en het weder opkomen uit het water, een volledig zinbeeld van algeheele wedergeboorte was. Nu echter deed zich een zeer gewichtige vraag voor : Aan wie moet nu dit nieuwe Verbondsteeken worden toegediend? Aan alle kinderen der ' menschen? Aan alle kind uit een vrouw geboren? Dit kan niet, want de heilige Doop, evenals de Besnijdenis eertijds, was teeken van een vooraf- 7 gaand en aanwezig genadewerk. Aan de zonen Israëls alleen? Ook dit niet, want de oude volkskerk was wereldkerk geworden. Dan alleen aan hen, die zich als belijders van den Christus aanmelden? Dit nog minder, want de Doop is geen teeken, dat iemand belijdt, maar een teeken van een voorafgaand genadewerk Gods. Iemands belijdenis komt uit doordien Mj belijdt. Dat is zijn daad. Maar de Doop is een daad Gods, niet om de belijdenis van den belyder, maar om het Verbond Gods en zijn genade- werk te bezegelen. 38 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK V. De vraag was dus maar : Is met de bedeeling van Israël ook het Ver- bond Gods te niet gedaan? Of wel staat hét owd-Verbond, dat met Israël < onderging, in de wereldkerk als een m'euw-Verbond weer op ? Deze vraag nu heeft de Christus zoo stellig mogelijk voor ons uitgemaakt. Hij heeft eer hij sterven ging, met den beker der dankzegging het nieuw Verbond in zijn bloed ingesteld. Hierin lag dus de uitspraak, dat de aloude profe- tie: „In die dagen zal ik een nieiiw Verbond oprichten", in vervulling was gegaan. En de heilige apostelen hebben dan ook niet nagelaten ge- durig op de inwerkingtreding van dit Nieuw Verhond te wijzen. Er kan dus, voor wie aan de Heilige Schrift gelooft, geen zweem van twijfel overblijven, of, al ging de oude vorm van het Verbond met het scheuren van het voorhangsel des Tempels onder, in nieuwen vorm bestaat ditzelfde Verbond Gods aldoor. Maar welke is nu de regel van dit nieuive Verbond ? Is het nieuw Ver- bond uitsluitend een persoonlijk verbond tusschen God Drieëenig en den enkelen uitverkorene, of wel is ook hier het Verbond Gods een verbond *' aangegaan met den persoon en zijn saad? Reeds zonder nadere openbaring der Heilige Schrift zouden we verplicht zijn hierop in laatst gemelden zin te antwoorden. Want wel is ook een strikt persoonlijk verbond denk- j baar, gelijk tusschen David en Jonathan, maar zelfs bij Jonathan en David sluit toch dit verbond in, dat David ook voor Jonathans geslacht zorgen blijft. Een verbond, dat niet voor een bepaald aantal jaren of voor een bepaalde zaak, maar met eeuwigen duur en heel uw aanzijn omvattend met u gesloten wordt, sluit altoos ook het geslacht in, tenzij het tegendeel zij uitgedrukt. Het verbond van den keizer van Oostenrijk met den keizer van Duitschland, ging zonder nadere bepaling van keizer Wilhelm I op keizer Frederik, en van keizer Frederik op keizer Wilhelm II over. Doch bij deze gissing behoeven wij ons niet op te houden. Het veiligst gaat in geloofszaken wie zich houdt aan de duidelijke uitspraken der Heilige Schrift. En wat openbaart ons nu die Heilige Schrift over den aard en den regel van het Verbond Gods in zijn iVieww-Testamentischen vorm ? Hoor het uit wat Petrus op den Pinksterdag zelven bij het eerste optreden van de wereldkerk zegt: „Want u komt de belofte en uwen "^ kinderen en allen die daar verre zijn, zoo velen de Heere onze God er toe roepen zal." De kinderen uit een Christenvrouw geboren zijn heilig, zelfs al is de vader nog een Heiden. „Anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig." De menigte der Christenen is niet maar een ver- eeniging van individuen, maar eeij „priesterlijk volk", een denkbeeld dat vanzelf de voortzetting in de geslachten in zich sluit. Tot de kinderkens wordt in Efeze VI: 1 gezegd: „Gij kinderen, zijt uwen ouders gehoorzaam ZOND. XXVII. HOOFDSTUK V. 39 in den Heere", waaruit volgt, dat ook zij beschouwd worden als in Christus > Jezus inzijnde, en leden des lichaams. En waar in Col. III : 20 mannen en vrouwen, ouders en kinderen, heeren en dienstknechten tot de vreeze Gods worden vermaand, worden allen saam, en dus ook de kinderen, vooraf <' in VS. 12 toegesproken als „uitverkorenen Gods, heiligen en beminden." Ja, waar de heilige apostel aan de kerken schrijft, in wier boezem hij ook de kinderen afzonderlijk toespreekt, daar spreekt hij nochtans heel die > kerk steeds aan als „heiligen en uitverkorenen." Wie zijn kennisse niet uit eigen gissing of redeneering put, maar alleen aan de stellige openbaring van Gods Woord ontleent, moet dus wel toe- stemmen : 10. dat het Verbond Gods, wel van vorm veranderd is, maar in ;• zijn tvezen, ook onder het Nieuwe Testament voortbestaat ; 2^. dat ook in dit Nieuwe Verbond niet enkel de reeds belijdende personen, maar ook de kinderen mee begrepen zijn; en 30. dat ook voor dit Verbond een teeken is ingesteld door de instelling van den Doop. Hiermede zijn we er intusschen nog niet. Zonder meer toch zou deze regel er toe leiden, om elk kind, waarvan kon aangetoond, dat één zijner voorouders ooit den Heere had beleden, voor een uitverkorene aan te zien en met den Doop te zegelen. Zoo zou dan in het tegenwoordig Europa alle levende ziel moeten gedoopt worden. Straks ook in Amerika. Bij voortgang van het zendingswerk ook in Austra- lië, Azië en Afrika. En het einde zou zijn, dat ten laatste elk menschenkind - reeds als kind des menschen gedoopt werd. En dit nu kan niet, omdat door deze consequentie alle tegenstelling tusschen de kerk en de wereld zou wegvallen; en niet het genadewerk '; Gods, maar eenvoudig de geboorte uit een vrouio veronderstelling voor den Doop zou worden. De vraag dient dus gesteld, hoe onder het Nieuw Verbond de band der geslachten dient beschouwd; en het is die vraag, die ons volgend hoofd- stuk gaat beantwoorden. 40 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VI. ZESDE HOOFDSTUK. Mij aangaande, dit is mijn verbond met hen, zegt de Heere : Mijn Geest die op u is, en mijne woor- den, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van- uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaad?, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwig- heid toe. Jesaja 59 : 31. De vraag, waar we thans aan toe zijn, is van het uiterste gewicht èn voor de zuiverheid der Behjdenis, èn voor de practijk van het Christelijk leven, èn voor de toekomstige ontwikkeling der Christelijke kerk op aarde en kan kort en zakelijk in dezer voege worden uitgedrukt; Welke kinde- rm zijn onder het zaad der kerk te rekenen ? Hierop nu hebben de officieële staatskerken, of ook gewezen staatsker- ken, die nog in de oude sleur voortleven, bijna eenparig geantwoord : „Alle kinderen, die op het terrein der kerk geboren zijn, of er voorgoed op gebracht worden"; terwijl de oude Anabaptisten en de huidige Baptis- ten, uit reactie tegen deze overdrijving, slechts dezulken onder het zaad der kerk wilden en nog willen rekenen., die openlijk professie doen van hunne toebrenging tot den Christus. Feitelijk komt dit op alles of niets neer, De staatskerken nemen onder het zaad der kerk aZZe jonggeborenen op, en het Baptisme sluit alle jonggeborenen uit. Toch heeft noch de ééne noch de andere belijdenis duurzaam bevredigd. Ook onze huidige Baptisten voelen zeer wel, dat een kind uit Christen- ouders geboren, niet geheel op ééne lijn staat met een Joodsch kind of een kind in heidensche landen geboren. En omgekeerd is er in onze mas- sale staats- of volkskerk telkens zeker verzet der conscientie aangeteekend tegen het zonder onderscheid doopen van elk kind, dat ten Doop gepre- senteerd werd. In onze eeuw kwam dit verzet het meest en het sterkst uit bij de onechte kinderen ; vooral zoo de ongehuwde moeder reeds meer- dere kinderen te haren laste had, en welbezien niets dan een boerenleven leidde. En zonder nu te willen zeggen, dat dit laatst bedoelde verzet van een helder inzicht in de Gereformeerde belijdenis getuige, sprak ook hier- uit toch een duister besef, dat het zaad der kerk niet alle jonggeborenen omvat, en dat de regel voor den overgang in de geslachten, onder het Nieuwe Verbond, anders diende te worden opgevat dan onder het Oude. ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VI, 41 In deze tegenstelling tóch tusschen Oud en Nieuw Verbond schuilt op dit punt al het verschil. De staats- en volkskerken, die zonder onderscheid alle jonggeborenen, voorzooverre ze op het terrein der geïnstitueerde zich bare kerk het levenslicht zagen, plegen te doopen, passen ook nu nog op . de wereldkerk eenvoudig den regel van het Oude Verbond toe. Onder Israël toch ging die regel door. Al wie uit Joodsche ouders, op het erf van Israëls volksstaat, geboren was, of door duurzame dienstbetrekking in Israëls volksleven wierd opgenomen, moest besneden. God zelf had, in zijn last aan Abraham, dien alomvattenden regel met zoovele woorden ingesteld, In verband hiermee stelde men nu eenvoudig voor Israël de zichtbare kerk in de plaats, en bediende diensvolgens den Doop toe, aan €n elk kind, dat gepresenteerd wierd als binnen de grenzen dier kerk geboren, of door duurzame betrekking in die kerk opgenomen. En dit nu was ontegenzeggelijk een fout; een niet genoeg letten op het onder- > scheid dat tusschen het Oud en Nieuw Verbond bestaat ; en in verband hiermee een poging om aan de kerk in de onderscheidene landen dat . nationaal karakter te leenen, dat wel oudtijds de kerk van Israël droeg, maar dat juist opgeheven en voorgoed weggevallen is door het optreden der ^(;ereZdkerk, De kerk van het Nieuwe Verbond kent geen nationale grenzen. Ze is één over de geheele wereld. En zij, die over de geheele wereld tot deze ^ ware kerke Christi behooren, vormen te zamen het volk des Heeren, een eigen heilige natie, het Israël Gods. Hieruit nu volgt rechtstreeks, dat het on- derscheidend kenmerk, waardoor dit volk des Heeren onder het Nieuwe Tes- ; tament, van de volkeren en natiën der wereld onderscheiden is, niet kan gelegen zijn in vleeschelijke afstamming of in het behooren tot een dus- genoemde gedoopte natie, maar geestelijk van aard moet zijn. Het oude • Israël had de bedeeling der schaduwen en dies moest heel zijn godsdienst symbolisch zijn. Zoo droeg derhalve bij dit oude Israël alles een uitwen- dig, tastbaar karakter. De stoffelijke levitische onreinheid was beeld der zonde. Het tastbare offerdier, welks bloed vergoten wierd, was beeld van ^ de verzoening, Het land Kanaan was afbeelding van den hemel. En zoo ook het vleeschelijk geboren volk beeld van het geestelijke volk Gods. Maar gelijk het nu een rechtstreeksche verloochening van den Christus en zijn kruis is, zoo men ook na Golgotha, onder het Nieuwe Verbond, de zicht- ■:■ bare offeranden nog wil handhaven, evenzoo is het een rechtstreeksche aanranding van de ordinantiën des Nieuwen Verbonds. zoo men de kerk der nieuwe bedeeling nog op vleeschelijke wijze nationaal indeelt. In dien geest van een „vaderlandsche" kerk ie spreken in het lichaam van Chris- tus verscheuren. De kerk heeft haar vaderland in de hemelen, niet op 42 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VI. aarde onder eenige natie of eenig volk. En haar eigenlijk, van God gewild karakter, ligt niet hierin, dat ze nationaal, maar dat ze hemelsch, en dus geestelijk van aard zal zijn. Gelijk de heilige Apostel zoo scherp, niets sparend en doortastend den Joodschen geest betreed, die in zijn dagen de Besnijdenis, de viering der • dagen en der offeranden, nog na den Pinksterdag veilde instandhouden en gelijk onze vaderen in de dagen der Reformatie zoo geestelij kmoedig tegen den Joodschen zuurdeesem optraden, die in Rome's kerk was in ge- slopen ; even beslist en kloek hebben wij ons te weer te stellen tegen den Joodschen geest die ook nu weer in het schermen met de Volkskerk spookt. Heel het denkbeeld van zulk een volkskerk, nationale kerk of vaderlandsche kerk is niets dan een Joodsch inkruipsel; een mengen van een Oud-Tes- tamentisch denkbeeld in de zaken des Nieuwen Verbonds; en alzoo een openbare verloochening van de heerlijke belijdenis des apostels, dat dit het groote mysterie is, voor vroegere eeuwen wel verborgen, maar nu "" aan zijn heilige apostelen geopenbaard, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn geworden en van hetzelfde lichaam. In zooverre nu de vroegere Anabaptisten en tegenwoordige Doopers , voor deze zonde der kerk een open oog hadden, moet hun verzet tegen den Kinderdoop niet geminacht, maar gewaardeerd. Zij toch hebben diep gevoeld, dat de kerk des Nieuwen Verbonds weer verdoold was in Joodsche dwaalwegen; en slechts hierin grepen ze mis, dat ze bij hun poging, om voor den vleeschelij ken maatstaf een geestelijken regel in de plaats te stellen, ^ zelven ongeestelijk te werk gingen. Ze waanden namelijk den geestelijken maatstaf daarin gevonden te hebben, dat ze teruggingen op de belijdenis van den jongen man of de jongedochter, die zich voor het ontvangen van den Doop aanmeldde; en ze zagen geheel voorbij, hoe óók deze Belijdenis slechts uitwendig kan beoordeeld worden; hoe niets waarborg oplevert tegen sc/ii/n-belijdenis ; en hoe niet de belijdenis zelve geestelijk is, maar geestelijk alleen het genadewerk, waaruit de waarachtige belijdenis voort- komt. En de uitkomst, geliik men die bij onze Doopsgezinden, en onder de Engelsche Baptisten kan waarnemen, heeft dan ook op bittere wijze hun schoone verwachtingen te leur gesteld. Ten onzent toch is de Doops- ■^ gezinde broederschap thans, op kleine uitzondering na, geheel in ongeloof vervallen. Wel schuilen hier en daar onder hen nog enkele zuivere predi- keis en belijders der waarheid; maar als vereeniging, als broederschap, - als gemeenten zijn ze bijna nog erger dan de overige kerken van de waar- heid afgeweken. En desniettemin worden nog steeds alle deze jonge mannen en jongedochters, die feitelijk den Christus verloochenen^ op dusgenaamde ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VI. 43 „belijdenis" gedoopt. Zoo was liet ten onzent, en in Engeland deed zich gelijk verschijnsel voor. Iets wat voor den kenner sinds lang geen geheim meer was, maar thans door Spurgeons strijd tegen de Downgrade voor aller oog openbaar wierd. Toen toch Spurgeon, het gevaar gissende, einde- lijk opstond om kloek en moedig voor de belijdenis van den Christus en zijn Woord op te komen, bleek, helaas, hoe verreweg de meeste Baptis- tische kerken en predikers reeds geheel van de waarheid waren afgevallen, en hoe Spurgeons eigen leerlingen zich in groote meerderheid tegen hem stelden. En dit kon niet anders. Immers het denkbeeld, alsof men door het doopen op belijdenis feitelijk in een anderen toestand was geraakt, ' was niets dan schijn. Men doopte toch een ieder die zich aanmeldde. De Doop ging toch voor allen door. En al het verschil bestond hierin, dat men den Doop in plaats van eenige weken, eenige jaren na de geboorte ,' toediende. Zoo is dan het Doopersche wezen wel uit een gezond verzet tegen den Joodschen zuurdeesem in de Christelijke kerk geboren, maar zelf vond het geen betere oplossing der moeilijke quaestie, en gelijk het zich feitelijk voordeed, liep het uit op zelfsbedrog, en door zelfsbedrog op beschamende teleurstelling. De fout der Doopsgezinden school hierin, dat ze bij hun poging om een geestelijken maatstaf in plaats van den vleeschelijken te stellen, mis hebben ^ getast in het kiezen van dezen geestelijken maatstaf, [en zich ten onrech- te hebben ingebeeld, dat de Belijdenis daarvoor dienst kon doen. Wel vatte de ééne groep onder hen deze belijdenis dieper op dan de andere; maar toch ook zij, die hun best deden, om deze belijdenis zoo geestelijk mogelijk te nemen, gingen feil. Hun standpunt was, dat iemand om den -^ Doop te ontvangen, niet slechts belijden moest, de waarheid te zijn toe- gedaan, maar ook persoonlijk tot wedergeboorte te zijn gekomen. Dit nu zou doel getroffen hebben, indien God de Heere het in der menschen macht had gesteld, om door uitwendige teekenen over iemands inwendige geboorte te oordeelen. Maar overmits God dat niet deed, en het voor de kerk steeds onmogelijk zal blijven, over iemands geestelijken staat te oordeelen, moest men hierbij wel afgaan, op hetgeen de Doop-candidaat van zich zelven getuigde; en natunrlijk ontbrak hierbij elke waarborg voor waarheid. Zoo zijn dan ook zelfs door die sekten, die dit het scherpst en het meest precies dreven, herhaaldelijk mannen en vrouwen gedoopt, en gedoopt als wedergeborenen, die van achteren schandvlekken van de gemeente en openbare loochenaars van den Christus zijn geworden. Dit alles nu sproot hieruit voort, dat deze Doopsgezinden bij hun kern- afgingen op hetgeen de mensch deed, in plaats van gelijk de Gereformeerden 44 ZOND. XXA'II. HOOFDSTUK TL deden, te vragen naar het werk Gods. De heilige Doop is een goddelijk merk gezet op het goddelijk loerk. En daarom moet bij het zoeken naar een maatstaf voor den Doop een iegelijk misgaan, die dien maatstaf -' meent gevonden te hebben in eenige daad des menschen, wijl die altoos leugenachtig kan zijn. Duidelijk openbaart de Heilige Schrift ons, dat er nooit eenige geestelijke daad in den zondaar kan bestaan, tenzij er een •^ geestelijk werk Gods in zijne ziele voorafga. Eerst werkt God de Heere levenmakend in den dooden zondaar, en dan eerst kan er bij dezen levend- gemaakten zondaar van een geestelijk woord of geestelijke werking zijner- zijds sprake zijn. Van God, niet van den mensch, gaat het werk der genade uit. En dit genadewerk Gods begint niet pas, als wij menschen dit merken, maar heeft zijn diepsten oorsprong van eeuwig, in het raads- besluit des Heeren Heeren. Uit de eeuwige, vrijmachtige verkiezing, vloeit alle heil ons toe. Die verkiezing is de wortel waaruit alle geestelijk werk opspruit. En als God de Heere zich krachtens deze verkiezing naar een zondaar keert en wendt, om hem te begenadigen, is heel zijn bestel met zulk een mensch er op gericht, om zijn Goddelijk werk in hem tot stand te doen komen. Zoo is dan reeds zijn geboorte, niet in een land der Heidenen of der Turken, maar in een Christelijk geslacht een daad Gods tot behoudenisse van zijn ziel. En nauwelijks, is God de Heere begonnen als Almachtige Schepper zulk een persoon tot aanzijn te roepen, of de werkingen Gods zijn reeds uitgaande, om den grond voor het eeuwig heilswerk in zijn ziel te leggen. Het uitkomen nu van dit genadewerk naar buiten, dat later in de bekeering plaats grijpt, mag bij den één langer toeven dan bij den ^ ander, maar dit doet niets af of toe aan de aanwezigheid van de goddelijke genade in de ziel. En is nu de heihge Doop een zegel niet van wat wij - - doen, maar van wat God doet, dan volgt hieruit rechtstreeks, dat het voor den Doop, niet de vraag is, of wij persoonlijk reeds tot de /cewmsse van de genade en tot de openbaring van de vrucht der genade gekomen zijn, maar alleen, of, naar den van God gegeven regel, de aanwezigheid van Gods verborgen genadewerk in onze ziel mag en moet ondersteld worden. En daarvoor nu geeft God de Heere ons in zijn Woord dezen tweevou- digen regel aan: lo. dat Hy zijn genadewerk niet bepaalt tot volwassen personen, maar ook aanlegt bij jonge kinderkens, en 20. dat de uitver- / kiezing, om het nu eens met een plat woord uit te drukken, niet van den hak op den tak springt, maar in eenzelfde geslacht pleegt voort te gaan. Deze tweevoudige regel nu verplicht de kerk, om waar jonge kin- deren geboren worden, uit ouders, die in het verbond staan, ook die jonge kinderkens te doopen; gelijk onze Catechismus dan ook zoo schoon en juist ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VI. 45 zegt: „Ja, men zal ook de jonge kinderen doopen, o vermist zij alzoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en in zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonde en de Heilige G-eest, die het geloof werkt, niet weiniger dan den volwassenen toegezegd wordt." Het misbruik waartoe dit leiden kan, kan ook niet voorkomen, door van dezen regel af te tüijken, maar door zulk een inrichting van het ker- -^ keiijk leven, dat de toepassing van dezen regel mogelijk blijve. Iets waarbij gelet dient op drieërlei. Vooreerst hierop dat de kerk van Christus niet tuchteloos worde. De tucht toch strekt in de kerk van Christus niet alleen, om de zwakken terecht te brengen, maar ook wel terdege om het Verbond Gods heilig te houden. Iets wat zóó te verstaan is, dat het leven in de kerk van Christus, dank zij de tucht, zulk een beslist en onderscheiden karakter dient te dragen, dat de lieden van de wereld het binnen de ^ muren der kerk niet kunnen uithouden, en of zelven teruggaan, of des- noods door den Christelijken ban er buiten worden gezet. Dit nu gaat niet, zoolang het „doen van belijdenis" het middel is om zijn intrede in de wereld te maken, en elk wereldsch man het voor zijn fatsoen noodig keurt, om lid van de kerk te blijven. Dan toch omklemt de kerk juist de lieden der wereld, geeft hun op haar eigen terrein invloed en straks over- macht, en is er zelve schuld aan, zoo de Geest van Christus in haar midden ophoudt zuiverend en heiligend te werken. Het tweede punt is, dat de kerk van Christus beter dan dusver haar positie versta tegenover de gedoopten, die niet tot het doen van belijdenis komen. Is iemand gedoopt in de onderstelling, dat hem reeds voor zijn Doop door Gods genade het geloofsvermogen wierd ingeplant, dan moet bij zijn opgroeien deze onderstelling ook waarheid blijken, en moet het oogenblik komen, waarop hij van zijn geloof in den Heiland belijdenis doe, om met 's Heeren volk aan zijn Bondsdisch aan te zitten. Komt het hier nu niet toe, dan ontstaat het vermoeden, dat de kerk zich vergist heeft, en dat het genadewerk Gods in hem niet aanwezig was. Hieruit volgt dus de plicht der kerk om op zulk een persoon te scherper te gaan toezien, met meer kracht op hem te werken, en, zoo mogelijk ja oeneen bij hem tot beslissing te brengen. En al geven we nu toe dat zoolang iemand leeft, dat oogenblik van bekeering nog altoos komen kan, toch dient vastgesteld, dat de zichtbare kerk aan het genadewerk van zulk een persoon moet ophouden te gelooven, zoo hij zonder den Bondsdisch gezocht te hebben, sterft. Want wel ontkennen we niet, dat God de Heere ook in het oogenblik van sterven nog bewerken kan, wat in het 46 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VI. leven bedekt )3leef, maar zoo dit geschiedt, zonder dat de omstanders hiervan iets bespem-en, telt het voor dit aardsche leven niet meer meê, en mag de kerk op aarde er niet meê rekenen. Zulk een is dan gebleken, - voor de kerk op aarde, geen geloovige te zijn. En hieruit nu volgt, ten derde, dat dus ook het geboren zijn uit g'edoop^e "" ouders, nog niet het geboren zijn uit geloovige ouders is, tenzij op den Doop der ouders nog voor hun sterven openbaring van geloof gevolgd zij. Vandaar dat onze Gereformeerden om den Doop der kleine kinderen, naar den regel van Gods Woord te bedienen, zich nooit gebonden hebben geacht aan wat van de naaste ouders openbaar werd. Ook waar zulke gedoopte ouders persoonlyk nog niet tot geloofsopenbaring waren gekomen, ja, al- ^ licht in velerlei zonden voortleefden, heeft men toch daarom hun kinderen niet van den Doop uitgesloten, overmits het vóór hun dood niet was uit te maken, wat ze geestelijk waren. Dit nu noopte om alsdan op de grootouders terug te gaan, en op grond van Gods Woord de kinderkens ook dan te doopen, zoo met overspringing van een geslacht, het geslacht, waarvan ze het zaad waren, toch in Gods genadeverbond bleek te zijn <; opgenomen. Vooral uit den strijd van Ds. De Ridder tegen Ds. Herder in de klasse van Schieland is deze zienswijze overbekend. Ze is dan ook meer dan gissing en ligt aangeduid in Jes. LIX : 21, waar deHeerevan de dagen des Nieuwen Verbonds profeteerende, metzoovele woorden zegt: „Mijn Geest, die op u is, en mijne woorden die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond vanuiv zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads." Doch \evdev éa,n dezen regel zien we dan ook niet dat de kerk gaan kan. Om het recht op den - Kinderdoop af te leiden uit geslachten die nog hooger opgaan, missen we eiken grond. En dit is natuurlijk. De kerk kent het kind, kent zijn ouders en zijn grootouders, maar het daaraan voorfgaande geslachts is weggestorven. En ook voor de Christelijke opvoeding kan nog wel, bij verzuim der ouders, door de grootouders gezorgd worden, maar in den regel niet door de overgrootouders in het derde geslacht. Zonder dus te beweren, dat de kerk kinderen, bij wier ouders of grootouders geen geloof openbaar wierd, daarom te verwerpen heeft; ja, volmondig toegevende / dat desniettemin ook in dezulken het genadewerk Gods aanwezig kan zijn, houden we staande, dat de kerk geen bevel van Godswege heeft, om bij de zoodanigen het genadewerk te onderstellen, en dus dezulken ook niet doupen mag. Onze conclusie is derhalve, l^. dat aJ Ie kinderen der geloovigen op grond '' van het voorafgaande onderstelde genadewerk Gods moeten en mogen ge- doopt worden; 2^. dat onder „geloovigen" hierbij te verstaan zijn allen ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VIL 47 die de kerk als geloovigen tot den Disch des Nieuwen Verbonds heeft toegelaten; 3o. dat bij ontstentenis van .deze geloofsopenbaring in de waasfe ouders terug moet en mag gegaan op de grootouders; 4^. dat hooger op te gaan dan de grootouders, aan de kerk niet vrij staat ; en 50, dat de kerk door ernstige oefening van de tucht te waken heeft, dat wie niet gelooft slechts door hypocriet te zijn, de gestalte van een „geloovige" onder de leden der kerk kan aannemen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Door éénen Geest tot één lichaam gedoopt. 1 Cor. 12: 13. Durven we de hoop koesteren, dat in de voorafgaande hoofdstukken op den Kinderdoop, als zoodanig, genoegzaam licht viel, toch mogen we hier- > meê ons betoog nog niet sluiten. Kwalijk toch kan ontkend, dat de door ons gegevene voorstelling in niet onbeduidende mate afwijkt van de meeningen, die in den loop dezer eeuw, ook onder ons Gereformeerde volk, over den Kinderdoop in zwang kwamen. Hierdoor nu zou de indruk kunnen ontstaan, alsof door ons een nieuwe meening van eigen vinding ware voorgedragen. En daar we nu met zekerheid weten, dat de door ons gegeven voorstelling niet iets f nieuws, maar de aloude belijdenis onzer vaderen is, stellen we er prijs op, met de stukken zelve aan te toonen, dat metterdaad ook door hen de Kinderdoop in hetzelfde licht beschouwd wierd, waarin wij dien geplaatst hebben. Onze voorstelling kwam hierop neer : lo. dat de heilige Doop een vooraf- gaand genadewerk Gods onderstelt, en alzoo een zegel is op wat Hij in de ziel reeds vooraf gedaan heeft; 20. dat het genadewerk Gods, blijkens de duidelijke uitspraak der Heilige Schrift niet aan den volwassen leeftijd gebonden is, maar reeds in zeer jonge kinderen kan plaats grijpen ; 30 dat de kerk, die nooit over het hart kan oordeelen, noch bij volwassenen noch bij kinderen met zekerheid beoordeelen kan, of er een genadewerk Gods al den niet aanwezig is; 40. dat derhalve de kerk bij het toedienen der Sacramenten, niet mag afgaan op eigen inzicht of vermoeden, maar te handelen heeft naar den van God gestelden regel; 50. dat deze regel de Verbondsregel is, die ons zegt, dat God de Heere geheel vrymachtig zijn 48 ZOND. XXA^II. HOOFDSTUK VIL uitverkorenen niet nu hier dan daar, maar meest in de opeenvolging der- zelfde geslachten laat geboren worden; 60. dat dit de kerk gerechtigt en verplicht, om kinderen en kindskinderen van tot het heilig Avondmaal toegelatenen, te doopen; T^. dat de kerk gehouden is, om door ernstige -oefening der tucht de kerk tegen vermenging met verklaarde ongeloovigen te beveiligen ; en 80. dat de kerk alzoo den heiligen Doop moet toedienen, al weet ze vooruit, dat hierbij vaak voor wedergeborenen doorgaan, die het van achteren blijken zullen, niet te zijn. Evenals bij het heilig Avond- maal. Hiertegenover nu staat de thans in de gemeente meest gangbare voor- stelling, die aldus oordeelt : l^. Het genadewerk Gods begint, op zeer enkele uitzonderingen na, pas op later leeftijd; en hiervan kan dus bijden Kin- derdoop geen sprake zijn; 20. de kinderkens in de kerk zijn dus niets dan y in zonden ontvangen en geboren schepseltjes, die nog onverzwakt, evenals de heidenkinderkens, in hun verdoemelijkheid liggen; 30. intusschen geeft God aan de geloovige ouders ook zekere zwakke hope, dat Hij wellicht op later leeftijd een of meer van hun kinderen ten leven roepen zal ; 4o. met het oog op de Christelijke opvoeding is het daarom goed, dat ook de kinderkens gedoopt worden, wijl de ouders dan door de Doopsbelofte gebonden zijn; en 50. blijkt iemand later door den Heere te worden ge- roepen, dan kan hij in den Doop reeds van kindsbeen af de teedere zorge van zijn God zien, die reeds toen, door de belofte zijner ouders, voor zijn Christelijke opvoeding waakte. Deze voorstelling nu is niet uit de Gereformeerde belijdenis in onze kerk gekomen, maar door den invloed van het uit Engeland tot ons overge- waaide Methodisme. Daar het echter in het oog springt, dat de belofte der x ouders hierbij hoofdzaak wordt, en deze belofte evengoed zonder Doops- bediening bestaanbaar is, was het natuurlijk, dat het Methodisme in En- geland nogmaals in veel kringen den Bejaardendoop als eenig wettigen doop aanprees, en tot afschaffing van den Kinderdoop leidde; en niet minder natuurlijk, dat ook ten onzent al minder waarde aan den Kinder- doop wierd gehecht, of ook, dat waar deze plechtigheid nog stand hield, bijna niet meer op het Sacrament en de sacramenteele genade, maar by na uitsluitend op de belofte der ouders en de toespraak tot de ouders wierd gelet. Ja, dit ging zoo ver, dat ten slotte bij duizenden en duizenden zekere vervreemding van ons Doopsformulier ontstond, die zich vooral tegen het -s. dankgebed keerde; reden waarom tal van predikanten dan ook verklaar- den, dit dankgebed niet met een goed geweten te kunnen doen. Toch had dunkt ons, dit laatste reeds tot nadenken moeten stemmen. Gevoelde men ZOND. XXVIL HOOFDSTUK VII. 49 klaarlijk, dat ons Doopsförmulier in strijd was met de voorstelling, die men zichzelf aangaande den Doop gevormd had, dan had de uitwerking van dit besef behooren te zijn, niet dat men het formulier schond en havende, maar dat men zich zelven eens afvroeg, of men zich dan ook "^ misschien in zijn voorstelling omtrent den Doop vergiste. Men wist toch, dat ons Doopsförmulier niet onvoorziens en bijgeval in onze kerken was ingeslopen, maar uit de pen van onze vroomste en uit- nemendste godgeleerden was gevloeid, en in de beste dagen onzer Gere- formeerde kerk door alle kerken was aangenomen. Was het nu denkbaar, dat èn deze godgeleerden, èn alle deze kerken zich zoo droevig in zoo heilige zaak zouden vergist hebben, en door onnadenkendheid in het Doopsförmulier zouden hebben opgenomen, wat men waant, dat reeds bij > oppervlakkige lezing als onwaar en onhoudbaar uitkomt? ' Hier het ongerijmde van inziende, hebben enkelen beter ingelicht, dan ook voorgeslagen een middenweg in te slaan. Het stond er zoo duidelijk, dat het Sacrament strekt, om het geloof te sterken. Ook de Doop moest dus die strekking hebben, en ook bij den Kinderdoop, zoo gaven ze daarom toe, moest dus geloof ondersteld. Maar in plaats van nu dit „geloof" te zoeken in het „geloofsvermogen" of het „zaad des geloofs", dat het den Heere vaak belieft, reeds aan jonge kinderkens in te planten, verkeerden ook zij in de meening, dat bij een zuigeling aan de borst nooit of nimmer van „geloof," onder wat naam ook, sprake kon zijn, en verstonden het daar- om van het „geloof" der ouders. Een soort plaatsbekleeding dus. Het kindeke zonder geloof, maar de vader met geloof, en nu dat geloof van den vader ■ voor het kindeke in de plaats tredende. Toch getuigde ook deze opvatting niet van diepte. Uit het geloof der ouders toch was voor het Sacrament niets af te leiden, dan dat deze recht hadden op het Sacrament van het heilig Avondmaal, of voor zooveel ze nog ongedoopt mochten zijn, op het Sacrament van den heiligen Doop. Maar nooit kon uit het geloof in den één afgeleid, dat de ander op het Sacrament aansprak had. Intusschen is het begrijpelijk, wat hierbij op het dwaalspoor leidde. Eeeds Beza namelijk, Calvijns groote leerling, heeft -^ wel terdege in verband met den Kinderdoop ook op het geloof der ouders gewezen. En al zijn nu onze latere godgeleerden, om misverstand te voor- komen, hem niet op dit glibberig pad gevolgd, toch springt het in het oog, dat er altoos een niet te miskennen verband tusschen het geloof der ouders en den Doop hunner kinderen bestaat. Ons formulier zelf wijst hierop, door te spreken van den Doop voor de kleine kinderkens der g<^ -^ loovigen. Het is namelijk in hun hoedanigheid van geloovigen, dat de ouders hun kinderkens ten Doop presenteeren. Een Heiden, een Turk of Jood E VOTO DORDR. III. 4 50 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VIL kan dat niet. De Doop komt als Verbondszegel alleen aan de kinderkens toe van hen, die in het Verbond staan, als uitwendige bondelingen door de kerk erkend worden, en alzoo als geloovigen voorkomen. Niet alsof het ge- loof in de kinderkens uit het geloof der ouders zou voortkomen, want de inplanting van het geloofsvermogen is een vrijmachtige daad Gods; maar omdat het God beliefd heeft, de voorwerpen zijner uitverkiezing X bijna altoos uit geslachten te doen geboren worden, waarin het geloof reeds werkte, en ook omdat Hij zich van de geloofswerkzaamheid in de ouders meestal als instrument bedient, om het geloofsvermogen der kinder- kens, door een Christelijke opvoeding, tot uiting te brengen. Men kan dus tot op zekere hoogte wel zeggen, dat het geloof der ouders een aanwijzing <^ voor de kerk is, om de aanwezigheid van het geloofsvermogen ook in hun kinderkens te onderstellen, maar dit neemt niet weg, dat de bediening zelve van den heiligen Doop nooit anders rusten kan dan op de onder-, stelling, dat in het te doopen kind zelf het ingeplante geloofsvermogen, op eene voor ons verborgene wijze, reeds aanwezig is. Dit is het cardinale punt, waar het bij den Kinderdoop op aankomt. Moeten onze kinderkens beschouwd worden, als in zonden ontvangen en geboren, maar in wie reeds een genadewerk Gods mag ondersteld worden, dan moeten ze gedoopt, en anders moet de Doop onzer kinderkens nage- t; laten. Men ziet dan ook aan de kerkelijke ontwikkeling in Amerika, dat feitelijk het niet onderstellen van een genadewerk in het kindeke de geloovigen metterdaad tot afschaffing en vernieling van den Kinderdoop leidde. Terwijl toch de gezamenlijke' Gereformeerde kerken aldaar niet " meer dan een 2 millioen leden tellen, bedraagt het aantal leden der Baptistengemeenten, die den Kinderdoop bestrijden, reeds 4 millioen; terwijl der Methodisten, die hem nog wel bijhouden, maar toch onder- mijnen, insgelijks reeds tot een ledental van 4 millioen klimmen. Ten betooge nu dat de Gereformeerde kerken en de Gereformeerde god- geleerden in hun bloeitijd metterdaad bij den Kinderdoop in het te doopen kind een voorafgaand genadewerk Gods onderstelden, verwyzen we in de eerste plaats naar het Doopsformulier. Het duidelijkst spreekt ons Doopsformulier zich uit in de eerste vraag, . die tot den vader gericht wordt. Nu lette men er wel op, dat de kerk hier spreekt, en wel een Gereformeerde kerk, gelijk die behoort te wezen. De toegesproken vader treedt hier dus op, als iemand die op belijdenis van zijn Heere en Heiland reeds tot het heilig Avondmaal is toegelaten; en de kerk spreekt hem aan, wel wetende, dat er ook hypocrieten onder de geloovigen zijn en in hem natuurlijk een waarachtig geloovige onderstel- ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VII. 51 lende. En alsnu vraagt . zulk een kerk aan zulk een vader, „of hij niet bekent, dat de kinderkens der geloovigen in de kerk, hoewel evenals hun ouders in zonden ontvangen en geboren, en daarom allerhande ellendig- heid, ja de verdoemenisse zelve onderworpen, nochtans in Christus ge- heiligd zijn en daarom als zijnde lidmaten zijner gemeente, behooren gedoopt te wezen." Er wordt hier dus volstrekt geen persoonlijk oordeel over het ten Doop gepresenteerde kind uitgesproken; want hoe zou de kerk ooit aan zulk een kindeke met eenige zekerheid ontdekken, of er een werking van den Heiligen Geest in was? Neen, dat aangeboden kindeke wordt hier alleen gepresenteerd, als vallende onder den regel, dat bij de kinderen, uit gy- loovige ouders of grootouders geboren, de mogelijkheid van een genadewerk Gods moet worden aangenomen. Dit voorafgaande genadewerk Gods drukt nu het Formulier uit met de woorden: in Christus geheiligd zijn. 'S^ oorden, die niet mogen verzwakt worden maar in verband met het volgende: dat ze lidmaten van Christus' gemeente zijn, niet anders kunnen verstaan, dan dat de inplanting van de verborgen kiem des nieuwen levens reeds bij hen plaats gehad heeft. Nu kan het daarom zeer wel van achteren uit- komen, dat dit niet zoo was, ook al zal het op aarde voor ons menschen , steeds onmogelijk blijven, om dit met volstrekte zekerheid te beoordeelen. Maar dit ontneemt niets aan de waardij van deze bolijdenis der kerk. Immers ook bij het heilig Avondmaal treedt de kerk niet als kenster der harten op. En blijkt dan van achteren dat dit kindeke geen genadewerk > in de ziel had ontvangen, dan volgt hier slechts uit, dat dit kindeke even- min het zegel ontving, als de ongeloovige aan het Avondmaal den zegen van het tweede Sacrament ontvangt. Veeleer wordt zulk een Doop, even- als zulk een Avondmaal, dan een verzwaring van oordeel. Hetzelfde blijkt uit wat in den aanvang van dit Formulier over de drie stukken van den heiligen Doop gezegd wordt. Want wel heeft men zich hier minder aan gestooten, omdat dit alles niet in verleden maar in den tegenwoordig en tijd geschreven staat, doch bij eenig nadenken zal een aan- dachtiger lezing toch doen zien, dat dit onderscheid niet opgaat. Vooreerst toch lette men er op, dat er ook van het Verbond staat, niet dat God dit opgericht heeft, maar „dat Hij met ons een eeuwig Verbond der genade o?> richt." Stemt men nu toe, dat het nieuw Verbond der genade niet pas later opgericht wordt, maar in het bloed van Christus reeds voor 18 eeu- wen opgericht is, dan blijkt hieruit, hoe dit spreken in den tegenwoordigen tijd volsterkt niet aanduidt, dat deze geestelijke werkingen eerst later volgen zullen. Maar ook uit iets anders blijkt dit. Er wordt namelijk niet gezegd, dat God „die kinderkens tot zijn kinderkens en erfgenamen aan- ZOXD. XXVII. HOOFDSTUK VIL neemt," maar dat Hij ons aanneemt. Geheel de kerk der geloovigen sluit dus zich zelve hierbij in. Komen deze ouders hier dus voor als geloovigen, en wedergeborenen, dan volgt hieruit, dat dit alles slaat niet op wat God eerst later doen zal, maar op hetgeen Hij reeds gedaan heeft. Men lette er toch op, dat in heel dit schoone stuk tusschen de ouders en de kin- derkens yiiet onderscheiden wordt, maar dat dit alles gezegd wordt van de ouders en de kinderkens saam, die samen onder het woordeke ons begre- , pen worden. „Als icij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo ver- zegelt ons de Zoon, dat hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden." Vooral het derde stuk spreekt hier sterk. „Zoo worden wij ook wederom door den Doop vermaand tot een nieuwe gehoorzaamheid, om dezen ^ éénigen God, Vader, Zoon en Heilige Geest, lief te hebben van ganscher harte, en in een nieuw godzalig leven te wandelen." Hoe zou dit nu zin hebben voor iemand, volwassen of nog kindeke, in wien God nog niet met zijn genade gewerkt had? Of hoe zou ooit een onwedergeborene hiertoe in staat zijn? Daarom volgt er dan ook, dat dit ons wel vreemd schijnt hoe een kindeke „zonder zijn mede-weten" in genade kan aange- nomen zijn, maar dat deze bevreemding ophoudt, zoo we slechts inden- ken, hoe hetzelfde kindeke „eveneens zonder zijn medeweten" der ver- doemenisse in Adam deelachtig is. De genade mag niet achterstaan bij het verderf. Werkt het verderf reeds in een jong kindeke, de genade kan het eveneens. En op dien grond nu moeten de kinderkens niet als heidenen, r' maar „als erfgenamen van het rijk van God en van zijn Verhond'' gedoopt worden. En nu volgt het gebed, dat begint met de typen van den heiligen Doop in den Zondvloed en het gebeurde bij de Eoode Zee, waarbij beide malen ** de kinderkens met de ouders gerekend worden, en geen onderscheiding van leeftijd plaats heeft; terwijl vooral in het gebed zelfs voor deze kin- deren alleen die uitwerking der genade wordt afgesmeekt, die alleen denkbaar en bestaanbaar is, in de onderstelling dat deze kinderkens tot de uitverkoren behooren, en alleen in dat geval voor hen mag worden afgebeden. De eenige bedenking, die men hiertegen zou kunnen maken, ^ ligt in de bede, dat ze door den Heiligen Geest in Christus Jezus mochten loorden ingelijfd. Dat toch kon het vermoeden doen rijzen, alsof ze voor den Doop nog buiten Christus stonden. Dat dit echter de bedoeling niet kan zijn, blijkt uit wat we straks reeds aanmerkten, dat deze kinderkens hier voorkomen, „als zijnde in Christus geheiligd en als zijnde lidmaten van Christus' kerk." Deze schijnbare tegenstrijdigheid zal echter, na onze breede verklaring van de sacramenteele genade in den Doop, niemand meer moeilijkheid baren. Ons Formulier wijst hierin op de bijzondere ge- ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VII. 53 nade, die God Drieëenig door den Doop zelf als Sacrament werkt, en die s de mogelijkheid schept om zich later van zijn inlijving van Christus ook bewust te worden. Het Formulier is dus niet in strijd met het dankgebed, en het dankge- bed is niet in strijd met het Formulier, maar beide zijn volmaakt één. ^ Ook hier toch wordt, geheel in overeenstemming met het voorgaande be- leden, „dat de Doop nu verzegelt en sacramenteel bekrachtigt, dat God ons en onze kinderen tot zijn kinderen aangenomen heeft." Iets waarmee de kerk zich volstrekt geen uitspraak omtrent den geestelijken staat of de eeuwige toekomst van deze gedoopte kinderen aanmatigt; iets wat Gode alleen toekomt; maar slechts uitsprak, dat zij deze kinderen, naar Gods bevel, gedoopt heeft, in de onderstelling dat ze tot zijn uitverkorenen behooren En op die onderstelling rust dan ook het slotgebed in deze dankzegging dat God de Heere „deze gedoopte kinderen met zijnen Heiligen Geest al- : tijd wille regeeren, opdat ze in den Heere Christus wassen en toenemen;" iets wat natuurlijk van een onwedergeborene nooit kan gezegd worden. Zoo ziet men dus, hoe de door ons gegevene voorstelling, dat de Doop ook aan de kleine kinderkens nooit anders mag bediend worden, dan in de onderstelling, dat ze uitverkorenen zijn, en eens dezulken blijken zullen, ■' door onze Gereformeerde kerken, in heur geestelijken bloeitijd, aan alle Dienaren des Woords op de lippen is gelegd. Iets wat nu wel geen zin heeft in een volkskerk, en het geestelijk besef beleedigt zoodra de tucht verwaarloosd wordt, en alle onderscheid tusschen geloovige en ongeloo- vigen wegvalt, maar niettemin als eenig goede regel voor den heiligen Doop moet blijven gelden. Niet de Doop moet veranderd naar den ellendigen toestand der kerk, maar de kerk moet zich zoolang en zoo ernstig reformeeren, tot ze den ' . Kinderdoop weer alleen, naar het Woord Gods, uit een goede conscientie bedienen kan. Dit zal er dan wel toe leiden, dat in menig geval de tucht den band afsnijdt, die thans velen nog met de kerk verbindt, en dat de kerk den ^ Doop weigert voor kinderkens, wier ouders of grootouders zich niet als in het Verbond staande legitimeeren kunnen, maar, mits men dit kerke- lijk neme, en niet door particuliere personen met opzicht tot den geeste- lijken staat der ouders of grootouders, beoordeelt, is deze inkrimping van den Kinderdoop het vanzelf geboden middel, om tot herstel van den Gereformeerden, Schriftuurlijken Kinderdoop te geraken. 54: ZOXD. XXVII. HOOFDSTUK VIII. ACHTSTE HOOFDSTUK. Anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig. 1 Cor. 7: 14. Uit ons Doopsformulier is het derhalve volkomen duidelijk, hoe in dit schoone stuk de te doopen kinderen voorkomen, niet als nog buiten alle •< genade en ganschelijk in hun verdoemenisse liggende, maar als reeds van Godswege begenadigd door de inplanting van het onverliesbaar zaad dei- wedergeboorte. Zoo toch spreekt ons Doopsformulier volstrekt niet enkel in het dankgebed, maar evenzeer in de vragen aan de ouders, in het ge- bed vóór den Doop en de leer des Doops. Wie dus zegt, dat hij dit dankgebed in ons formulier niet mee kan bidden, moet heel dit formulier "" verwerpen moet den Kinderdoop varen laten, en ten leste breken met de Gereformeerde kerken, die geheel op deze Doopsbeschouwingj gegrond zijn; om daarna in Engelschen trant ife^/iodis^ of onder onze Nedeiiandsche sekten Doopsgezind te worden. Iets wat natuurlijk niet gezegd wordt alsof we hiertoe manen; veeleer strekt onze raad aan een iegelijk om het Doops- formulier, de leer der Doopen en den grondslag der Gereformeerde belij- denis nauwkeurig aan Gods Woord te toetsen; maar volhardt iemand des- niettemin in de opinie, dat een kind zou mogen gedoopt, zonder dat daarbij < zijn uitverkiezing ondersteld wierd, en alsof eerst in den volwassene het genadewerk Gods kon beginnen, dien zeggen we aan dat hij met geen eerlijke conscientie in de gereformeerde kerken blijven kan, want on- ze Gereformeerde kerken beleden en leerden van ouds vlak het te- gendeel. Dit blijkt reeds aanstonda uit onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, èn in Art. 15 èn in Art. 24. Uit Art. 15, waar van den kinderdoop gezegd wordt, dat hij „de erfzonde niet ganschelijk te niet doet en uitroeit;" een vroeger door ons verklaarde uitdrukking, waarop we thans niet nader in- gaan; maar die dan toch duidelyk te kennen geeft, dat de Doop ook in ' het jonge kind de erfzonde wel niet ganschelijk, maar dan toch grooten- deels te niet doet en uitroeit; iets wat zonder eene genadewerk Gods in het jonge kind ondenkbaar is. En evenzoo blijkt het uit Art. 24, waar beleden wordt: lo. dat Christus bevolen heeft te doopen „degenen die de zijnen zijn" zoodat ook de jonge kinderen, die men ten Doop presenteert hier als het ,, eigendom van Christus," en dus als uitverkoren, voorkomen; 2o. dat Christus voorwaar zijn bloed vergoten heeft „niet minder om de ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VIII. 55 jonge kinderen der geloovigen te ivasschen, als hij dit gedaan heeft voor de volwassenen." Zelfs stonden onze vaderen hier zoo sterk op, dat ze de poging om in Art. 15 te lezen : dat „de erfzonde door den Doop gansche- lijk niet wordt te niet gedaan," met opzet tegenstonden, en het „niet gan- schelyk," dat men onnadenkend veranderd had, weer herstelden. Ook op de Synode van Dordrecht in 1619 spraken onze Gereformeerde kerken zich geheel in gelijken geest uit. Immers in Art. 17 van het eerste Hoofdstuk aan het vraagstuk der jonge kinderkens toekomende, beleed deze Synode, onder instemming van alle binnenlandsche en buitenlandsche kerken, het navolgende: „Nademaal wij van den wille Gods uit zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature maar uit kracht van het Genadeverbond in hetwelk zij met hunne ouderen begrepen zijn, zoo moeten god- zalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen," iets wat dan bijzonderlijk wordt toegepast op zulke kinderen, „die God in hun kindschheid uit dit leven wegneemt." Natuurlijk bedoelde de Synode hier niet mede te zeggen, dat dit een bijzonder privilegie was van vroeg stervende kinderen, maar wel, dat geloovige ouders alzoo over al hun kinderen te oordeelen hebben, zoolang het tegendeel niet stellig blijkt, en op dien grond ook omtrent de zaligheid hunner vroeg stervende lievelingen getroost zullen zijn. En alzoo blijkt hieruit, dat ook de Synode van Dordrecht oordeelde: lo. dat de kerk bij jonge kinderen niet te oor- deelen heeft naar wat voor oogen is, maar uit den Woorde Gods; 20.dat Gods Woord ons gebiedt de kinderen der geloovigen aan te zien als de zoodanigen, die heilig zijn; en 30. dat ze dat niet kunnen zijn van na- ture, en alzoo moeten geworden zijn door wedergeboorte en uit kracht van verkiezing. En zoo nu oordeelt ook onze Catechismus. Ten eerste in het antwoord op Vraag 73, waar hij zegt, dat God ons door den Doop verzekert, niet dat we door het bloed van Christus zullen gewasschen worden, maar dat wij, en dus ook onze kinderen, zoo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met water gewasschen worden. En ten anderen in het antwoord op Vraag 74, waar de kinderen geheel met de volwassenen, wat het genadewerk aanbelangt, gelijk worden gesteld, over- mits ook op hen door Gods Woord toepasselijk is gemaakt èn het „bloed Christi, dat van zonden verlost" èn „de Heilige Geest, die het geloof werkt." Er blijkt alzoo, dat onze drie Formulieren van eenigheid op dit punt geheel in gelijken geest spreken als ons Doopsformulier. In alle drie wordt op grond van Gods AVoord beleden, dat de kerk de kinderen der geloovi- 56 ZOXD. XXYII. HOOFDSTUK YIII. gen te behandelen en te beschouwen heeft als dezulken in wie Gods ge- nadewerk reeds begonnen is, en ze op dien grond heeft te doopen. Iets waar men ten overvloede nog het formulier van den Bejaardendoop bij '^ kan voegen, dat, gelijk men weet, met het formulier van den Kinderdoop ééne is. Immers de bedoeling van de kerken is niet, det men bij Bejaar- dendoop alleen dit tweede formulier zal lezen, wat slot noch zin zou heb- ben; maar dat men bij Bejaardendoop beginnen zal met de lezing van het eerste formulier voor den Kinderdoop, tot aan de worden: En hoewel onze jonge kinderen deze dingen niet verstaan; en alsnu voor wat daar verder volgt in de plaats zal lezen hetgeen gedrukt staat in het formulier voor den Bejaardendoop. In beide stukken heerscht dus éénzelfde beschouwing N van den heiligen Doop. En wat wordt nii hier van den doopeling omtrent de beteekenis van den Doop gevraagd? Dit, „of gij gelooft, dat gij een lid Christi en zyner kerk door de kracht des Heiligen Geestes zui geworden?" Dit nu op den Doop van het kind toepassende, leidt dus tot de vaste on- ^ derstelling, dat ook dit kindeke reeds de bewerking des Heiligen Geestes, eer het tot den Doup komt, ondergaan heeft. Calvijn heeft in ziJD Institutie dan ook geheel hetzelfde standpunt inge- nomen. Zoo in Hoofdst. XVI Boek IV § 5, waar hij vraagt: „Bijaldien dan de kinderkens deze beteekende zaak (de genade der wedergeboorte) deelachtig zijn, waarom zullen ze dan van het teeken (d. i. den Doop) ge- weerd worden?" En nog duidelijker in zijn strijd tegen de Wederdoopers. Calvijn ging hierbij uit van de grondstelling, dat alle kinderkens in zonde ontvangen en geboren zijn, en daarom, tenzij ze voor hun sterven weder- geboren worden, een prooi der eeuwige verdoemenisse zijn. En overmits het nu bij hem vaststond, dat God de Heere ook onder de vroeg stervende kinderkens zijn uitverkorenen heeft, zoo besloot hij hieruit, dat God de Heere dus ook op voor ons geheel verborgene wijze het zaad der weder- geboorte kan inplanten. „En als ge dan vraagt," zegt Calvijn, „hoe kleine kinderen, die nog van geen goed of kwaad weten, kunnen wedergeboren worden, dan antwoord ik, dat men dit genadewerk Gods, omdat het ons begrip te boven gaat, daarom toch niet loochenen mag, dat jong stervende kinderen, die zalig worden, wel voor hun dood moe^ew wedergeboren zijn; ... en dat God Johannes den Dooper reeds in zijns moeders schoot met den Heiligen G^est begiftigd heeft" (§ 17). „Christus heiligt zijn uitverko- renen uit eiken leeftijd zonder onderscheid" (§ 18). En wat in 1 Petr. I: 23 staat, sluit de wedergeboorte van het kind niet uit, overmits dit zeg- gen alleen op volwassenen slaat, zoodat men hieruit niet mag afleiden, dat kinderen door de kracht Gods niet kunnen wedergeboren worden ; een ZOND. XXVIL HOOFDSTUK VIII. 57 werking die voor God ev^n licht is, als ze voor ons onbegrijpelijk en ver- bazingwekkend blijft" (ib.) En als men hem tegenwierp, dat ze toch geen V „geloof" hadden, vroeg hij op zijn beurt, „waarom God dien kinderkens, die eerst later in het volle lichtzouden wandelen, niet nu reeds een vonkje in het hart kan doen gloren" (§ 19). Of, om het nog duidelijker te zeggen „Ook al houdt men slaande, dat de Doop der kinderkens ook doelt op een openbaring van hun geloof en berouw, die eerst Iate7' komen kan, wat ' belet dit om te meenen, dat het zaad des geloofs en der boete, dat eerst later in vaste vormen kan opschieten, toch nu reeds door een verborgen werking van den Heiligen Geest in hun binnenste heimelijk is ingelegd" (§ 20). En wel heeft, na Calvijns dood, Beza een poging gewaagd, om den Kinderdoop meer uitwendig op te vatten, en het geloof der ouders plaats-/' bekleedend voor het geloof der kinderkens te laten intreden, maar geen .enkele van onze goede godgeleerden is Beza op dit bedenkelijk pad gevolgd (Zie Beza in Resp, ad Acta Montisbelg. (§ 2, p. 101). Met name ten onzent hebben de beste Gereformeerde godgeleerden de zaak steeds zóó bezien als Calvijn die bezag, en steeds den Kinderdoop gegrond op de onderstelling, dat God de Heere ook in deze jong kinderen de genade der wedergeboorte werkte. Ze noemden dit „het zaad des ge- '- loofs," de inplanting van het „geloofsvermogen," een „inleidend geloof," een „wortelgeloof," of ook een „hebbelijk geloof;" welKe laatste uitdruk- "^ king echter door de besten onder hen zeer terecht verworpen is, naardien een „hebbelijk" geloof eerst bij volwassen bestaanbaar is. Van dit in het pasgeboren kind gewerkt geloof zegt Professor Maccovius in zijn Quaest. Theol. loc. 432, c. 20: „Hebben zulke kinderkens geloof? v. Antwoord. .Ja zij, wel niet _ het daadwerkelijk, maar toch het ingeplante geloof; want naardien ze wedergeboren zijn." Professor Gomarus besluit in zijn Opera omnia III: 130 aldus : „De Doop komt toe aan een iegelijk die onder de bewerking van den Heiligen Geest staat. Dit is het geval bij de kleine kinderkens der geloovigen. Diensvolgens kan de Doop hun niet onthouden worden." Professor Voetius laat zich nog omstandiger uit in zijn Disp. Theol. (zie Bibl. Pref. vol. IV. p. 254): „Zoo vereenig ik mij met het gevoelen, dat er in de kinderkens, die verkoren zijn en tot het verbond behooren, plaats grypt een eerste inplanting der wedergeboorte door den Heiligen Geest, waardoor hun het beginsel en het zaad wordt ingeplant, waaruit later te zijner tyd de bekeering en vernieuwing des levens moet volgen; . . . immers het gevoelen (van onze Gereformeerde godgeleerden) is bekend, dat de Doop niet de wedergeboorte bewerkt, maar ^ het teeken is van een wedergeboorte die reeds heeft plaats gehad (eiïïcacia Baptismi non in producenda regenerationesed in iam producta obsignanda). 5S ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VIII. Een daad des Heiligen Geestes in de pasgeborenen, die A^oetius dan nader aldus omschrijft op p. 265: „Wat aldus in het kindeke gewerkt wordt, is nog geen geloofsdaad noch ook in eigenlijken zin een hebbelijk geloof maar een bestaanswijze en vermogen in zijn verstand en wil, waaruit gelyk uit een zaad te zijner tijd door een nieuwe daad des Heiligen Gees- tes de gesteldheden en hebbelijkheden des geloofs voortkomen." En in de Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus van Ds. Pouderoj^en, die eigenlijk ook van Voetius herkomstig is, wordt op de desbetreffende vraag geantwoord: Ja, „dat ze den Heiligen Geest hebben, zoowel als de volwas- - senen en de verlossing van de zonde." Vr. : Bewijs dat de kinderen den Geest Christi hebben? Ant.: 1 CorVII : 14: „Want anders waren uwe kin- deren onrein, maar nu zijn ze heilig." Vr. : Kan men uit deze plaats be- wijzen, dat de kinderkens den Heiligen Geest hebben? Ant.: Ja. Vr. Hoe? -- Antw. : „Omdat men niet heilig zijn kan zonder den Heiligen Geest" (p. 415). Cloppenbueg in zijn Exercit, Theol. Tom. I. p. 1097, laat zich geheel in gelijken geest uit: „Het is voldoende zoo de beteekende zaak in den Doop zij de inlijving der kinderkens in Christus en de gemeenschap van den Heiligen Geest die hen bewaart, teneinde, als ze zullen tot jaren ge- komen zijn, het zaligmakend geloof in hen uit te werken Wij gaan dus uit van de onderstelling, dat de kleine kinderkens der geloovigen door een verborgen onmiddellyke werking van den Beiligen Geest Christus worden ingelijfd, totdat ze, hetzy in hun leven, hetzij in hun' sterven, aan het einde hunner jeugd gekomen, nog in het vleesch of buiten het vleesch, door geloof of door aanschouwing die zaligheden bekomen mogen, die God hun, gelijk ook ons, betuigd heeft." P. VAN Maastricht zegt in Deel III op blz. 617 van zijn Besch. en practicale Godgeleerdheid, dat de kinderkens der Bondelingen daarom moeten gedoopt worden „omdat ze der weldaden van het verbond der genade, >< der wedergeboorte en vergeving der zon^e, deelachtig zijn." Voorts „omdat ze leden zijn van het geheimzinnige lichaam van Christus, en derhalve het teeken der inlijving ontvangen moeten." En eindelijk: „vermits wy in de Heilige Schrift belast worden te doopen, zoovele er den Heiligen Geest ontvangen hebben" . . . en volgens diezelfde Heilige Schrift (Luc. I : 15, Jer. I : 5) „de kleine kinderen den Heiligen Geest ontvangen." De professoren der Leidsche faculteit, wier gezag in de dagen der Dordsche Synode zoo hoog stond, Polyandek, Walaeus, Rivet en ThYHsius, spreken zich in hun Synopsis purioris Theologiae in gelijken zin uit. (Zie Ed. Ba- vink p. 600. Disp. 44 c. 47 v. 9). „Tot de te doopen voorwerpen rekenen - wij in de tweede plaats de kinderkens der geloovigen . . . omdat alleen ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VUL 59 diegene op wie de beteekende zaak doelt, ook het teeken der zaak ont- ., vangen moeten. Nu kan niemand loochenen dat de beniflcie van het bloed Christi en den Heiligen Geest zich ook uitstrekt tot de kinderkens der goloovigen, tenzij men deze alle van de eeuwige zaligheid zou willen uit- "/ sluiten; want gelijk niemand in het Koninkrijk van God kan ingaan dan die wedergeboren is, zoo kan ook niemand van Christus zijn, dan die den Geest van Christus hebbe ontvangen." „Iets wat ten duidelijkste blijkt uit Ef. V : 26, waar de Apostel zegt, dat Christus zijn kerk heeft liefgehad en zich voor haar heeft overgegeven, ze reinigende door het bad des waters in het woord"; waaruit volgt, dat óf de kinderkens der geloovigen geen deel uitmaken van die kerk waarvoor Christus zich overgegeven heeft, óf dat ook de kinderkens door het bad des waters in het woord gereinigd zijn." Prof. A. Marck betuigde evenzoo in zijn Gomp. Theol. C XXII § 12:" Intusschen erkennen we volgaarne. . . dat de genade des . Geestes, krachtens de verdiensten Christi ook plaats heeft in de kinderkens der geloovigen, die vei'koren en vroeg geheiligd zijn, welke genade som- migen gewoon zijn een geloofszaad, een wortelgeloof, of ook minder juist een hebbelijk geloof te noemen". En in C. XXX 5 18 kent hij hun terdege „heiligmaking" toe: „Want die komt den kinderkens mede toe, met eenig ' verschil in de maniere; ook de heiligmaking, die men zoowel als de voorgaande verdorvenheid der natuur in hen erkennen moet." Eeeds Peter Martyr schreef in zijn Loc. Comm CL IV, Cap. VIII, § 14: „Ik oordeel dat deze kinderkens, overmits ze door de verkiezing en voorbe- schikking tot het eigendom Gods behooren, overgoten worden met den Heiligen Geest, dewelke in hen een wortel is, waaruit later geloof, hoop en liefde opschieten." En H. Alting liet zich in gelijken zin uit, toen hij zei : „Onze eerste stelling tegenover de Lutherschen is, dat kleine kinderkens geen daadwerkelijk geloof kunnen hebben. En hierop volgt de tweede stelling, die wij tegenover de Anabaptisten plaatsen, dat in de kleine kinderkens een zaad des geloofs is ingeplant, waaruit later de geloofsdaad geboren wordt." Een voorstelling waarmee ook ProL Maresius en ProL De Moor • zich vereenigen. Zelfs Brakel getuigt nog in § 14: „Een kindeke, voor het gebruik des verstands, uitverkoren en in Christus verzoend zijnde, kan door de almach- tige kracht Gods, zonder middel van het Woord, bekeerd en veranderd en in de nature geheiligd worden." Een uitdrukking, waarin het woord „bekeerd" misplaatst is, en bedoeld wordt „wedergeboren." In de weder- geboorte toch is de zondaar volstrekt Ujdelijk, maar in de bekeering, waartoe alleen de wedergeborene bekwaam is, werkt de wedergeborene persoon in het werk Gods mee; iets wat bij een klein kindeke niet kan voorkomen. 60 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK VUL En om niet meer te noemen, ook Prof. J. van den Honert schreef nog in zijn bekend werk, De gratia particulari, pag. 459: „God kan en God ^ wil, in pasgeboren kinderkens. . . . door een ons onbekende en onnaspeur- lijke werking zijn genadewerk inbrengen, niet buiten den Heiligen Geest om, maar door diens aldoordringende werking." Met opzet hebben we deze aanhalingen wat breed genomen, om duide- lijk te doen uitkomen, dat wij ten opzichte van de kinderen der geloovigen . geen nieuwe leer verkondigen, maar juist de oude, echte Gereformeerde leer weer in het licht stellen. Een vreemde, bij ons niet thuis hoorende leer 'S daarentegen verkondigen juist diegenen, die voor het genadewerk Gods in de kinderkens geen oog hebben, zoolang het niet tot bekeering kwam, en die deswege den Kinderdoop toedienen niet als zegel op wat God ivrocht, maar als hoop gevende op wat Hij misschien iverken zal. Slechts zij nogmaals uitdrukkelijk herhaald, dat de kerk door bij den Kinderdoop te onderstellen, dat de doopeling reeds wedergeboren, Christus ingelijfd en des Heiligen Geestes deelachtig is, daarmee evenmin als bij der. volwassen doopeling, er voor in staat, dat het zoo is. Of het zoo is, weet niet de kerk en weet niemand, dan alleen God de Heere. En daarom, volgt de kerk zoowel biJ volwassenen als bij kinderkens in den Doop niet :p een regel, die op eigen waarneming steunt, maar den regel des Verbonds, dien God haar in zijn Woord voorshreef, en alleen zóó gaat de kerk veilig. Ze belijdt diensvolgens, dat allen die zalig zullen worden (kinderkens of volwassenen) dit alleen worden uit kracht van uitverkiezing. Ze belijdt '^ dat alle uitverkorenen (kinderkens en volwassenen) in zonde ontvangen en geboren worden, en daarom de verdoemenisee onderworpen zijn. Ze i belijdt, dat deze verlorenen (kinderkens en volwassenen) alleen door weder- geboorte tot een nieuw leven kunnen komen. Ze belijdt, dat deze weder- geboorte, wat haar eerste kiem betreft, bij volwassenen zoowel als bij kinderkens, alleen door een rechtstreeksche daad des Heiligen Geestes tot stand komt. En ze belijdt eindelijk, dat de kerk dit werk Gods reeds bij de pasgeboren te onderstellen, en ze op dien grond te doopen heeft, en deswege, zoo ze opgroeien, er op dringen moet dat ze tot bekeering komen, en zoo ze vroeg wegsterven, ze nastaart in het vertrouwen dat ze door aanschouwing zalig zijn. ZOND. XXVIL HOOFDSTUK IX- NEGENDE HOOFDSTUK. En ik wil niet, broeders, dat gij ontwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn. En allen in Mozes ge- doopt zijn in de wolk en in de zee. 1 Cor. 10: 1 en 2. In ons slotartikel over den Kinderdoop komt een drietal punten ter sprake, die wel niet uit den geestelijken inhoud van dit Sacrament genomen, maar toch van te groeten invloed op de beschouwing van den Kinderdoop in de gemeente zijn, om ze onbesproken te laten. De eerste vraag, die dan te berde komt, is wie de geroepene is, om een kind ten Doop te presenteeren. Kinderdoop sluit in, dat het kindeke niet > zelf om den Doop kan roepen, maar tot den heilgen Doop gebracht moet worden. Een ander dan de doopeling moet alzoo handelend optreden. Wie nu is die andere, Nu weet dit in het hnrgelijke een iegelijk en ontstond hier- over nog nooit verschil van meening. Als er in een huis een kindeke geboren is moet het hoofd van dat gezin zorg dragen, dat dit geboren kindeke ge- > presenteerd worde aan de Overheid; of, gelijk men gewoonlijk zegt, in worde geschreven op de registers van den burgelijken stand. De vader, niet de moeder, is daarvoor de aansprakelijke persoon, althans zoolang de va- der leeft; en dan slechts treedt de moeder op, als of de vader van het kindeke eer het ter wereld kwam, stierf; of ook, zoo het kindeke in on- tucht ontvangen is en de vader niet bekend is, of althans voor de Over- heid niet als vader geldt. Alleen bij een halven wees of een onecht kind komt de moeder, of, waar zij door haar kraam verhinderd is, iemand in ' haar naam en van harentwege. Hiermee in verband denkt dan ook in het burgelijke niemand er aan, de aangifte en presentatie van zulk een kin- deke drie, vier weken, of soms drie, vier jaren uit te stellen. Zelfs staat hier zware straf op. Omdat de Overheid voor het leven harer onderdanen waken moet, moet ze haar nieuw geboren onderdaantjes kennen. Niet alsof een kind eerst door die aangifte burger werd, maar toch eerst door , die inschrijving in de registers wordt geconstateerd, dat ook dit kindeke een burger in het land is. Twee dingen staan dus in het burgerlijke vast: 10. de presentatie geschiedt door het hoofd des gezins ; en 2^ die presen- tatie moet geschieden, zoo spoedig mogelijk na de geboorte. Treedt men nu echter op het erf der kerk over, dan zijn verreweg de meesten op eenmaal geheel in de war en begrepen van dezen eenvoudigen 62 ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IX. stand van zaken niets hoegenaamd meer. Dan toch oordeelt men gemeen- lijk, dat er de eerste veertien dagen nog aan geen Doop gedacht kan wor- den ; en komt men na drie, vier weken dan eindelijk met zijn wichtje aandragen, ja, dan komt de vader nog wel meê, en staat ergens in een .^- bank of voor een stoel er op eenigen afstand bij; maar toch niet die va- der, neen, de moeder is in aller oog de hoofdpersoon. Zij heeft het kindeke gedragen en gebaard, gezoogd en getroeteld. Zij heeft om het wichtje de moedersmart uitgestaan. En nu ze uit het kraambed hersteld is, en haar eerste kerkgang doet, nu brengt ze haar lieveling mee, en als ware de kerk *^\ een aanhangsel van de kraamkamer, doen moeder en baker ook bij den heilige Doop het één en al. Vroeger was dit nooit zoo. Het is pas een nieuwigheid van de laatste eeuw; maar die op de meeste menschen, die geen historie kennen, den indruk maakt, als had ze altoos zoo bestaan. En toch is dat volstrekt n/t'/ het geval. Vóór de Hervorming wierd elk geboren kindeke nog denzelfden dag, waarop het geboren was, gedoopt, gelijk dit in alle Roomsche lan- den nu nog het geval is, en ook ten onzent door onze Roomsche landge- nooten steeds wordt in acht genomen. Ook in de Gvieksche, Luthersche, , Armeniaansche kerken enz. is Doop kort na de geboorte vaste regel. En ook onze Gereformeerde vaderen maakten op dien vasten reget volstrekt geen uitzondering. Want wel hielden ze tegenover Rome staande, dat deze spoed met den heiligen Doop zijn beweegreden niet mocht hebben in de superstitie, alsof het kindeke, stierf het ongedoopt, deswege perikel aan zijn zaligheid zou lijden; maar ze hielden niettemin staande, dat, in" de '•^ kerk zoowel als in den staat, deze presentatie van het kindeke terstond moest plaast hebben, en dat in elk uitstel onzerzijds een zekere onder- schatting van het Sacrament des Doops school. Dat onze Gereformeerde vaderen het kindeke niet op den dag van zijn geboorte, maar meest een paar dagen later lieten doopen had dan ook al leen daarin zijn oorsprong, dat zij den heiligen Doop alleen bedienen in de „vergadering der geloovigen." Uit dien hoofde moest men dus den Doop wel uitstellen tot er zulk een vergadering der geloovigen" was. Maar als een kindeke geboren was, een Doopbediening laten passeeren, dat deden ze in hun beste dagen nooit. Vandaar dat de Dooppractijk op de dorpen gemeenlijk tot langer uitstel leidde dan in de steden, omdat in de meeste dorpen alleen des Zondags gedoopt wierd. Ook al ware het kindeke des Zondagsavonds geboren, toch kon het dan eerst acht dagen latergedoopt Iets wat velen derwijs stuitte, dat voor dorpen soms weekdoop in een be- perkten dienst wierd toegelaten. In de groote steden daarentegen had men meestal ook in de weekdagen een „vergadering der geloovigen;" en van- ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IX. 63 daar dat b. v, te Amsterdam dan ook in de week op onderscheidene da- gen gedoopt wierd. Niet, zooals men dit thans wil, om 's Zondags niet te ryden, maar omdat de Doop niet ynocht uitgesteld. Niet het vierde gebod, maar het Sacrament dreef daartoe. En vandaar dat wie een oud geslacht- register opslaat, gelijk dit oudtijds in onze Statenbijbels wierd aangelegd en waarin men alle geboorte- trouw en sterfdagen opschreef, er bijna al- toos ook de Doopdagen bij vindt aangeteekend, en wel zonder uitzonde- ring Doopdagen, die nooit meer dan vier of vijf dagen van den geboorte- dag af liggen. Elk kind, dat op den Isten April geboren was, was vóór den 6den of Tden April vast gedoopt. Dat miste nooit. Nog tot omstreeks 1750 hield dit stand. En eerst na 1750, toen het geloof inzonk, het na- turalisme zijn verwoesting begon, en allengs voor het Sacrament niets meer gevoeld, noch van het Verbond begrepen werd, toen eerst is de prac- tijk ontstaan om de kinderkens drie, vier weken ongedoopt te laten liggen en te wachten op den eersten kerkgang van de moeder. Dat men thans weder van deze slechte practijk tot de goede practijk der vaderen begint terug te keeren, is uitnemend. Slechts dringe men ook hierin niet te sterk. Immers dan eerst zal deze booze practijk vallen maar dan ook vanzelf verdwijnen, als het recht verstand van den Kinderdoop er bij de gemeente meer in komt. De prediking des Woords moet hier den weg bannen en elke plotselinge overgang worden vermeden. Alleen zie men wel toe, dat de voorganger ook in deze voorga, en de dienaren des Woords, de ouder- lingen en diakenen terstond toonen, dat zij althans de Gereformeerde be- lijdenis verstaan en daarop ook, zoo God hun een kindeke schenkt, een Gereformeerde Boopspractijk bouwen. En zoo komen we vanzelf op de quaestie der presentatie terug, want alleen het laten optreden der moeder heeft deze Sacramentsverwoesting . in de gemeente ingebracht, en alleen het harde, dat er schijnbaar in ligt, om er de moeder buiten te laten, maakt dat deze verkeerde gewoonte nog op zooveel plaatsen stand houdt. Er is daardoor zekere aandoenlijkheid in het spel gekomen ; men is op het gevoel gaan drijven ; de moeders hieraan eenmaal gewend; gaan er nu zekere miskenning in zien, zoo men 7 den Doop buiten haar medewerking laat omgaan ; moeders die bij heur eerste en tweede kind er wel bij waren, vinden het nu stuitend, om heur derde en vierde kind over te geven ; en pas gehuwde vrouwkens, die voor het eerst moeder wierden, zouden zichzelf niet als vol beschouwen, zoo ook zij dit recht niet genoten. De bakers spelen hierbij door haar verkeerden raad ook veelal een verkeerde rol. En zoo kost het ongeloof- ^ lijk veel moeite, om een zoo vast gewortelde gewoonte er weer uit te krijgen. \ 64: ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IX. Toch kost het weinig moeite, om aan te toonen, dat heel de beschou- wing, die aan deze moeder-practijk bij den Doop ten grondslag ligt, voor de Heilige Schrift niet kan bestaan. Xaar luid der Heilige Schrift droeg niet Ava, maar Adam zyn nakomelingen in zijn lenden, en lezen we nergens dat het geslacht van Sara, maar wel dat zaad Abrahams van den Heere verkoren was. Nooit heet het Bondsvolk „de zonen van Lea"^ of „de kinderen Rachels," maar altoos de kinderen Israëls. In bijna alle geslachtsregisters wordt van de moeder volstrekt gezwegen, en wordt al- leen de vader genoemd. De vrouw is in de Heilige Schrift de vrachtbare akker die het zaad ontvangt, rijpen doet en de schoof draagt, maar des- wege zal niemand ooit zeggen, dat het koren uit den akker komt, maar ■( weet ieder dat het koren opschiet uit het in dien akker gestrooide koren- zaad. Dienovereenkomstig en hiej-mee verband houdende, komt, naar luid der Heilige Schrift, de vrouw dan ook nooit anders in het huwelijk voor^ ^ dan als bijkomende bij den man. Zij is een „hulpe tegenover hem", en de man is het hoofd der vrouw in gelyken zin waarin Christus het Hoofd der gemeente is. En is dit zoo, hoe kan het dan anders dan geheel in stryd met de Heilige Schrift zijn, om in de kerke Gods den vader als- bijzaak te beschouwen, en de moeder op den voorgrond te laten treden. Dat kon in een kerk die vergeten had, dat Christus het Hoofd der gemeen- * te is, maar kan 7iiet in een kerk, die deze heerlijke waarheid weer be- lijdt. Het ééne hangt met het andere rechtstreeks saam. En slechts dan als een „geloovige" vrouw gehuwd is met een „onge- loovigen" man, moet zij en niet de „ongeloovige" het kind presenteeren. \ of laten presenteeren. Iets waarbij „ongeloovig" dan natuurlijk alleen be- teekent : iemand die niet tot het heilig Avondmaal in de gemeente is toegelaten. De vraag is dus niet, wie het geslachtshoofd is, gelijk sommi- gen willen. Dan toch zou, als de grootvader leefde, altoos deze en niet de vader moeten optreden. Maar zoo is het niet. De vraag is wie de va- der is, en eerst zoo de vader, en ook de moeder in kerkrechtelyken zin geen „geloovige" is, treedt de grootvader op. Het heffen zelf ten Doop hangt hier slechts zijdelings mee samen. Wel ^ is het altoos het natuurlijkst, dat de vader ook het kind ten Doop hefife ; maar noodzakelijk is dit niet. Dat kan iets anders doen, al was het een. wild vreemde, mits het slechts in naam en op last van den vader ge- schiede. Thans echter, nu het ten Doop heffen door de moeder zulk een taaiheid aan het uitstel van den Doop geeft, is het wenschelijk, niet door kerkelijken dwang of kerkeraadsbesluit, maar door zachte ovei:treding, ook al is de moeder er voorloopig nog bij, het heffen door den vader weer tot regel ie maken. ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IX. 65 De quaestie over het- „waarvan gij vader [moeder] of getuige zijt", liangt liiermee rechtstreeks saam. Omdat oudtijds de moeder er nooit bij ^ was, staat in ons Doopformulier dan ook de moeder niet vermeld ; en bij het afdrukken der formulieren er „moeder" in te lasschen is iets wat de kerk nooit mag goedkeuren. Is echter de „moeder" er, ten gevolge van min gezonde begrippen, vooralsnog toch bij tegenwoordig, dan is er op zichzelf geen bezwaar tegen, om zich bij de Doopvragen ook tot haar te richten ; hoewel het ongetwijfeld zuiverder is, zoo de moeder dit niet ^, verlangt. Immers in de Doopbelofte van haar man is haar eigen Doopbe- lofte begrepen. Zij moet als vrouw en moeder haar man het nakomen van zijn Doopbelofte mogelijk maken ; en ook de man legt die belofte af, niet als een los persoon, maar als een man, die een vrouw en in die "' vrouw een moeder van zijn kinderen bezit. Ook kan de vrouw nooit een tweede belofte naast die van haar man plaatsen, want in de belofte van haar man, is de hare reeds begrepen. De getuigen bij den Doop zijn niet noodzakelijk, maar even af te keuren, mits in goeden zin verstaan. Bij den burgelij ken stand kan niemand een > kind aangeven, dan met twee getuigen. Dit is omdat in den Burgerstaat de leugen heerscht, en dus alle waarheid daar bevestignig vereischt. Maar zoo is het in de kerk niet. In de kerk is geen eed, en in de kerk wordt niets door getuigen bevestigd, omdat in de kerk ieder Ja, Ja en ieder weew, >- neen moet zijn. De vader, die een kind ten Doop komt presenteeren, behoeft dus niet door getuigen te staven, dat hij vader van dit kind en dit kind uit hem geboren is. Daarin wordt hij op zijn woord geloofd. Ook laat de Gerefor- - meerde kerk geen peters en meters toe, in den zin, alsof een kind licha- melijk een vader en moeder, en geestelijk een peter en meter zou hebben, ■> die dus eigenlijk meer dan zijn vader en moeder in geestelijke betrekking tot hem zouden staan. Maar wel kan een getuige optreden met het twee- ledig doel: 10. om den vader bij verzuim aan zijn belofte en plicht te herinneren; en 20. om, stierf de vader vroeg weg, de zorg voor de Chris- telijke opvoeding van het kind over te nemen. Vandaar dat getuigen ook vaak optreden, als de vader reeds stierf, en moeten optreden, wanneer het y kind buiten echt geboren werd, en er uit dien hoofde geen vader bekend is, en de moeder door haar zonde Gods Verbond heeft verbroken. Is daarentegen de ongehuwde moeder tot waarachtige boete en bekeering s gekomen, zoodat de breuke van het Verbond voor haar weer hersteld is, dan kan men, ja, nog een getuige laten optreden, maar is dit niet meer nood- zakelijk. Ook de ongehuwde moeder staat dan weer als „geloovige" onder de ..geloovigen" en is als zoodanig tot het afleggen der belofte bekwaam. E VOTO DORDR. III. 5 6ö ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IX. Maar hoe klein ook dit gebruik van getuigen onder ons zij, wat in geen geval mag geduld, is de onheilige practyk, dat iemand als getuige bij den Doop optreedt, en als de plechtigheid is afgeloopen, voortleeft en verkeert, "^^ alsof hij geen belofte had afgelegd, en alsof al zijn taak bestond in het mogelijk maken van den Doop. Neen, de getuige heeft zich voor Gods aangezicht aan dit kindeke verbonden, en van zijn hand zal het bloed ook deze ziel geëischt worden. En nu ten slotte nog een woord over de vraag, welke verplichting de heilige Doop aan den gedoopte zelf oplegt met het oog op zijn latere kerke- -<^ lijke positie. Wie buiten God rekent, zegt geene; want, zoo vraagt hij, welke verplichting zou er voor mij kunnen voortvloeien uit een daad, die mijne ouders, geheel buiten mijn voorkennis of weten, aan mij verricht hebben? Doch reeds in het burgelijke rekenen ze zoo niet. Als hun vader reeds vóór hun geboorte geld en goed verzamelde, en geheel buiten hun ^ voorkennis of weten oorzaak van hun geboorte werd, verstaan ze later zeer goed de kunst, om hun recht op zijn erfenis te handhaven. En ook. erkennen ze volmondig, dat uit hun geboorte in dit land (wat óók buiten hun keuze omging) wel terdege de verplichting voortvloeit, om later krijgs- -«^ dienst te vervullen voor den aardschen koning. Feitelijk erkennen ze dus, dat reeds in hun ontvangenis en geboorte, die geheel buiten hun wilskeus of weten om ging, een zeer aanmerkelijke bepaling voor hun levenslot is gegeven, en dat hieruit zeer aanmerkelijke rechten en plichten voor- vloeien, die hen binden voor de toekomst. En evenzoo nu ligt er niets ^ onnatuurlijks in, dat God de Heere ook bepaald heeft in welke kerk iemand zou geboren en gedoopt worden, en dat geheel buiten de voorken- nis, wilskeus en wetenschap van den doopeling, hierdoor verplichtingen op hem gelegd zijn, die hij heeft na te komen. Niemend kan dus ontkennen, dat uit zijn Doop voor hem de verplichting voortvloeit, om zoodra hij tot jaren van onderscheid zal zijn gekomen, te praesteeren, wat bij zijn Doop voor hem beloofd is; en die belofte houdt kort en goed in, dat hij zich bekeere van de wereld en de zonde tot het Koninkrijk des Zoons van God; van deze zijn keuze voor Koning Jezus openlijk belijdenis doe; en zich in het Sacrament des heiligen Avondmaals openlijk aansluite bij zijn volk. Een Vormsel, of iets dat daarnaar zweemt, hebben we dus in het minst niet noodig. De Doop van het kindeke is niet iets voorloopigs of onvol- " ledigs, dat eerst later door zulk een vormsel moet worden aangevuld, maar een geheel volkomen leggen van den band. Maar wat wel geschieden moet is dat de gedoopte, zoodra hij tot jaren van onderscheid is gekomen en ZOND. XXVII. HOOFDSTUK IX. almeer zelfstandig mensch begint te worden, alsnu doe wat uit zijn Doop volgt. Hij is gedoopt in de onderstelling, dat hij door Gods genade reeds voor zijn Doop de kiem der wedergeboorte inde ziel had ontvangen. Maar juist daarom moet nu ook deze loedergehoorte in bekeering openbaar wor- ^ den. Is nu de wedergeboorte, een daad aan den mensch, waarbij hij zelf _^ geheel lijdelijk voorkomt, dit is niet zoo met de bekeering. In de bekeering begint de wedergeborene te spreken, te handelen, te kiezen. Te kiezen tegen Satan en voor den Zone Gods. Daarom mag dus deze daad, die uit den Doop voortvloeit, nimmer voorgesteld, alsof men een examen onder- ging en na dit examen voor volleerd wierd verklaard, en op die verkla- ring voor het eerst zich aan de kerk vertoonde. Dit is een geheel onker- kelijke en booze voorstelling, die met tak en wortel moet worden uitgeroeid. Neen, de gedoopten komen voor als personen, die reeds ondersteld worden leden van Christus te zijn; en dus ook leden van zijn onzichtbare kerk; en voorts als personen die op dezen grond in het Verbond staande, dusver nog alleen uit hoofde van hun ouders, en nu eerst uit eigen hoofde in de kerk optreden. Daarom worden ze dan ook eerst door dit optreden uit eigen hoofde mondige leden der zichtbare en geïnstueerde kerk; maar ze worden dit, niet als ware het geestelijke hierin bijzaak, doch omgekeerd -, als uitvloeisel van het geestelijke. Al ons werken op de kinderen der ge- meente moet dus daartoe strekken, dat ze, zoodra er wilskeuze in hen openbaar wordt, voor Christus en iegen de wereld kiezen, hun oude natuur dooden, en in een nieuw godzalig leven wandelen. Krachtens die keuze tegen de duisternis en voor het licht, tegen het rijk van Satan en voor het Koninkrijk van den Zoon van God, zijn ze alsdan geroepen zich openlijk, met belijdenis aan het volk des Heeren aan te sluiten en deze gemeenschap met den Heere Christus en zijn volk gestadiglijk aan het heilig Avondmaal te laten bezegelen. En overmits nu dit alles onmogelijk is, tenzij ze de kerk van Christus in een tastbaren of grijpbaren vorm voor zich vinden, daarom moet dit alles tot stand komen, door het alsnu persoonlijk in verbintenis treden met een geïnstitueerde kerk. Hierbij nu ligt het meest voor de hand, dat elk doopeling op zal treden in die geïn- stitueerde kerk, waarin hij geboren en gedoopt is. Een Luthersche in de Luthersche en een Gereformeerde in de Gereformeerde kerk. Toch mag ook hierbij de gewoonte en de sleur de overtuiging niet vervangen. Elk doopeling moet beseffen, dat de kerk waarbij hij zich aansluit vergelijkerwijs de zuiverste is, gerekend naar den regel van het Woord van God. En dat wel in dien zin, dat hij niet zie op wat in de belijdenis en den wan- del der enkele personen gebrekkigs zij overgebleven, maar op de belijdenis en den wandel der kerk als zoodanig. Vandaar dan ook, dat wie later 68 ZOXD. XXVII. HOOFDSTUK IX. tot het inzicht komt dat zijn kerk in belijdenis en wandel door een an- dere kerk in zuiverheid overtroffen wordt, onder de verplichting staat, ^ de kerk waartoe hij behoort, tot die meerdere zuiverheid op te heffen, of wel, slaagt hij hier niet in, of is hij hiertoe niet bekwaam, de minder zuivere te verlaten en in de gemeenschap der zuiverste hem bekende kerk over te gaan. ZONDAGSAFDEELING XXVIII Vraag 85. Hoe Avordt gij in het heilige Nachtmaal vermaand en verzekerd, dat gij aan de eenige offerande van Christus, aan het kruis volbracht, en aan al zijn goed ge- meenschap hebt? Antivoord. Alzoo, dat Christus mij en allen geloovigen tot zijner gedachtenisse van dit gebroken brood te etenjen van dezen drinkbeker te drinken; bevolen heeft, en daartoe ook beloofd: eerstelijk, dat zijn lichaam zoo zekerlijk voor mij aan het kruis geofferd en gebroken en zijn bloed voor mij vergoten is, als ik met oogen zie, dat het brood des Heeren mij gebroken en de drinkbeker mij medegedeeld wordt; en ten andere, dat Hij zelf mijne ziele met zijn gekruist lichaam en vergoten bloede zoo zekerlijk tot het eeuwige leven spijst en laaft, als ik het brood en den drinkbeker desHee- ren (als zekere waarteekenen des lichaams en bloeds Christi) uit des dienaars hand ontvange en mondelijk geniete. %'raag Sft. Wat is dat te zeggen, het gekruiste lichaam van Christus eten en zijn ver- goten bloed drinken? Antwoord. Het is niet alleen met een geloovig harte het gansche lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergevinge der zonden en het eeuwig leven ver- krijgen, maar ook daarbenevens door den Heiligen Geest, die te zamen in Christus en in ons woont, alzoo met zijnen heiligen lichame hoe langer hoe meer vereenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in den hemel is en wij op de aarde zijn, nochtans vleesch van zijn vleesch en been van zijne beenen zijn, en dat wij van éénen Geest (als leden eens lichaams van ééner ziele) eeuwiglijk leven en geregeerd worden. | Vraag ÏJ. Waar heeft Christus beloofd, dat Hij de geloovigen zoo zekerlijk alzoo met zijnen lichame en bloede wil spijzen en laven, als zij van dit gebroken brood eten en van dezen drinkbeker drinken? .Antwoord. In de inzettinge des Avondmaals, welke alzoo luidt: De Heere Jezus, inden nacht, in den welken Hij verraden xverd, nam het brood, en ah Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet: dat is mijn lichaam, dat voor it gebroken wordt. Doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker, na liet den dts Avondmaals en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede. Doet dat zoo dik- wijls, ah gij dit brood zult eten en uit dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren totdat Hij komt. 1 Cor. 11: 23 — 26. Deze toezegging wordt ook herhaald door Paulus, waar hij spreekt: De drinkbeker der dankzegging, dien wij '.dankzeggende zegenen, is die niet eene gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet eene gemeenschap des lichaams van Christus? Want één brood is het: zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl ivy allen ééns broods deelachtig zijn. 1 Cor. 10: 16, 17. ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK I. EERSTP] HOOFDSTUK. En als de ure gekomen was, zat Hij aan, en de twaalf apostelen met hem. Luc. 22: 14. Van den heiligen Doop schrijdt de Catechismus op natuurlijke wijze voort tot het heilig Avondmaal. Beide Sacramenten toch staan met elk- ander in natuurlijk verband. Dit verband plachlen sommige ouden aan te duiden door den heiligen Doop het Sacrament van de geboorte des Ie- vans en het heilig Avondmaal het Sacrament van de voeding des levens te noemen. Een onderscheiding, die, hoezeer er een ware zijde aan is, j toch op Gereformeerd terrein niet dan onder voorbehoud mag wor- den overgenomen. Immers deze voorstelling van een Sacrament des ont- staans en der voeding van het nieuwe leven, gaat wel door op Roomsch,. en ten deele ook op Luthersch, standpunt, maar niet op Gereformeerd terrein. Leer ik toch met de Roomsche kerk dat het nieuwe leven der weder- geboorte door den heiligen Doop ontstaat, en door de Communie gevoed wordt, dan is de gemaakte onderscheiding alleszins juist; en ook voor den echten Lutheraan, die de wedergeboorte wel niet aan den Doop bindt maar toch ook onder, met en in den Doop laat tot stand komen, gaat deze onderscheiding door. Maar niet alzoo voor den Gereformeerde. Deze immers belijdt dat de wedergeboorte aan den Doop voorafgaat en dat in den Doop een heel andere genade wordt toegebracht, namelijk de inplanting in de - geloofskiem van den zin en het vermogen voor de gemeenschap der hei- ligen. Voor ons is dus het Sacrament van den heiligen Doop niet het Sa- crament van het ontstaan des nieuwen levens, daar het niet de weder- geboorte te weeg brengt, maar de reeds te weeg gebrachte wedergeboorte bezegelt en verrijkt. „Bad der wedergeboorte en der vernieuwing door den Heiligen Geest" heet de Doop in Titus III: 5, niet alsof het Doopwater deze geestelijke daad veroorzaakte, maar omdat do Doop den zondaar als een wedergeborene en geroepene tot vernieuwing des levens in de kerk openbaar maakt. Men kan dus wel zeggen, dat de heilige Doop een Sa- crament is, dat in verband staat met de geboorte des nieuwen levens, en dat het heilig Avondmaal het nieuwe leven voedt; maar men kan niet den Doop het Sacrament der geboorte noemen, in gelijken zin, waarin het heilig Avondmaal het Sacrament der voeding heet. Onze Xederlandsche geloofsbelijdenis wendt deze zegswijs dan ook al- ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK I. 71 leen bij het heilig Avondmaal aan; niet bij den heiligen Doop. Ze zegt er van : „Wij gelooven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij aireede v^edergeboren en in zijn huisgezin, welke is zijne kerke, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweederlei leven : het ééne lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hunne eerste geboorte medegebracht hebben, en is alle menschen gemeen^; het -eindere is geestelijk en hetnelsch, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte welke geschiedt door 't Woord desEvan- geliums, in de gemeenschap des lichaams van Christus; en dit leven is niet ge- meen dan alleen den uitverkorenen Gods. Alzoo heeft ons God tot onderhou- ding des lichamelijken en aardschen levens aardsch en gemeen brood veror- dend, hetwelk daartoe dienstelijk is, en is allen gemeen zoowel als het leven Maar om het geestelijk en hemelsch leven te onderhouden, hetwelk de geloo. vigen hebben, heeft Hij hun gezonden een levendig brood, dat van den hemel nedergedaald is, te weten Jezus Christus, dewelke het geestelijk leven der ge- loovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is toegeëigend en ontvan- gen wordt door het geloove in den geest." Toch moet ook deze uitspraak onzer belijdenis met zekere beperking opgevat. Doel toch onzer Confessie is niet, het heilig Avondmaal voor te stellen als de voeding des nieuwen levens, zoodat hiermee elke andere voeding zou zijn buitengesloten. Naast het heilig Avondmaal staat veeleer allerlei ander middel, waardoor God Almachtig zijn wedergeborenen sterkt en voedt. Hij doet dit door het AVoord; Hij doet het door de inwerkingen van den Heiligen Geest; Hij doet het door het mysterie des gebeds; Hij doet het door de gemeenschap der heiligen; Hij doet het door den strijd des levens en den geheimzinnigen zegen die in de smart schuilt. Kortom dengenen die God liefhebben en naar zijn voornemen geroepen zijn, wer- ken alle dingen mede ten goede; en al wat ten goede medewerkt, voedt en sterkt het nieuwe leven der wedergeboorte. Slechts in zooverre dus is het heilig Avondmaal het Sacrament der voeding, als in het Sacrament van Godswege een middel is ingesteld, waaraan een bijzondere genade ver- bonden is, en waarin de goddelijke kracht ter sterking zich het machtigst openbaart. En overmits nu in dat Sacrament „het eten van het brood en het drinken van den drinkbeker" symbolisch in verband staat met het eten van brood en het drinken uit den drinkbeker ter onderhouding van ons aardsche leven, komt bij geen middel zoo strek als bij het heilig Avondmaal deze goddelijke voeding van het ons ingeschapen nieuwe le- ven uit. ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK I. Intussclien, hoe duidelijk de verwijzing naar de geboorte en de voeding des nieuwen levens ook spreke, toch dient het verband tusschen den hei- ligen Doop en het heilig Avondmaal nog nader toegelicht. Onze Doop. in de eerste dagen van ons leven aan ons toegediend, is het duidelijkste .teeken van het allesbeheerschende feit, dat ons zielsbestaan en de gesteld- heid onzer ziele niet in hoofdzaak bepaald worden door onze wilskeuze, maar dat er op en in ons werkt een werk van den almachtigen God. Niet eerst op volwassen leeftijd, als wij tot jaren van onderscheid zijn gekomen, gaan wij ons voor God stellen, om alsnu eerst het voorwerp zijner genadige zorge te worden; maar lang eer wij aan Hem dachten, heeft Hij aan ons gedacht, ons bewerkt en ons verrijkt door genade. Achter het eerste oogenblik, waarin gij aan God gingt denken of iets voor uw God gingt doen, lagen maanden en jaren, waarin uw God reeds aan u had gedacht en velerlei dingen gedaan had voor u. Evenals in uw aardsche geboorte Gods bestel alles, en uw eigen verzinning of wilkeuze letterlijk niets y^'&s, zoo ook is bij dit geestelijk werk, de daad Gods aan u en voor u uitge- gaan, zonder dat gij er iets van wist, er iets aan kondt toebrengen of er u met uw wilskeuze in kondt mengen. Gij waart ganschelijk lijdelijk, on- wetend en willoos, en de handeling, de wetenschap en de wilskeuze ging geheel en eeniglijk uit van uw God. Gelijk de pottenbakker het leem kneedt, zoo waart gij in de hand van uw God als een lijdelijk schepsel, en Hij deed met u naar zijn goddelijk welgevallen. En al verkoost gij uu in uw boozen zin duizendmaal, om niet wedergeboren te zijn, als uw God u eenmaal wedergeboren heeft, dan zijt ge dit, en ge zijt het met een on- verliesbare genade, zoodat het vroeg of laat bij u tot bekeering komen moet. En zelfs uw bewustzijn en uw wil, waarmee ge in deze bekeering moet ingaan, staan niet in iiw macht, maar het is uw God die met al- machtige en onweerstandelijke genade in uw bewustzijn andere gedachten inbrengt en uw wil ombuigt en overbuigt naar zijn raad. Ook uw bewust- zijn is zijn creatuur, en ook uw wil is creatuurlijk aan Hem onderwor- pen. Zijns is en blijft altoos de daad; en uw daad kan nooit anders ten goede zijn, dan voor zooveel ze in een daad van Gods zijde gegrond is, en uit die daad Gods, als een stengel uit den wortel opspruit. Dit alles nu ligt schoon en volheerlijk afgebeeld in den lij delijken Doop En daarom zegge niemand dat de Doop der volwassenen liet eigenlijke is en de Kinderdoop slechts een toepassing van dezen Doop op het kindeke. Xeen, omgekeerd is de heilige Doop alleen bij het kleine kindeke de eigenlijke Doop, en kan de Doop aan volwassenen nooit anders dan door accommodatie, in geval van noodzakelijkheid, worden toegediend. Immers heel dit beeld van een lijdelijk creatuur, dat zonder iets te denken of iets ZOND. XXVIJl HOOFDSTUK I. 73 te willen, almachtig door zijn God bewerkt, wordt, vindt ge alleen in den Kinderdoop. Dat kleine wichtje dat ten Doop geheven wordt is nog een een geheel hulpeloos creatuurtje. Het weet niet waar het is; het kent zijn vader noch moeder; het heeft van eenig geestelijk begrip nog niet de al- lergeringste kennis of wetenschap; willoos en bewusteloos wordt het op de armen der liefde naar de Doopvont gedragen. En juist nu in die wer- keloosheid, die willoosheid en gedachteloosheid van dit kindeke bij den Doop, ligt op het schoonst en zuiverst de rijke gedachte uitgesproken, hoe in heel het werk der genade God voorgaat, God de Heere de Doenei- en Bewerker is, en hoe alles wat ons van Gods zijde overkomt, niet het resultaat is van ons bidden, willen of denken, maar alleen en eeniglijk van zijn trouwe Vader zorge. Maar juist daarom moet dan op het Sacrament van den heiligen Doop ook een tweede Sacrament in het heilig Avondmaal volgen. Zij het toch al, dat ons aardsche leven begint met ons bewusteloos en willoos te vin- den, toch schuilen in dit bewusteloos en willoos wicht de kiemen van een bewustzijn, dat straks uit zal komen, en van een wil die straks wer- ken gaat. En zoo ook is het met dit nieuwe leven der genade. We ont- vangen het wel zonde}- ons toedoen en buiten ons weten, als willooze en bewustelooze creaturen, maar toch ook in dit nieuwe leven liggen de kie- men voor een helder bewustzijn, dat in het geloof openbaar zal worden en voor een krachtige wilsuiting, die in werken der dankbaarheid schit- teren zal. Er is dus een overgang uit den bewusteloozen en willooze toe- stand in een toestand met bewustzijn en wil. En strekt nu de heilige Doop om dien eersten toestand van bewusteloosheid en willoosheid in het klei- ne kindeke te symboliseeren ; daarnaast moest het symbool van het be- ivuste en willende leven staan in het Sacrament van het heilig Avond- maal. Vandaar dat diezelfde persoon, die naar den Doop gedragen werd, naar het Avondmaal zelf op eigen beenen gaan moet. Verscheen hij bij den Doop als onmondige, hier bij het Avondmaal ti-eedt hij op als een mondig gewordene. Werd bij den Doop door anderen voor hem gehan- deld, hier handelt hij zelf. School bij den Doop de persoon desmenschen nog in het sluimerend kindeke, hier treedt de persoon zelf op. Kortom, was het bij den Doop nog het kindeke in de windselen, hier bij het Avond- maal zijn die windselen afgeschud, en wordt de gerijpte persoonlijkheid open- baar in het midden der gemeente. Hadden we enkel het Sacrament des heiligen Avondmaals, dan zou de indruk van het kerkelijk leven Pelagiaansch zijn, alsof de daad desmen- schen de eerste levenskiem zette, en alsof het doen Gods eerst op de wils- keuze des menschen volgde. En daarom moet aan het heiUg Avondmaal ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK I. de heilige Doop voorafgaan, om duidelijk te doen uitkomen, dat er ach- ter de eerste daad des menschen altoos een geheimzinnig en verborgen werk van Gods genade ligt. Maar óók, hadden we alleen het Sacrament van den heiligen Doop, dan zou de indruk van het kerkelijk leven alle geloof en bekeering afsnijden; dan ware er niets in de zake der zahgheid dan dit verborgen werk Gods ; en zou het staan als ware het niet de be- stemming van dat nieuwe leven om ook in de wilskeuze en de geloofs- betuigingen van Gods kinderen uit te komen. En daarom moet op den heiligen Doop steeds het heilig Avondmaal volgen, om duidelijk te doen uitkomen, dat God zaait, maar dat uit dat zaad „stengel, blad en bloem" naar buiten moet treden in het geloof en in de heilige actie van den wedergeborene. Zoo is er dus tweeërlei Sacrament, gelijk er ook op den akker een tijd ^van zaaien en een tijd van oogsten is. Want God is het, die het zaad der wedergeboorte in onze ziele uitstrooit, maar diezelfde God wil te zijner tijd ook van dat uitgestrooide zaad de volle schoven in zijn schuur saam* brengen. Er is een lente, waarin het leven ontkiemt, maar ook een herfst waarin het leven zijn vrucht voldragen heeft. Niet natuurlijk alsof God alleen zaaide, en alsof de mensch nu dit uitgestrooide zaad tot rijpheid bracht. Neen, evenzeer als in het natuurlijke, is ook in het geestelijke God de Heere de Almachtige, die het zaad besproeit met zijn regenen koestert door de warmte zijner zon; maar de vrucht van die al voortgaande ge- nadewerking moet dan toch zijn, dat de eerst verscholen zaadkorrel ont- kiemt, zijn stengel uitschiet en uitbot; en zoo ook moet bij een gedoopte, niet zonder, maar onder deze genadewerkingen, het kind Gods allengs uitkomen, tot de kerke Gods weten mag, dat ook hij alsnu persoonlijk ^e- looft. En dat geschiedt door zijn toetreding tot het lieilig Avondmaal. Op dit verband worde streng gelet. Er volgt toch uit, dat het niet aan uw believen staat, of ge na gedoopt te zijn, al dan niet aan het Avondmaal wilt gaan. Als ge tot jaren van onderscheid zijt gekomen, zijt gij niet vrij meer om te doen wat ge goed vindt of te laten wat u niet aanstaat. Neen, ge hebt, als ge volwassen wordt reeds een verleden achter u en dat verleden bindt u. Zoomin een kind in het aardsche leven, wanneer het 15 of 16 jaar is geworden, vrij man is om nu eens te gaan uitmaken, of hij zijn vader en zijn moeder wel als zoodanig erkennen zal; of hij wel gezind is hun naam te voeren; te leven in hun stand; en gebonden te zijn door de banden des bloeds aan zijn zusters en broeders en verdere verwanten ; maar in alle deze banden vast- ligt, en hier niets aan veranderen kan of mag, omdat, eer hij kiezen kon, een ander voor en over hem beschikt heeft; — evenmin mag een gedoopte. ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK I. 75 als hy op jaren komt, zich aanstellen, alsof hij nooit gedoopt ware, of ook als hadden zijn ouders geen recht gehad, om hem dien Doop te laten toedienen. Uio ouders hadden macht over u, omdat God macht over u ' had ; en elke voorstelling alsof uw ouders u eerst hadden moeten vragen, of ge gedoopt wildet zijn, en dus uw Doop tot later hadden moeten uitstel- len, is in den diepsten grond niets dan een loochening van de macht en het zeggenschap, dat uw God over uw lot en uw leven en heel uw per- soon heeft. Hij heeft, zonder u te vragen, of ge dit goed vondt, u die be- paalde ouders geschonken. Hij heeft aan die ouders den last gegeven, om u, naar eisch van zijn Woord, reeds als klein kindeke den Doop toe te dienen. En voor zoover uw ouders hierbij naar den eisch van Gods Woord te werk gingen, bindt dus hun daad ook u, en mist ge elk zedelijk recht, om u aan de gevolgen van hun daad te onttrekken. Formeel hebt ge dat recht natuurlijk wel, want uitwendig zal niemand u dwingen, om uw Doop gestand te doen, en de burgerlijke rechter zal er geen vonnes over slaan, zoo ge in gebreke blijft om de aangegane verbintenis na te komen. Maar voor God hebt ge die vrije keuze niet. Zijns was de raad en het bestel, dat ge in dat bepaalde huisgezin moest geboren worden, en dat naar den regel van dat gezin de Doop u in die bepaalde kerkformatie zou worden toegediend. Kunt ge nu van achteren aantoonen, dat uw ouders, toen zij u lieten doopen, in strijd met Gods Woord handelden, dan na- tuurlijk is hun daad voor u niet langer verbindend. Maar ook, moet ge toegeven, dat uwe ouders toen ze u ten Doop hieven, slechts den plicht volbrachten, dien God hun oplei, en dat ze gezondigd zouden hebben en voor Hem schuldig gestaan, zoo ze dit hadden nagelaten, dan is de rechts- geldigheid der door hen aangegane verbintenis ook te uwen' opzichte bo- ven eiken twijfel verheven, en zijt gij even stellig gehouden, om de ge- volgen van uw Doop te aanvaarden, als een kind gehouden is den naam te dragen van den vader waaruit hij geboren werd. De band die Doop en Avondmaal verbindt is dus niet een band, die naar wilkeur door u kan erkend of ontkend worden. Als gedoopte zijt ge, zoo- dra ge tot jaren van onderscheid zijt gekomen, ten Avondmaal gehouden. Natuurlijk niet in uitwendig formeelen zin, alsof iemand zeggen kon: „Ik ben als kind gedoopt; nu ben ik tot jaren van onderscheid gekomen; alzoo ga ik thans naar het Avondmaal." Dan toch zou de kerk voor de toetre- ding tot het heilig Avondmaal niets te doen hebben, dan te constateeren, dat iemand gedoopt was en den ouderdom van, zeg, zestien jaren bereikt had. Met een doopacte en geboorteacto in de hand zou dan een iegelijk de toetreding tot het heilig Avondmaal kunnen forceeren. Neen, de zaak ligt geestelijk. Ge wordt gedoopt, in de onderstelling dat ^ 76 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK I. ge wedergeboren zijt. Ge hebt dus van kindsbeen af, in huis en op school, ook al merkt ge van uw wedergeboorte nog niets, u voor uzelven te be- schouwen als een kind, waarin die wonderdaad Gods geschied is. En zoo- dra ge tot rijper jaren komt, en als nu kennisse des Evangelies erlangt, hebt ge, als ook tot u zelven gericht, de roepstem tot bekeering aan te hooren, en die roepstem op te volgen. Niet om te zeggen: „Een zondaar kan zich niet bekeeren;" maar om aldus tot uzelven te spreken: „Indien het waar is, wat mijn Doop onderstelt, dat ik reeds als klein kindeke door Gods genade wierd wedergeboren, dan is in mij dat leven aanwezig dat thans in bekeering moet uitkomen." En overmits de daad des geloofs en bekeering, wel lang sluimeren kan, maar toch eindelijk het oogenblik moet vinden, waarin ze tot besliste keuze komt, en deze keuze voor God en menschen uit doet' komen, rust dus op u de verplichting, om, zoodra ge volwassen zijt, deze besliste keuze niet uit te stellen; maar om tot de gemeente Gods te gaan; ii persoonlijk bij haar opzieners aan te melden; alsnu in het midden der gemeente uit te spreken, dat gij als een gedoopte, en dus wedergeborene nu ook persoonlijk, bewust en met uw wil tegen de wereld en voor Christus wilt kiezen hem aanvaardt als uw Heiland; u aansluit aan zijn volk; en voorts de bezcgehng van deze besliste keuze vraagt in het heilig Avondmaal. Gelijk dus de heilige Doop de wedergeboorte onderstelt, zoo onderstelt het heilig Avondmaal de bekeering; en zoo min de kerk het heilig Avond- maal ooit anders dan op onderstelling van bekeering mag uitreiken, zoo- - min mag iemand het heilig Avondmaal anders dan op onderstelling van bekeering aannemen. Maak den band los, die Doop en wedergeboorte ver- bindt, en uw Doop ontaardt in een vormelijke, kerkelijke plechtigheid en is geen Sacrament meer. Maar ook, wind los den band die het heilig Avondmaal aan de bekeering hecht, en vw Avondmaal is op staanden voet ontheihgd, wordt zinloos en houdt op een Sacrament te zijn. Dat velen ook in onze dagen weigeren ten heiligen Avondmaal te gaan, op grond dat ze zich zelve nog niet als bekeerd beschouwen, is derhalve op zichzelve volkomen juist gezien; en een iegelijk die hiertegen ingaat met te zeggen, dat bekeering voor de toetreding tot het heilig Avondmaal niet noodig zou zijn, schendt de heiligheid en het karakter van dat tweede Sacrament; even gelijk een iegelijk die den Doop bedient of vraagt, zon- der de wedergeboorte te onderstellen, te kort doet aan de heiligheid van het eerste. We zeggen daarom in het minst niet dat het wegblijven van het heilig Avondmaal te verschoonen is. Integendeel een iegelijk die we- •^ dei geboren en gedoopt is, moet zich bekeeren zoodra hij tot jaren van on- ZOND. XXV III. HOOFDSTUK 1. 77 (lerscheid komt, en moet, na zich van het rijk der duisternis bekeerd te hebben tot het koninkrijk van den Zone Gods, ook begeven ten heiligen Avondmaal. De fout ligt dus niet daarin, dat zulke personen niet ten Avondmaal gaan, maar hierin, dat ze zich niet hekeeren, en de positie van een onbekeerde, die volwassen is, in do kerke Gods mogelijk achten. En dit nu is niet zoo. Een volwassen onbekeerde, is in de kerke Gods in te- genspraak met zich zelf en met den eisch zijns Heeren. Doch op dit gewichtig punt wordt teruggekomen bij de behandeling van de 81ste Vraag. In dit artikel was het er ons alleen om te doen, om dui- delijk in het licht te stellen, dat zoowel het heilig Avondmaal als de hei- lige Doop een vaste geestelijke onderstelling heeft, waarvan het nooit mag worden losgemaakt. De tweeheid van het Sacrament ligt dus in de twee- erlei stadiën van het geestelijk leven. Was qy oWeen wedergeboorte, zon^ex een daaruit volgende, maar daarvan te onderscheidene bekeering, zoo kon er maar één Sacrament, dat van den heilihen Doop zijn. En zoo ook, was er alleen bekeering, zonder een daaraan voorafgaande en dus daarvan te onderscheiden wedergeboorte, zoo zou er eveneens slechts één Sacrament het Sacrament des heiligen Avondmaals zijn. Nu daarentegen het geeste- lijk leven in twee stadiën zich beweegt; ontstaat in de ivedergeboor te, maur pas uitkomt in de bekeering, nu moesten er ook twee Sacramenten zijn: het Sacrament des Doops als zegel der wedergeboorte, en het Sacrament > des Avondmaals, als zegel der bekeer ing ; en zulks wel met dezen geeste- lijken reohtsband, dat evenals de wedergeborene verplicht en gehouden is om tot bekeering te komen, zoo ook, en even op dezen zelfden grond, elk gedoopte gehouden en verplicht is, om zoodra hij tot jaren van onder scheid komt zich te begeven ten heiligen Avondmaal. Of hij dit doen zal bij dezelfde kerk waarin hij gedoopt is, blijft een andere vraag. Een per- soon die Roomsch gedoopt wierdt, is in het afgetrokkene verplicht en ge- houden, om, zoodra hij volwassen is, de onzuiverheid der Communie in te zien, en naar Gods ordinantie het heilig Avondmaal te zoeken en niet de Mis. Juist toch omdat het hier volwassen personen geldt mag het oor- deel des onderscheids niet verzaakt worden. Doch dit nu daargelaten, komt het er hier in hoofdzaak op aan, het heilig Avondmaal nooit buiten verband met den heiligen Doop te be- schouwen. Iemand die niet wedergeboren en gedoopt is, kan zich niet be- keeren, en kan dus ook niet ten heiligen Avondmaal opgaan. Elke poging dus om het heilig Avondmaal te bespreken in de onderstelling, dat de le- den der gemeente in massa on wedergeboren zijn, leidt tot niets; want wat niet wedergeboren is, kan tot geen bekeering komen, en de onbe- keerde heeft geen plaats aan den heiligen Disch. Waaruit blijkt dat de ZÓND. XXVIII. HOOFDSTUK II. goede Avondmaalspractijk niet kan terugkeeren, afvoiens in de gemeente de rechte belijdenis van den Kinderdoop hersteld zij, en op de catechisa- tie, in het huisgezin en op onze scholen de gedoopte kinderen als reeds ^ zijnde wedergeboren worden bejegend, en op grond van die onderstelde wedergeboorte de eisch der bekeering rusteloos tot hen gebracht worde. TWEEDE HOOFDSTUK. Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drin- ken, en den drinkbeker der duivelen; gij kuntniet deelachtig zijn der tafel des Heeren, en der tafel der duivelen. 1 Cor. 10: 21. . Omdat de heilige Doop het Sacrament is der Wedergeboorte en het hei- lig Avondmaal het Sacrament der Bekeering, moest wel de Doop het ge- meenschappelijk Sacrament voor hM de zichtbare kerk op aarde blijven, maar omgekeerd het Avondmaal de splitsing der ééne wereldkerk in tal van Belijdeniskerken volgen. Dit komt daar vandaan dat de wedergeboorte een verborgen daad Gods in de ziel is, die buiten onze wetenschap omgaat maar de bekeering een daad, waarin de wedergeborene meewerkt, en die dus uitkomt in belijdenis en wandel. God Drieëenig kan in alle kerken kinderkens wederbaren ten leven, maar deze wedergeborene kiuderkens kunnen niet in elke kerk tot zuivere belijdenis komen. Voor het werk der wedergeboorte zijn allen dus één en lotgemeen, maar voor de daad der bekeering loopen ze uit elkander. Daarbij volgt elk gedoopte in den regel de kerk, waarin hij geboren werd, en zoekt dus ook, na bekeering, in die kerk den toegang tot het heilig Avondmaal. Hieruit nu verklaart het zich, dat het veschil in belijdenis weinig invloed op den Doop heeft geoefend, maar daarentegen zeer sterken invloed heeft gehad op de bediening van het heilig Avondmaal. Wie de Mis en Communie, in de Roomsche kerk, /Vergelijkt met een Calvinistische Avondmaalsviering; of ook den altaars- dienst, in de Engelsche bisschoppelijke kerk, met het ronddragen van brood en wijn heel de kerk door, in het zuiden van Frankrijk, kan zich nauwe- lijks voorstellen, dat deze geheel uiteenloopende plechtigheden, alle pogingen zijn om het ééne zelfde Nachtmaal des Heeren te vieren. Reeds in den naam, dien dit tweede Sacrament draagt, komt dit uit. ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK II. 79 Immers bij het eerste Sacrament staat de naam van Doop voor alle ker- ken op aarde vast. In Oost of West, in Azië, Europa of Amerika in de eerste, de tiende of negentiende eeuw altoos hoort ge, onder alle hemel- streek, van Doo}) spreken. Maar met het tweede Sacrament staat dit heel anders. Dat heette achtereenvolgens Eucharistie, Saamvergadering (Syna- xis), Mysterie, Offerande, Liturgie, Communie, Mis, Tafel des Heeren,Ver- bondsdisch, heilig Avondmaal, enz. Hier ontbreekt dus alle eenstemmig- heid, en kon zelfs een tijdlang ongemerkt een verwarring tusschen het heilig Avondmaal en de Agape of het Liefdemaal intreden. Reeds de Nieuw-Testamentische wijze van uitdrukking gaf hiertoe aan- leiding. Terwijl toch het Nieuwe Testament voor het eerste Sacrament zoogoed als altoos den vasten term van Doop bezigt, ontbreekt er in de schriften der Evangelisten en Apostelen een vaste uitdrukking voor het tweede Sacament, 1 Cor. XI: 20 spreekt van des Heer en Avondmaal; 1 Cor. X: 21. van de Tafel des Heeren; Hand. XVI: 34 van de tafelen; 1 Cor. X: 3, 4, 16 van hrood en wijn; 1 Cor. XI: 26, 27 van een eten en drinken; en Hand. XX: 7 van broodbreken, terwijl de Evangelisten ons wel de zaak voorstellen, maar zonder er een bepaalden naam aan te geven. Dit had tweeërlei oorzaak. Vooreerst toch was de Doop een aansluiting aan een destijds bestaande inrichting, die onder de proselieten reeds een vasten naam had, en door Johannes den Dooper van algemeene bekend- heid was geworden; terwijl omgekeerd het heilig Avondmaal zich wel aan- sloot aan een deel van de Paasch ceremoniën, maar zonder dat dit deel der Paaschplechtigheden een eigen naam droeg. En ten andere zie men niet voorbij, dat de heilige apostelen vergelijkenderwijs zeer veel over den Doop spreken, en zeer lüeinig over het Avondmaal. 1 Cor. X en XI daar- gelaten, komt er in heel de apostolische verzameling eigenlijk niets bepaalds over het Avondhiaal voor. Dit lag in den aard der zaak. De Doop toch trad bij de stichting der kerken uit Joden en Heidenen gedurig op den voorgrond, en de apostoli- sche werkzaamheid was juist schier uitsluitend op dit stichten van kerken gericht. Zoo trok niet het Avondmaal, maar juist den Doop de grenslijn tusschen het Christelijk en buiten-Christelijk erf, en was het dientenge- volge volkomen natuurlijk, dat de heilige apostelen, die rusteloos op deze -diepgaande tegenstelling te wyzen hadden, gedurig op den Doop komen maar voor het Avondmaal, dat binnen den kring der reeds geslichte ker- ken wierd gehouden, zich betrekkelijk weinig uitlaten. Niet Schriftuurlijk gezag, maar kerkelijk gebruik heeft daarom in de onderscheidene kerken den naam voor dit tweede Sacrament bepaald; en vandaar dat de Refor- 80 ZOXD. XXVIII. HOOFDSTUK II. matie der 16e eeuw, die uit de toemalige kerk ouder Romes hiërarchie den naam van Doop voor het eerste Sacrament onveranderd overnam, voor het tweede Sacrament tot een eigen keuze genoopt wierd. Xoch Mis, noch Communie kon in de Gereformeerde kerken overgaan, en men heeft zich toen beijverd om zich ook in de naamkeuze voor dit Sacrament zoo- veel mogelijk aan de Heilige Schrift te houden. Vandaar dat sedert de Re- formatie de naam van Avonibnaal of Nachtmaal meer inheemsch werd; maar zonder toch ooit in vast gebruik te komen. Zelfs nu nog bezigt het volk des Heeren voor dit tweede Sacrament allerlei naam. Men vraagt: wanneer er Bediening is; men verzoekt toegang tot het heilig Avondmaal; men heeft aangezeten aan den Verbondsdisch ; men voelt zich gesterkt door de Bondszegelen ; men spreekt van de Tafel of den disch des Hee- ren; van den Disch des Nieuwen Verbonds en zooveel meer. Van deze na- : men is Avondmaal of Nachtmaal thans het meest gangbaar, niet omdat er juist in dat avond en nacht iets bijzonders school en alsof een Verbonds- disch bij kunstlicht op den avond van Goeden Vrijdag aangericht, een meerdere heerlijkheid bezitten zou, maar omdat er een historische herin- nering aan de instelling van dit tweede Sacrament in deze vermelding van de ure der duisternisse naklinkt. Het was in den nacht toen hij ver- raden wierd. En overmits nu in den naam van het Sacrament gaarne iets geheimzinnigs gezocht wordt, spreekt men liever van een avondmaal dan van een maaltiid, en nog liever van nachtmaa], wanende daardoor de zaak nog mysterieuser uit te drukken. Iets wat intusschen niet belet, dat dit Avondmaal of Nachtmaal thans allerwege juist ovevrfa^^ wordt gehouden, en in verreweg de meeste kerken zelfs des morgens. Met de Uefdemalen of Agape's die men onder enkele sekten weer heeft zoeken in te voeren, staat dit tweede Sacrament daarentegen slechts in zeer uitwendig verband. Deze Agape's waren toch niets anders dan ge- meenschappelijke maaltijden, waaraan zoogoed als de geheele gemeente gemeenschappelijk spijsde; niet om het Sacrament te bedienen, maar om V voedsel tot zich te nemen. Dit hing saam met den oorsprong der eerste kerken, na Christus' hemelvaart. Deze kerken waren oorspronkelijk klein in ledental ; zoo klein, dat er aan het bouwen van kerken nog niet ge- dacht wierd, en de samenkomst der gemeente aan huis bij ee nder broeders wierd gehouden, die in zijn huis een grootezaal ofjdaar naasteen schuur had. Nu sprak het vanzelf, dat in dien eersten bezielden tijd van het openlijk op- treden der Christelijke kerk, die eenlingen, die den groeten stap gewaagd hadden, behoefte gevoelden, om elkaar dagelijks te zien, te spreken, en zich door elkanders bijzijn te sterken. Een behoefte die nog te eer op ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK II. 81 kwam in de Oostersche wereld, Wciar alles gewoon is buiten de deur te leven, en men veel meer dan bij ons in het Noorden en Westen, toch ge- woon is elkaar op straat of in publieke lokalen te ontmoeten. Zoo kon het niet anders, of in de meeste kernen kwam men niet alleen des Zon- dags, maar ook op de andere dagen der week saam. En als men saam kwam, dan was het niet. om een predicatie aan te hooren, en dan weer huiswaarts te keeren, maar om, na volbrachten arbeid, het overige van den dag in broederlijke gemeenschap te doorleven. Vandaar dat men aan het denkbeeld ingang schonk, om niet eerst thuis te eten en dan kerk- waarts te gaan, maar om elk in een korf zijn spijs meè te dragen en sajim in de huiskerk te avondmalen. Wat men aan vruchten, brood, toe- kruiden en wijn dan saam had gebracht, wierd aan één disch opgediend, en zoo heerschte er aan tafel zeker communisme; want, arm of rijk, 't zij men veel of weinig had meegebracht, een ieder at en dronk van den ge- meenschappelijken disch; de ouden met de jongen, de mannen met de vrouwen; de heeren en hun slaven. Dit nu noemde men een Agape, d. w. z. Liefde omdat in zulk een gemeenschappelijken disch, de band der liefde, die hen saam verbond, tot de schoonste uiting kwam. Gelijk nu nog de huisdisch voor elk gezin de dagelijksche openbaring is van de saamhoo- righeid dezer personen tot eenzelfde gezin is; en men bij corporatie en vereenigingen er vanouds prijs op stelde, om een enkel maal in een ge- meenschappelijken disch, de eenheid die saambond, te openbaren; zoo ook voelden deze eerste Christenen een drang in zich, om telkens en telkens weer saam aan een zelfden disch aan te zitten, en alzoo den liefdeband die hen saambond, te doen uitkomen, en in het uitkomen van dien lief- deband te genieten. Maar natuurlijk, in dien zin kon zulk een Agape slechts zeer kort stand houden; dal ging alleen zoolang de gemeenten nog zeer klein waren, en in de kleine gemeenten nog het eerste vuur der heilige liefde zacht en helder gloorde. Een ideale toestand, dien God slechts een korte wijl aan zijn kinderen gunde, maar waar de zonde helaas maar al te spoedig haar somber floers over heen wierp. Zoodra toch de kerken grooter werden en meer allerlei vreemde geesten binnendrongen, en het eerste heilige vuur verkoelde, en wereldsche gedachten weer binnendrongen, school natuur- lijk in deze Agajje's een zeer ernstig gevaar. Het gevaar namelijk, dat deze liefdemalen hun geestelijken toon verloren; dat onbescheiden geesten misbruik gingen maken van dit intieme saamleven; en dat de mildheid waarmee spijs en drank wierd voorgezet verleidde tot brasserij en dron- kenschap. Reeds in Paulus dagen was het in de kerk van het weelderige Corinthe daartoe gekomen, en daarom is het dat de heilige apostel in zijn E VOTO DORDR. III. 6 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK II. eersten zendbrief met zoo heiligen toorn tegen dit gruwelijk kwaad ingaat en de leden der Corinthische gemeente bezweert, om aan deze, thans on- bruikbaar geworden Agape's onverwijld een einde te maken, weer als ""^ vanouds ieder thuis te eten en te drinken; en in de kerkzaal waar men saamkwam, niets te houden dan den disch des Heeren, zonder een eigen- lijken maaltijd waar men zijn honger en dorst bevredigde. Het schandelijke van den toestand, waarin deze Agape's de kerk van Corinthe brachten, wierd namelijk nog daardoor verhoogd, dat met zulk een Agape gemeenlijk een Nachtmaalsviering gepaard ging. Met in stijf plechtigen vorm, maar los en vrij. Als men saamkwam moest ook gedach- tenis van 's Heeren dood gehouden, en zoo brak men het brood, en liet dit gebroken brood en den gebenedijden beker rondgaan, en heel de ge- meenie verloor zich een oogenblik in de aanbidding van het mysterie van Jezus' kruis. Dan bad men. Men zong. Men las. Men sprak een woord van stichting. Maar om voorts aan denzelfden disch over te gaan tot den gewonen maaltijd, die dan door te groote weelderigheid ten slotte in een J onheilig schouwspel verliep. Ongemerkt ontstond er dus heiligschennis. Het Nachtmaal des Heeren wierd overgeleid in een disch, die aan bras- serij en dronkenschap zeer na kwam. Het begon met een Tafel des Hee- ren te zijn, en het eindigde met te gelijken op een Tatel der duivelen, d. w. z. op een dier brooddronken maaltijden, die de heidenen, vooral te Corinthe, gewoon waren in hun afgodische tempels ter eere hunner af- goden te vieren. Alzoo moest dit kwaad gestuit, of het Sacrament ware geheel ondergegaan. En daarom is het dat Paulus in 1 Cor. X en XI de eigenlijke Agape uit de kerk bande, om het Avondmaal des Heeren in zijn zuiverheid over te houden. Wat Paulus daar bespreekt is dus niet het altoos droeve feit, dat een enkel onwaardig persoon aan den Disch des Heeren mee aanzit; maar de schrikkelijke gruwel, die reeds zoo kort na Golgotha in de kerk van Corinthe was uitgebroken, en die hierin be- stond, dat men in de kerkzaal aldaar maaltijden hield, die met het Sa- crament begonnen, en die verliepen in tooneelen, die geen onzer aan zijn eigen huiselijke tafel gedoogen zou, dat was het niet onderscheiden van het Lichaam des Heeren. En daarom is het dat hij dit schandelijke be- drijf der Corinthiérs vergelijkt met de gruwelijke zonde die Israël in de woestijn bedreef, en waardoor het Gods gunste verbeurde. Paulus stelt derhalve den regel, dat men saam zal komen, om Avondmaal te vieren en na afloop van het Sacrament nog wel saam aan den disch mag blijven zit- ten, om saam te spreken, maar dat niet op het Sacrament een eigenlijke maal- tyd voor den honger of dorst volgen mag. Daarvoor, zegt hij, kunt ge eten en drinken in uw eigen huis; dat hoort aan de plaatse des gebeds niet thuis. ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK II. 83 Toch hebben daarom deze Agape's in de eerste kerken nog lang stand gehouden. Wel niet meer dagelijks gelijk in den eersten aanvang. Maar men vond het dan toch lieflijk, een of meermalen per jaar met heel de gemeente aan te zitten. Om misbruik te voorkomen heeft men toen eerst als regel gesteld, dat nooit het Avondmaal op de Agape volgen mocht maar er aan moest voorafgaan ; en daarna dat Avondmaal en Agape apart moesten gevierd worden. Dan braken de vervolgingen wel telkens het vieren van zulk een Agape af; maar zoodra de vervolging ophield, keerde aanstonds de drang om zulk een Agape te vieren terug. Zelfs in Augustinus* dagen pleegden ze dan ook nog gehouden te worden. Naar gelang echter, bij het finale ophouden der vervolgingen, de gemeenten in aantal wiesen, werd het steeds minder mogelijk, om allen in het ééne kerkgebouw aan te doen zitten. Vandaar dat toen al spoedig de regel in zwang kwam, om in de kerken alleen het Avondmaal te vieren en de Agape's in particuliere zalen te houden. Zoodra het echter daartoe kwam kon het ook niet anders of de Agape's moesten verloopen. Nu toch kwam niet meer heel de gemeente samen, maar alleen zekere groep nit de ge- meente, die daarvoor een zaal in gereedheid bracht. En zoo kon het niet anders, of deze kringen moesten zich al meer splitsen en inkrim- pen, tot er ten slotte nie'ts overbleef, dan de gezellige bijeenkomsten van die leden der gemeente, die meer intiem met elkander pleegden om te gaan. Na de achtste eeuw hoort men van deze Agape's dan ook niets meer en ook in hetgeen sommige Hernhuttersche kringen boden, leefden ze toch niet in eigenlijken zin weer op. Dat ze echter nog zoo lang stand hielden, verklaart zich uit de in- stelling van het heilig Avondmaal. Immer het Sacrament van het Avond- maal was niet als afzonderlijke plechtigheid ingesteld, maar sloot zich bij de instelling van een anderen maaltijd aan. Jezus ging niet opzettelijk met zijn jongere aanzitten, om het Avondmaal in te stellen ; maar, toen hij met hen aanzat, en op gewone wijze spijs en drank gebruikte, toen heeft hij van dien gewonen discJi het brood en den beker genomen, en met dat brood en dien beker het Sacrament ingesteld. Dit nu verleidde de oude Christelijke kerk, om ook zelve het Sacrament liefst aan ee)i ge- wonen maaltijd te bedienen. Men spijsde dan eerst saam, en na gegeten en gedronken te hebben, stond er een in hun midden op, om den Dood des Heeren te gedenken. Iets wat schoon en plechtig was, zoolang de toon in de kerk hoog en heilig genoeg gestemd bleef, om zulk een over- gang te kunnen dragen ; maar wat tot ontheiliging moest leiden, zoodra die toon zonk. Daarom voerde men toen de gewoonte in, om eerst het Sacrament te vieren, en daarna saam te middagmalen ; tot ook dit on- 84 ZOND. XXVIIL HOOFDSTUK TT. houdbaar bleek en het Sacrament voorgoed van het Agape gescheiden werd. Maar zoozeer werkte bij de kerken de herinnering van Jezus' doen na, dat men zelf in Augustinus' dagen op Groenen Donderdag nog een Avondmaal met voorafgaand Agape in sommige kerken hield, om de in- stelling van het Sacrament zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Thans kan aan herstel van deze Agape's uiteraard niet meer gedacht worden ; ook al zou de wederinvoering van zulk een Agape in kleine dorpskerken zeer zeker niet onmogelijk zijn. Nadat echter de droeve erva- ring der eerste Christenen eenmaal getoond heeft, tot wat misbruik en zonde zulke Agape's al spoedig geleid hebben, handelden de kerken wijse- lijk, door zich in tijden van zooveel flauwer geestesleven en van zooveel sterker wereldgelijkvormigheid, niet aan nieuwe proefnemingen met zulke Agape's te wagen. Slechts zij men hierbij tegen één kwaad op zijn hoede. Wie in onze dagen leeft, en hoort hoe schandelijk men in de kerk van Corinthe er toe gekomen was, om eerst Nachtmaal te vieren en dan straks half dronken huiswaarts te keeren, is zoo licht geneigd, om zich zelven voor geestelijk beter te houden. Doch als ge nu op uw beurt eens vraagt, hoeveel meer onderlinge gehechtheid en prijsstelling op de ge- meenschap der broederen, en liefde voor het Lichaam van Christus, uit deze eens zoo schoone Agape's sprak ; en ge vergelijkt hierme de koel- L>iieid en onverschilligheid, waarmee thans de leden eener zelfde kerk ^ elkander soms voorbij gaan ; dan beseft ge toch dat die drang der liefde, die in de Agape's sprak, ook tot ons nog iets te zeggen heeft ; en dat ons kerkelijk leven dan eerst zijn zou wat het wezen moest, als we zonder Agape, iets in onze eigen eerst ontwaarden van dien dorst naar de ge- meenschap der heiligen, die in deze Liefdemalen vaak op zoo zondige wyze bevrediging zocht. Doch al is zulk een Agape niet meer to herstellen, in onze Gerefor- meerde kerken hebben we dan ten minste nog den maaZ^i/d van dit tweede Sacrament. We zitten nog saam aan. Er staat een tafel in het midden. Van die tafel nam men zelf het brood, en de beker gaat onder de aan- zittenden rond. Ook dat heeft de Roomsche kerk niet meer. Ook de Griek- ^ sche niet. Zelfs de Engelsch bisschoppelijke en de Luthersche kerk heb- ■^ ben den maaltijd en het aanzitten en alzo o de Tafel des ifeeren laten ver vallen. En dit nu mag niet. Het denkbeeld van den gemeenschappelijken maaltijd en van het ge- meenschappelijk aanzitten, is gelijk ons blijken zal, van het begrip van dat tweede Sacrament onafscheidelijk. De gemeenschappelijke maaltijd ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK III. 85 moet er wezen, en de Calvinistische Eeformatie heeft wel hoog gemikt, maar dan ook veel bereikt, door het aanrichten van een gedekte tafel in de kerken weer aan te durven. Niet in in alle Gereformeerde kerken is dit zoo. In sommige draagt men brood en wijn rond. Maar de Calvinisti- sche Reformatie als zoodanig heeft toch het herstel der Tafel wel ter- dege gevdld, en hoe zuiverder deze Reformatie doordrong hoe meer de „Tafel des Heeren" weer in het aanrichten van een wezenlijken maaZ^i/d bestond. Wat echter geen Calvinistische Reformatie, maar alleen de Geest des Heeren kan werken, is dat de aanzittenden niet maar een oogenblik naast elkaar zitten, maar in wezenlijken zin saam mogen aanzitten, als deelge- . nooten van een zelfde heil. En al hebben we dan geen Agape meer in den ouden zin van het woord, elk aanzitten aan den Disch des Heeren met ouden en jongen van dagen, met rijk en arm, met aantrekkelijke en min- der aantrekkelijke personen, kan ook voor ons dan toch een oefening van die gemeenschap der heiligen zijn, die, omdat God de Heere ons al- zoo saamvoegde, ook tusschen ons en die medeaanzittenden voor ons ge- loofsbesef moet bestaan. Wie daar aanzit, om te keuren wie met hem aanzitten, trekt een muur > tusschen hen en zichzelven op. Voor dien is er geen liefdemaal in het Sacrament te vinden. Maar wie zonder te keuren of te oordeelen, den heiligen stroom der liefde om Christus' wil op dat eigen oogenblik in zich werken laat, die vindt zijn Agape ook aan de Tafel des Heeren, en voelt zich niet slechts in zijn Heiland, maar ook in de broederlijke ge- meenschap met zijn volk zoo overrijk. DERDE HOOFDSTUK. Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb. 1 Cor. 11: 23a. Om Sacrament te zijn, moet ook het Avondmaal rechtstreeks ï;a» Gods - wege zijn ingesteld. Ontbreekt die goddelijke instelling, dan kan zulk een plechtigheid stichtelijk, aandoenlijk, indrukwekkend zijn, maar dan is ze nooit een Sacrament. Sacrament wordt ze eerst door te hebben, wat een andere kerkelijke instelling niet heeft, namelijk een goddelijken oorsprong. Zoo dikwijls we dan ook spreken van een heilig Sacrament, den heiligen 86 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK III. Doop of het heilige Avondmaal, doelt dit uitsluitend op deze goddelijke herkomst van de Sacramenten. Ook het Avondmaal heet heilig, niet om- dat er een heilige zaak wordt afgebeeld, noch ook omdat het Avondmaal ons in een heilige stemming brengt, maar eeniglijk omdat het Avondmaal tot die kerkelijke dingen behoort, die rechtstreeks hun oorsprong uit God hebben. Zooals de apostelen heilig heeten, omdat het apostolaat op god- delijke roeping berust, en de Schrift heilig heet, dat ze door God is in- gegeven, zoo ook vraagt het Avondmaal alleen daarom het praedicaat van heilig, omdat het niet door feilbare menschen, maar op onfeilbare w^i.jze namens God Drieëenig, door den Christus als Middelaar, in zijn ambt. is ingesteld. Over deze goddelijke instelling mag dus niet worden heengegleden; ze is bij de Sacramenten hoofdzaak en uitgangspunt. Daarom wijzen we in de eerste plaats op de heilige apostel Paulas ons mededeeltin zijn eersten brief aan de kerk van Corinthe, in het elfde hoofdstuk, van vers 29 af, waar hij zegt, een openbaring van Christus te hebben ontvangen, waarin Christus zelf uit den hemel, hem de instelling van het heilig Avondmaal geopenbaard heeft. Als er toch staat: „Want ik heb van den Heereont- ■i vangen, hetgeen ik u ook overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht in welken hij verraden werd, het brood nam enz.", dan laten de uitdruk- kingen die hiervoor in het oorspronkelijke Grieksch gekozen zijn, geen ^ den minsten twijfel over, of hiermede wordt gedoeld op een afzonderlijke openbaring. De zin kan niet zijn: „Ik heb omtrent den Heere ontvangen" en kan ook niet wezen: „Ik heb vanwege den Heere door zijn discipelen ontvangen"; maar moet aldus verstaan; „Ik heb, anders dan de overigen; niet van de discipelen, maar rechtstreeks van den Heere zelven; deze kennisse ontvangen omtrent de instelling van het heilig Avondmaal". Deze woorden zijn dus op te vatten geheel in denzelfden zin als waarin hij Gal. I : 11 12 van heel zijn Evangelie zegt; ,,Ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch, want ik heb ook hetzelve niet van eenen mensch ontvangen noch geleerd; maar door de openbaring van Jezus Christus." Op eene wijze veel wonderbaarder, dan wij gemeenUik meenen, moet dus de ten hemel gevaren Christus, na het gebeurde op den weg naar Damascus, eens of meermalen aan zijn apostel verschenen zijn, en den apostel zelfs omtrent het Evangelie en zyn heilig Middelaarswerk hebben ingelicht. En onder die stukken nu, waaromtrent Paulus betuigt, door middel van een open- baring, een afzonderlijke onderricht van Christus' wege ontvangen te heb- ben, behoort nu ook het heilig Avondmaal; en wel dit Avondmaal als goddelijke instelling. Immers de Christus had aan Paulus geopenbaard. ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK III. 87 dat hij na brood en beker te hebben rondgedeeld gezegd had: ,,Doet dit, zoo dikwijls als gij daarvan eet of drinkt, tot mijne gedachtenis." Of zooals Paulus het vertolkt: „Zoo dikwijls als ge dan dit brood zult eten, of dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren totdat hij komt". Rechtstreeks alzoo het bericht omtrent de goddelijke in- stelling er van; j-echtstreeks door Christus de instelling zelve; en de be- doeling der instelling om te worden voortgezet, zoolang deze wereld in haar tegenwoordigen stand zal staan, of totdat de Heere op de wolken wederkomt. Een feit waarmee geheel overeenstemt, wat de Evangelisten ons berichten, zoo in Mattheus 26, als in Marcus li en Lucas 22. Want wel voegen Mattheus en Marcus er de woorden: „Doet dat tot mijne ge- dachtenis," niet bij, maar toch blijkt bij alles: 1" dat hetgeen Jezus ver- richtte niet sloeg op een feit, dat alleen de discipelen en niet ook de verdere kerk gold. Immers er staat uitdrukkelijk bij, dat dit bloed voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden; 2o. herinnert Jezus ook bij de Evangelisten aan zijn toekomend koninkrijk; en ;3". houdt ook het Evangelisch verhaal een last en bevel in van „neemt, eet en drinkt", wa,-a,T- van blijkbaar de beteekenis in het minst niet door hetgeen toew voorviel, werd uitgeput. Uit de historie blijkt dan ook, dat reeds vóór de nieuwe openbaring aan Paulus, in heel de kerk het Avou'lmaal verstaan wierd, als een blijvende instelling, die niet alleen de aposteloji, maar heel de kerk gold: en geen oogenblik bespeuren we ook maar de geringste aarzeling, om onverwijld en allerw^egen met de breking van het brood door te gaan. Staat hiermee de goddelijke instelling van het heilig Avondmaal on- herroepelijk vast, dan dient thans in de tweede plaats gevraagd, in welk verband dit Avondmaal met het verleden stond. Juist dit toch is het ken- merk van zulk een goddelijke instelling, dat ze niet kersversch als iets geheel nieuws optreedt, maar zich ontwikkelt uit wat reeds bestond, door in dit bestaande een eigen beteekenis te leggen, en het naar die beteekenis te wijzigen. Zoo zagen we hoe de besnijdenis reeds lang bestond, eer ze door God als teeken des Verbonds aan Abraham wierd gegeven ; en evenzoo bleek ons bij den Doop, hoe de wassching en besprenging in Israël, en met name de proselietendoop, die zich daaruit allengs ontwikkeld had, aan Johannes den Dooper den vorm aanbood voor den Doop dien hij be- diende; en hoe uit den Doop van Johannes weer de Doop als Sacrament ontwikkeld is. Ook bij het heilig Avondmaal laat zich alzoo vermoeden, dat ook deze goddelijke insteUing niet buiten verband met het verledene zal staan, maar uit wat voorafging zal ontwikkeld zijn. En zoo is het dan ook metterdaad. Het heilig Avondmaal toch wierd ingesteld bij den Paasch- ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK III. maaltijd, en dat Paaschmaal hing weer samen met de lieilige offermaal- tijden in algemeenen zin. Alzoo hangt ook het Avondmaal wat zijn grondvorm betreft, niet in de lucht, maar staat in verband zoowel met den algemeenen menschelijken trek, om zulke maaltijden aan te richten, als met het historisch Paaschmaal onder Israöl; en op beide dient gelet. Bij de bespreking van het Sacrament in het algemeen, is er door ons op gewezen, hoe de Sacramenten uit de Scheppings-ordinantiën zijn ge- nomen. Beide, zoo Doop als Avondmaal, rusten geheel in die behoeften onzer natuur aan reiniging en voeding, en aan die oorspronkelijk in water en brood gelegde krachten om die reiniging en voeding tot stand te bren- gen, die van meet af door God Almachtig in zijn scheppingsordinantiën gefundeerd zijn. Beide Sacramenten staan daardoor rechtstreeks zoowel met het leven der natuur, als met onze organisatie als menschelijk wezen in verband. Het zijn geen vreemdsoortige plechtigheden met allerlei ge- heimzinnige teekens, maar klare, heldere, doorzichtige voorstellingen, die in haar eenvoud het goddelijk merk van, waarheid in zich dragen. Dit nu geldt niets minder van het Avondmaal, dan we vroeger aantoonden, dat het gold van de Doop; iets wat terstond in het oog springt, mits men maar beginne met het geheimzinnige uit zijn gedachten te stellen, en het Avondmaal neme zooals het zich voordoet, d. i. in zijn karakter van maaltijd. Dat is het. Het is geen offerande. Het is geen wijding. Het is geen onbegrijpelijke plechtigheid. Neen, het is precies hetzelfde, wat wij alle dagen in ons eigen huis, en een enkel maal met en voor onze vrien- den aanrichten, t. w. een middagmaal, een maaltijd, en wel onder de ver- schillende maaltijden van den dag, de hoofdmaaltijd. Dat scheelt nu bij het ééne volk en bij het andere, en ook naar de verschillende standen, waarin men leeft. Voor den één zal de hoofdmaaltijd om 12 uur zijn, en voor den an- deren pas 's middags om 6 uur, maar dat doet er niet toe, bedoeld is, waar van Avondmaal sprake is, dit maaltijd onder de huiselijke maaltijden, die ons de eigenlijke hoofd voeding aanbrengt. De bijvoeging van nacht- of «yowimaal is dus in zoover geheel onwezenlijk, als ze niet op den avond of den nacht wijst; maar heeft toch ook weer in zoover beduidenis, als ze dezen bepaalden maaltijd beschouwd wil hebben als den hoofdmaaltijd onder de maaltijden Om dit symbolisch uit te drukken zou men dus in streken, waar in den regel tegen den middag het hoofdmaal wordt genoten, 's Heeren Disch tegen den middag moeten houden; en in andere streken, waar men laat leeft en pas tegen den avond middagmaalt, den Disch des Nieuwen Verbonds tegen den avond moeten aanrichten. Juist echter omdat dit dan ook weer verschillende standen, heeft de kerk met wijzen tact aan eenheid van ge- ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK III. 89 dragslijn ten deze voorkeur gegeven, en de viering van het heilig Avond- maal algemeen in het morgenuur gesteld. Doch dit nu daargelaten blijft dan toch de grondlrek van den Disch des Nieuwen Verbonds de eenvoudige, gansch gewone maaltijd. De maal- ty'd, gelijk die niet door menschen uitgevonden of door eenig mensch in- gezet is, maar, overal waar menschen wonen van zelf geboren is uit de ordinantiën die God zelf in de Schepping gegeven had. Een maaltijd is dus niet iets, dat beneden de waardigheid van het heilige staat; maar de maaltijd qua talis is door God gewild, door God uitgedacht, t- en door God zelf in zijn nienschelijk geslacht te weeg gebracht. Hij schiep de menschen alzoo, dat ze kracht verloren en dus door voedsel kracht vernieuwen moesten. Hij verordineerde het aldus, dat ze deze krachtsver- nieuwing ontvangen zouden door het nemen van een voedsel, waarin onder zijn zegen, dat middel tot krachtsvernieuwing geboden was. Hij gaf hun zulk een attnleg, dat ze niet aldoor voedsel zouden nemen, maar naar zekere vaste tijdsindeeling den trek, of zoo ge wilt, de behoefte aan voed- sel weer zouden voelen opkomen. En Hij eindelijk was het, die hierbij tevens den trek van het gemeenschappelijke deed werken, en alzoo het ge- meenschappelijke aanliggen of aanzitten aan den disch deed geboren worden. En daar nu in dit alles niets gekunstelds noch iets gewrongens scluült, maar het geheel de zuivere, natuurlijke uiting is van Avat in ons menschelijk leven ligt, bevat het juist daarin de geschiktheid, om zinbeeld van het geestelijke en hoogere te zijn. Schiep toch God de Heere den mensch ziel en lichaam, Hij schiep die twee bestanddeelen niet als vreemd aan elkaar, maar als op elkaar slaande, bij elkaar hoerende, en elk in eigen vorm en gestalte éénzelfde gronddenkbeeld uitdrukkend. Er lag dus ook in den maaltijd reeds krachtens de Scheppingsordinantiën een zinne- beeldige taal van de geestelijke voeding en de geestelijke gemeenschap; en als de Middelaar Gods en der menschen ten slotte in den nacht waarin hij verraden wierd, het Avondmaal instelt, geeft hij slechts woorden aan een diep Goddelijke gedachte, die reeds vanzelf in het denkbeeld van den maaltijd school. Men lette er dan ook op, hoe zelfs de gelukzaligheid des hemels ons gedurig in het beeld van een koninklijken disch wordt getee- kend, of van een maaltijd, dien God de Heere voor alle volken bereiden zal op den berg zijner heiligheid; en dat omgekeerd de Christus, om de innigste, teederste gemeenschap met de zijnen uit te drukken, hun de be- lofte geeft, dat hij komen zal en avondmaal met hen houden. Maar al is hiermee de algemeene grondslag van dit Sacrament bloot gelegd, en al kunnen we niet dringend genoeg de kerke Gods naar dit 90 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK III. T gronddenkbeeld van een avondmaal of maalfijd terugroepen, toch school er nog een nevengedachte in, die allerminst uit het oog mag worden ver- loren, t. w. de gemeenschap bij den maaltijd met hem die den maaltijd aanricht. Oudtijds lag in den Qiaaltijd veel meer karakter dan in onze dagen van ontbinding, die alles losmaken en uit een doen vallen. Thans spijzigen honderden tegelijk in een gaarkeuken of zitten aan aan een table d'hóte, zonder dat er iemand is, die als gastheer optreedt of ook maar zonder dat men elkaar kent. Nog in de vorige eeuw was dit zelfs in de logementen niet zoo, en elk houder van een logement beschouwde zich zelven 's middags als den gastheer, die de hoofdplaats aan den gemeen- schappelijken disch innam, voorging in het gebed, de aanzittenden aan elkander voorstelde en de schotels deed rondgaan. Thans heeft dit alles uit, en is in zooverre de maaltijd ontdaan van zijn hooger en edeler ka- rakter; iets wat dan weer terugwerkt op den huislijken disch, waarbij dan ook het gebed vaak wegviel, geen huisvader meer als gastheer voor- zit, en alle gemeenschapoefening van hooger zin ontbreekt. Het eenige is dat men nog naast elkander zit, en dat de spijs nog uit een gemeenschap- pelijken schotel op aller bord komt ; maar het edeler menschenleven uit zich op die wijs niet meer. Nu spreekt het intusschen wel vanzelf, dat wie in het Avondmaal des Heeren als diepste grondtrek den gewonen gemeenschappelijke maaltijd neemt in zijn gezonken en onmenschelijken vorm, maar integendeel het oog uitsluitend richt op dien maaltijd in zijn oorspronkelijke en nobele gestalte, gelijk ze het menschelijk hart alleen toespreekt. En in dien zin genomen, dan is de gemeenschappelijke maaltijd een maaltijd, waarbij niet maar zoo eenige personen komen aanzitten, maar die uit het gezin en met het gezin organisch geboren is. Eerst zat er de man alleen met zijn vrouw. Toen zijn er allengs de kinderen bijgekomen. Eerst klein, straks groot. En naar de behoefte van het gezin, kwamen er toen ook dienstboden, die in dezelfde zaal, soms aan dezelfde tafel meê aanzaten. En zoo verschenen er ook gasten of vrienden, die dan voor den duur van den maaltijd in dat gezin wierden ingestrengeld en ingevlochten. Maar onder alle deze wi-sselingen door, bleef toch het hoofd des gezins de man, die den disch gaf, en bij den disch bad, en aan den disch uit- deelde. Aller aanzitten was een gemeenschap oefenen met dit gezinshoofd. En het feit dat ze mochten aanzitten, bewees óf, dat ze als uit hem ge- boren of met hem verbonden, daar hun rechtmatige plaats hadden, óf wel dat ze als door zijn gastvrijheid toegelaten, op dat oogenblik een teeken van zijn gunste en gemeenschap genoten. Zoo lag er dus in eiken maal- tijd poëzie. Er verschenen niet maar eenige monden, die gevuld moesten ZÜND. XXVIIL HOOFDSTUK III. 91 worden, maar het was een sclioone vereeniging van menschelijke personen, die in een bepaald verband hier optraden, en door het gebed zich allen saam in verband zett' en met den Heere hun God. Vooral op dit laatste kan niet genoeg nadruk gelegd. Immers die man die daar als hoofd des gezins voorzat, bad en uitdeelde, was een gewoon mensch als die anderen, en hij zoomin als dat kleine kindeke bezat de macht, om spijs te scheppen of gezonden trek te geven dat de spijs ge- dijen mocht. Eigenlijk was dus niet die man, maar Ood de Heere de ^ Gastheer. Niet de vader des gezins, maar de Vader in de hemelen voedde en spijsde de jongen en ouden van dagen, die daar aanzaten. En al zagen ze nu den Vader in de hemelen niet, toch was die Vader in de hemelen als een alomtegenwoordig God ook bij dien disch aanwezig; en het was aan die aanwezigheid van den alomtegenwoordigen God, dat vader herin- nerde en de medeaanzittenden herinnerd werden, als er door allen saam gebeden werd. Dat gebed is dus niet maar een stichtelijke vorm, die bij ■' den disch bijkomt, om op een oogenblik dat men zinlijk eten gaat, nu toch ook vromelijk even aan de ziel te denken, maar heel anders het woord, dat heel den disch beheerscht, hem verklaart en adelt; niet door op- eens van dien disch een sprong op het leven der ziel te maken, maar door juist in het gewone eten en drinken Gode de eere te geven. Zoo trad de huis- "* vader dus eigenlijk in naam des Heeren aan den disch op. Al wat hij deed was in zekeren zin plaatsbekleedend. En wie het diep opvatte verstond het zeer wel, dat hij niet bij dien patriarch in zijn huis, maar bij zijn God en zijn Schepper, die alleen hem voeden kon, aan den disch had aangezeten. Hieruit nu ontsproot in het Oosten een gewoonte, die wij niet meer kennen, maar die toch voor de rechte beschouwing van het heilig Avond- maal haar beteekenis heeft. Zoo dikwijls namelijk in het Oosten een machtig vorst zijn regeering aanving, of een overwinning vierde, of een grootsche gebeurtenis herdacht, was hij gewoon niet alleen voor zijn ministers en hooge ambtsdragers, maar ook voor zijn volk een maaltijd te — — bereiden. Soms meer dan honderd duizend personen wierden dan op 's keizers kosten niet ergens in een barak of herberg maar in den hof van "* het paleis onthaald; en wie in het begin van Esther de beschrijving naleest van den grooten maaltijd, dien koning Ahasveros te Susan voor zijn volk bereidde, zal zien, dat het waarlijk bij dezen maaltijd niet aan pracht ontbrak. Op een soort rustbedden lag men aan lange tafels aan ; die tafels en die rustbedden stonden op parketvloeren van mozaiek ; en over heel de uitgestrektheid waren prachtige gordijnen gespannen, die verbonden waren aan marmeren pilaren. En te midden van die pracht at en dronk 92 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK III. men soms dagen lang; want zulk een maaltijd liep niet af met één eten, maar bestond in een gastvrije herbergmg door den koning van de ver- tegenwoordigers zijns volks uit al de steden en gauwen. Toen de keizer van Rusland de laatste maal in Moskou gekroond is, gaf ook hij nog soortgelijken maaltijd aan zijn volk ; en een groot koning in het Oosten toont nog altijd juist door zulk een praalvertoon zijn macht. Hoofddenkbeeld nu bij deze koninklijke maaltijden is, dat zulk een Oostersch vorst optreedt als de machtige verzorger, bestuurder en onder- houder van zijn volk, en tevens dat hij dit door hem verzorgde volk alzoo genadiglijk in zijn koninklijke tegenwoordigheid toelaat. Ware dit laatste er niet bij bedoeld, dan kon zulk een maaltijd op 's konings kosten ook elders zijn gegeven, in elke stad afzonderlijk. Maar dit mocht niet. Allen moesten uit heel het land in de koninklijke residentie saam vloeien, en in die resi- dentie ontsloot zich dan voor het volk de poorte van het geducht paleis en het was binnen dit paleis dat ze zich verzadigden met 's konings goed. En nu heeft men van hier uit nog slechts ééne schrede verder te gaan, om te komen tot die maaltijden waarop hier bijzonderlijk dient gelet, t. w. de offermaaltijden in den tempel. Het gronddenkbeeld toch van deze maaltijden die men nagenoeg bij alle volken, en zoo ook bij Israël terugvindt, was even als bij deze koninklijke maaltijden, dat men ten disch genoodigd wierd door de godheid, aan wie men met de zijnen in een der zalen van den tempel aan den disch van dezen god ging aanzitten; als in zijn tegenwoordigheid er at en dronk; en gedurende geheel dezen maaltijd zich beschouwde als de gast van den ongezienen god, die in zijn priesters vertegenwoordigd was. In een volgend hoofdstuk bespreken we deze offermaaltijden broeder, maar reeds nu blykt dan toch hoe we uit de eenvoudige gedachte van den gemeenschappelijken maaltijd, gelijk God dien in de Scheppingsordi- nantiën inlegde, vanzelf door het huislijke maal, het koninklijke maal en het offermaal henen, aankomen bij een voorstelling, die ongemerkt in het heilig Avondmaal des Heeren overloopt. ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK IV. 93 VIERDE HOOFDSTUK. Komt, eet van mijn brood, en drinkt vanden wijn dien ik gemengd heb. Spreuk. 9: 5. Komt alzoo het heilig Avondmaal op uit de algemeene beteekenis, die de maaltijd, krachtens de ordinantie der Schepping, onder menschen heeft, toch dient deze algemeene beteekenis nog nader beperkt door wat ook onder Israël de offermaaltijden waren. Offermaaltijden zijn in geheel de oudheid een zeer bekend verschijnsel. Men vindt ze bij schier alle volkeren in min of meer volkomen vorm; vooral bij die offeranden, die een uiting van dankbaarheid of verheuging des harten waren. Men trok dan met zijn magen en vrienden op naar het heiligdom, den tempel of de kapel, waar de godheid aan wie men offeren wilde, vereerd wierd. Nam derwaarts mee, of bestelde er door de zorg der priesters, al wat voor een rijkelijk feestmaal noodig was; offerde hier- van een deel op het altaar of gaf het aan den priester, opdat ook hij feest mocht vieren; en zette zich dan aan den disch, om saam als onder de schuts en hoede der in het afgodsbeeld tegenwoordige godheid, zich te verkwikken en te verheugen. De heilige apostel, die in den brief aan de kerk van Corinthe deze heidensche offermalen met het heilig Avondmaal in verband brengt, noemt ze daar , tafelen der duivelen" (1 Cor. X: 21), waarbij onder „duivelen" te verstaan zijn de afgoden, in wier tempel men saamkwam; en tegenover deze „tafelen der duivelen" stelde hij nu het heilig Avondmaal als de „Tafel des Heeren," d. i. het offermaal van hem die de macht der duivelen en hun werken verbroken had. Soortgelijke offermalen nu had de Heere ook in de dagen des Ouden Verbonds voor zijn volk Israël ingesteld. Niet uit de Heidenworeld was deze gewoonte onder Israël ingeslopen ; maar de drang der menschelijke natuur, die tot het aanrichten van zulke offermalen leidde, en die ze ook onder de Heidenen deed aanrichten, wierd door den Heere ook in Israël geëerd, en door zijn verbond geheiligd. Zoo vinden we dan ook in Leviticus VII: 11 vv. de schikkingen die voor zulk een offermaal onder Israël gemaakt waren. Het is een dankoffer dat ons daar wordt geteekend. Hiertoe nu ging de Jood die offeren zou met zijn vrienden en magen naar het heiligdom, en bracht daar ten eerste het dier dat hij offeren zou, en voorts „ongezuurde koeken met olie gemengd;" dan „ongezuurde vladen met olie bestreken," en benevens deze koeken 94 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK IV, en vladen nog „gedeesemd brood." De maaltijd zou dus bestaan uit vleesch, brood, koeken en vladen; waarbij de vermenging en bestrijking met olie ons geen te onaangenamen indruk moet geven, naardien de oliën in Pa- lestina uiterst fijn en geurig waren. Een deel van het vleesch wierd dan geofferd; een deel van het vleesch, van de vladen en van de koeken aan de priesters gegeven; en het overige kwam op tafel; en aan die tafel moest het vleesch van het offer nog den eigen dag gegeten, terwijl het overige ook nog den tweeden dag kon genuttigd worden. Maar langer mocht het feest ook niet duren. Wat den derden dag nog overig was, moest verbrand worden. Zoo ziet men dus dat deze maaltijden bij het heiligdom een soort heilige offermalen waren, waarbij alleen wie Levitisch rein was mocht aanzitten ; waar al het geofferde als heilig wierd beschouwd. zoodat het na den derden morgen moest verbrand worden; en waarbij voorts ingetogen vreugde heerschen moest, want het waren dankoff'ers en lofoffers die er aanleiding toe gaven. Dringt men in de geestelijke beteekenis dezer offermalen in, dan springt het terstond in het oog. dat al wat naar het heiligdom gebracht wierd, zoodra het er was, h'Uiy wierd, d w. z. niet meer het eigendom van den offeraar was maar in het eigendom van Jehova was overgegaan. Van dat oogenblik af was dus Jehova de Gastheer, die aan s'/;';^ disch met s/)'» goed zijn volk verkwikte, en van wiens Tafel niets mocht worden medegeno- men. De priester die ook zijn deel ontving trad daarbij wel als dienaar des Heeren op, maar de eigenlijke ongeziene Gastheer, wiens verborgen tegenwoordigheid deze maaltijden tot een offermaal stempelde, was Jehova zelf. Dat was dan ook de bewegende oorzaak waarom deze offermalen ter plaatse van de offerande gehouden wierden. Het was om 's Heeren te- genwoordigheid te doen; om door Hem gespijsd en verkwikt te worden, en in zijn hooge tegenwoordigheid te verkeeren. De Jood bracht zijn offe- rande, maar de Heere onthaalde wie Hem offer bracht. Feitelijk spreekt dus in de offerande zich niets uit, wat ook niet reeds in den gewonen maaltijd lag. Ook toch bij den huislijken disch is God de Schenker en de Uitdeeler en treedt de huisvader in den naam des Hee- ren op. Er wordt gebeden, als om de tegenwoordigheid des Heeren bij den disch aan te kondigen; en er wordt gedankt als om, eer men weggaat, nogmaals den Goddelijken Gastheer de eere zijns naams te geven. In den grond dus is elke maaltijd onder godvruchtige lieden een offermaal. Ze zijn eiken morgen en eiken avond bij den Heere te gast. Dan geven ze Hem de eere en laten ze zich door Hem begenadigen, en ook de maaltijd leidt ze niet van God af, maar brengt ze weer tot Hem. Daar nu echter het gewone leven in den regel te onrein, te onheilig en ZOKD. XXVIII. HOOFDSTUK IV. 95 te ondoordacht is, om den gewonen maaltijd in dit heilig karakter te hou- den, en alzoo de gewone spijziging tot een aanbidding in geest en waar- heid te maken, staat nu naast dezen gewonen maaltijd het heilige offer- maal, evenzoo als de Dag des Heeren van de dagen der week te onder- scheiden. Zoo had God het in Israël, het volk der heilige ceremoniën, in- gesteld, en zoo spreekt de waarheid van deze instelling, ook zonder deze vormelijke ceremoniën, ons. Christenen, nog eveneens toe. En doel zoo- wel als strekking nu van deze dischceremoniën was, om hetgeen de maal- tijd altoos zijn moest, maar eigenlijk nooit was, in het heiligdom des Hee- ren te verwerkelijken. Zoo bezat het offerraaal de macht, om den zin en de hooge beteekenis van den gewonen maaltijd onder Israël levendig te houden; en tevens om het volk te doen beseffen, dat het naderen tot Je- hova en het verkeeren in zijn gemeenschap volstrekt niet tegen spijs en drank, d. i. tegen den eisch der natuur overstond, maar veeleer voor hun leven in die natuur onmisbaar was. "Welken omvang deze offermalen in Israël erlangd hebben weten we niet. Of het volk in den regel deze ceremoniën nakwam, of gemakshalve thuis zijn festijnen aanrichte, is moeilijk uit te maken. Maar hetgeen waaromtrent we niet in het onzekere verkeeren, is de nawerking die van dit offermaal in de Agape 's te bespeuren viel, en het spoor dat dit heilig offermaal achterliet in het Avondmaal zelf. Had niet bij Joden en Heide- nen de gewoonte der offermalen bestaan, dan is het zeer de vraag, of ooit de Agape's zouden zijn opgekomen. Maar nu én de Joden én de Heidenen die straks tot den Christus bekeerd wierden, lange jaren gewoon geweest waren, om in het heiligdom des Heeren of in den afgodstempel in een zaal saam te komen; daar spijs en drank saam te brengen; en alzoo op het heilige erf hun offermaal te vieren, was het geheel natuurlijk, dat ze eenmaal tot Christus bekeerd, deze offermalen wilden bijhouden; nu na- tuurlijk niet meer in den tempel te Sion noch in den afgodstempel, maar aan de plaatsen van hun eeredienst. Iets wat te meer voor de hand lag, waar de viering van het heilig Avondmaal toch reeds tot het „aanzitten aan een tafel" in de kerkzalen leidde, en men dan elk in zijn korf slechts de noodige spijs en drank had mede te brengen om na afloop van het Avondmaal, een gezellig en stichtelijk offermaal met elkander, als voor het aangezicht des Heeren te vieren. En even duidelijk is het, dat er zekere samenhang bestaat tusschen dit offermaal en het heilig Avondmaal zelf. Men gevoelt dit reeds terstond aan het besef van de bijzondere tegenwoordigheid des Heeren in het heilig Avondmaal, dat alle eeuwen door dit Sacrament begeleid heeft. Bij 96 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK IV. het offermaal was Jehova de Noodiger, de Gastheer, de Uitdeeler, en het was aan zijn tafel, en in zijn tegenwoordigheid, dat men aanzat en spijsde en dronk. En het is uit dat diepe besef van de tegenwoordigheid des Heeren aan de heilige plaats, en met name op het oogenblik van zoo heilig aanzitten, dat steeds sterker in de kerk het besef opkwam van de plaat- selijke fegeniüoordigheid des Heeren in het Avondmaal. En op zich zelf lag hier dan ook niets verkeerds in, en moet veeleer staande gehouden, dat een Avondmaal, waarbij de tegenwoordigheid des Heeren 77iet gezocht en genoten wordt, eigenlek geen Avondmaal voor u is. Slechts ging men daarin mis, dat men deze plaatselijke tegenwoordigheid des Heeren bij het Avondmaal steeds zinlijker opvatte. Israël had bij zijn offermaal genoeg aan de wetenschap van 's Heeren geestelijke tegenwoordigheid; maar de Heiden genoot niet of hij moest in het afgodsbeeld de tegenwoordigheid van zijn afgod zien. En zoo nu ook nam de dorst en het verlangen, om bij het heilig Avondmaal 's Heeren tegenwoordigheid zinlijk op te vatten, vooral na de oppervlakkige bekeering der onbeschaafde volken, hand over ^ hand toe. Eerst ging men er toen toe over, om weer de heilige plaats te wijden, alsof Gods tegenwoordigheid op bijzondere wijze aan een gewijde plaats verbonden was. En daardoor eenmaal op het dwaalspoor geleid, wilde men toen ook den Christus zien. Hij was er, en men zag er de symbolen van zijn vleesch en bloed. En zoo vloeiden toen die twee, het geloof aan zijn tegenwoordigheid en het zien van de symbolen van zijn vleesch en bloed allengs in elkander tot ze één wierden voor het zielsbe- r-sef, en men zei: „De Heere is in het brood en in den wijn!" en zoo ont- stond de Roomsche en Luthersche dwaling. Toch is ook hiermee nog niet genoeg gezegd. De band toch die dit heilig offermaal met de Sacramenteele plechtigheid van 's Heeren Avond- maal verbindt, ligt nog dieper in de instelling zelve. Geli.ik toch de hei- lige Doop saamhangt met de Besnijdenis, zoo hangt ook het heilig Avond- maal saam met het Pascha onder Israël. En al kunnen we hier nu niet op de omvangrijke en veelzijdige beteekenis van dat Pascha ingaan, zoo- • veel staat toch vast, dat ook het Pascha onder Israël uit een maaltijd bestond. Het opnemen van het lam, het in huis halen van het lam, het slachten van het lam, het bestrijken van de deurposten enz. ging wel vooraf, maar zijn glorie vond het Pascha toch eerst in den Paaschmaa? ■^ tijd, als de huisvader al de leden van zijn gezin saamriep ; denkelijk ook de vrouwen ; en met deze saam onder lof- en dankzegging het Pascha at. We zien dan ook dat Jezus, als hij het heilig Avondmaal zal gaan in- stellen, en daartoe het Pascha uitkiest, tot zijn jongeren niet over het ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK IV. 9' slachten van het lam spreekt, maar wel over de opperzaal, waar de Ta- fel voor het Pascha zal worden aangericht. Meer nog, dat bij het Pascha zelf van het slachten van het lam niet eens melding wordt gemaakt, en aller aandacht wordt saamgetrokken op het feit dat Jezus met de zijnen aan den disch aanzit. En eindelijk dat in al wat Jezus spreekt en doet aan dien disch de handeUng die hij instelt, geheel op een aan te richten maaltijd betrekking heeft. Zijn jongeren moesten iets doen tot zijn ge- dachtenis ; maar hetgeen ze tot zijn gedachtenis doen moesten, bepaalde zich geheel tot het nemen van spijs en drank, dus tot hetgeen op een maaltijd betrekking had. Zoo is het dus duidelijk en doorzichtig, dat het heilig Avondmaal als zoodanig, krachtens de instelling zelve, met den Paaschmaaltijd saamhangt, en dient derhalve op het eigenaardige van dezen Paaschmaaltijd nader de aandacht gevestigd. Dat ook de Paaschmaaltijd een offermaal was, is ontegenzeggelijk. Im- mers de hoofdschotel bij dezen maaltijd bestond uit het Paaschlam, en het Paaschlam was geslacht, ten einde met zijn vergoten bloed verzoening te doen en Israël voor den worgengel te dekken. Het was intusschen nog geen offermaal aan de heilige plaatse, eenvoudig omdat Israël nog geen Tabernakel bezat, en hun gesteldheid in Egypte het aanzitten aan een gezamelijken maaltijd verbood. Er is, als Israël uit Gosen optrekt, in Israël nog geen priesterstand en nog geen onderscheiding tusschen het gewijde en ongewijde. De vader is nog priester in zijn huis. Onder die omstandigheden kon het offermaal dus niet anders dan in de huisgezin- nen genoten worden ; en wel met de bepaling er bij, die we straks ook in het offermaal van Leviticus VII vonden, t. w. dat hetgeen niet gegeten wierd, moest worden verbrand ; een bewijs alzoo dat ook het Paaschlam als een „Lam des Heeren" wierd beschouwdt, dat in zijn eigendom was overgegaan, en nu door Hem als Gastheer onder de leden van dit gezin wierd uitgedeeld. In den grond dus met het later offermaal één, staat het geestelijk daarboven. Werd toch later de tegenwoordigheid des Heeren aan de heilige plaatse bij Silo of op Sion verbonden, hier bij den Paasch- maaltijd is het nog de alomtegenwoordigheid van God, wiens heilige ge- meenschap in elk hart genoten wordt, mits het hart maar uitga naar zijn Redder. "Wat dit punt betreft ligt het Pascha dus nog buiten Israëls ceremonieelen dienst, en wees daardoor rechtstreeks op die „ware aan- bidders, die den Vader zouden aanbidden in geest en waarheid." Geeste- lijk en natuurlijk leven liggen hier nog dooreengemengd. De tente waarin het saamwoont is nog de Tente, waarin ook Jehova intrekt om te ver- nachten. Want wel is dit later veranderd, en is, toen Sions tempel ver- rezen was, de viering van het Pascha aan het opgaan naar Jeruzalem E VOTO DORDR. III. 7 98 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK IV. \ verbonden, maar in zijn instelling was dit niet zoo. Toen bleef een iege- lijk waar hij was en vierde in zijn eigen woonstede het Pascha des Hee- ren. En in dien zin nu is de Paaschdisch feitelijk in den Verbondsdisch des Nieuwen Testaments voortgezet. Ook tot dezen disch toch treedt een iegelijk in de plaatse zijner woning toe. De geloovigen van elke stad of- elk dorp worden geacht één geestelijk huishouden te vormen, en dit geestelijke gezin vereenigd zich om in de tegenwoordigheid des Heeren, aan zijn disch, te genieten wat hi,i uitreikt. Juist hieruit blijkt dan ook hoe diep het wezen van het heilig Avond- maal wordt aangerand, zoodra men de Tafel des Heeren zonder tafel viert, gelijk, met uitzondering van de meeste Calvinisten, nog steeds alle Christenen doen. Dit voelt men wel niet zoo, omdat men dan het altaar de Tafel des Heeren 7ioemt, en in vele kerken ook metterdaad een soort tafel als altaar bezigt. Maar natuurlijk dit redt de zaak niet. De tafel toch is bij den disch niet een soort aanrecht, om allerlei spijzen op te zetten, opdat een iegelijk tot deze aanrecht toetrede, om er iets af te nemen, maar de hoofdbedoeling van de tafel is, dat de personen die genood zi^jn er zich om scharen, gaan aanzitten, en nu als aanzittende gasten gespijsd worden. Ook bij groote partijen, als het getal der genooden te groot is en de zaal te klein en de disch niet zooveel plaatsen biedt, doet men het wel op de losse manier, dat of de spijs door de zaal wordt rondgediend, of van een buffet door ieder genomen wordt wat hij verlangt; maar in zulk een geval is er ook geen maal, geen disch, geen maaltijd geweest ; was het gezellig verkeer of het aanhooren van toespraken hoofdzaak ; en strekte het ronddienen alleen om dorst en honger te voorkomen. En ^ niet in uitgesproken, maar zoo ge de gouden draden van uw heilige be- lijdenis tot één prachtig kunstgeheel ineen wilt zien gestrengeld, ga dan waar het heihg Avondmaal bediend wordt; en, zoo ge daarbij in stilte uw geloofsartikelen bij u zelven herhaalt, zult gij zelf bevinden, dat geen dier heilige draden in dit schoone kunstweefsel wordt gemist. Er is uw schepping; er is uw zonde; er is uw Verlosser; er is zijn kruis; er is uw geloof oni hem aan te nemen; er is het beeld der kerk in het klein; er is de profetie van zijn toekomst, van uw opstanding en van uw eeuwige heerlijkheid. En zoo zal dit heilig Avondmaal, dat nu voor achttien eeuwen wierd ingesteld, dan ook blijven voortduren tot dat het Teeken van den Zoon des menschen in de wolken gezien word. Nu reeds achttien eeuwen ' hield het stand, en hoe ook in de toekomst vervolging en verdrukking voor de kerk van Christus moge aanstaande zijn, de uitverkorenen zullen niet verleid, Christus' kerk zal niet overweldigd worden; en al was het dan ook in slechts kleinen kring, het Sacrament des heiligen Avondmaals zal ter gedachtenisse van Jezus' dood gevierd blijven, zoolang er menschen op deze aarde wonen; tot eens het Maranatha, omslaat in het gejubel van Gods kinderen: „Zie, de Heere is gekomen, en zijne heiligen met hem!" ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK VIL 121 Nog enkele vraagstukken van ondergeschikt belang vorderen ten slotte een korte bespreking. Allereerst de vraag, of een Sacrament noodzakelijk uit slechts één teeken moet bestaan. Dit is zoo in den Doop, en op dien grond hebben vele god- geleerden in de middeleeuwen staande gehouden, dat ook in het heilig Avondmaal het teeken eenvoudig moest zijn, en niet uit twee elementen kon bestaan; een voorstelling die natuurlijk samenhing met de toen allengs ingeslopen practijk, om het Sacrament des Avondmaals zonder den wijn te bedienen. Bij het opdragen van de Mis wierd dan nog wel ook de wijn gebezigd, maar bij het communiceere der leekeii bediende men het Avond- maal alleen onder het teeken van het brood. Hierop nu dient geantwoord dat ons nergens een regel gegeven is waaruit zou zijn af te leiden, dat het Sacrament aan de eenheid van het teeken gebonden zou zijn, en dat bij ontstentenis van dezen regel, alle recht ontbreekt om er het Sacra- ment naar te veranderen. Geantwoord dat wij het Sacrament hebben te bedienen gelijk het ingesteld is, en dat het ingesteld is niet met één teeken, maar onder de beide teekenen van brood en wijn. En voorts geantwoord, dat de bewering, dat het lichaan het bloed in zich be- sluit, en dat derhalve zoo het brood het lichaam des Heeren is. hier ook het tweede teeken in besloten ligt volkomen juist is, zoo men eenveran- dering van het brood in het wezenlijk lichaam des Heeren aanneemt; maar dat dan ook juist reeds deze gevolgtrekking op zich zelf de onhoud- baarheid van heel dit voorgeven aantoont. Ware het toch zoo, dat Chris- tus bij de instelling van het heilig Avondmaal bedoeld had te zeggen, dat in dit brood als zoodanig zijn eigen lichaam reeds aanwezig was, dan wa- re verbreking van dit lichaam niet mogelijk geweest, zonder dat tegelijker tijd de uitgieting van zijn bloed daarin lag opgesloten. Immers het lichaam van Christus is niet in eigenlijken zin verbroken. De ledematen zijn hem niet van het lijf gerukt, en zelfs na zijn sterven is hem geen been ge- broken geworden. De verbreking van het lichaam had dus slechts in zoo- verre plaats, als er bloedstorting bij voorkwam. Zoo zijn dus beide begrip- y pen, de verbreking van het lichaam en de vergieting van zijn bloed onaf- scheidelijk één. En ware het derhalve Jezus bedoeling geweest, om van het brood zijn wezenlijk lichaam te maken; en alzoo in de verbreking van het brood zijn vollen dood af te beelden : zoo zou daarna voor een opne- men van den drinkbeker en een afzonderlijk handelen met zijn bloed geen plaats zijn geweest. Nu Jezus daarentegen naast de breking van het brood nog afzonderlijk de vergieting van den wijn als de uitgieting van zijn bloed plaatst, zoo volgt hieruit dat de vergieting van zijn bloed niet reeds vooraf in de breking van het brood kon begrepen zijn. En is dit 122 ZÖXD. XXVIII. HOOFDSTUK VIL zoo, was in de breking van het brood niet ook tegelijk de uitgieting van het bloed begrepen, zoo volgt hieruit, dat ook het bloed zelf niet in het brood kan gesymboliseerd zijn. Zoo ziet dus het brood alleen op het vleesch van het lichaam, en de wijn alleen op het bloed, en is eerst in de saam- voeging van beide teekenen de symbolische afschaduwig van geheel het lichaam des Heeren gegeven. Daarom kan noch mag men met één teeken volstaan, maar moet het Sacrament des Avondsmaals altoos onder beide teekenen bediend worden. Toch ga men hierin ook weer niet te ver, als ware met de onderschei- ding tusschen brood en wijn een anatomische ontleding van het lichaam • des Heeren in zijn bestanddeelen gesymboliseerd. Alle anatomische voor- < stelling blijve hier verre. Watinhet Avondmaal bedoc?lt is, de voorstelling te hulp te komen, heizij bij de herinnering, hetzij bij de verbeelding van wat op Golgotha plaats greep. Als aan een uitgetogen mensch het leven geweldadig benomen wordt, g-eeft het lijk ons vleesch en bloed te aanschouwen ; het witte blanke vleesch, en het roode bloed in hun schrei- ende tegenstelling. Niet meer het bloed, dat in het lichaam bruist, om het blank der huid met vurig purper te doorgloeien; maar vleesch en bloed ^ gescheiden, uiteengerukt, en nu dat roode bloed het blank van het vleesch bezoedelend. Eerst in die tegenstelling van het blank en rood, en in hun T onnatuurlijke bijeenvoeging ligt het beeld vanden gewelddadigen ^ooi\.l£,n wijl nu .Jezus' bedoeling was, de heugenis van dat ontzettend oogenblik, toen hij op Golgotha stierf, te bestendigen, heeft hij in brood en wijn dat vleesch en dat bloed voor ons afgeschaduwd, om, juist door de tegenstel- ling en bijeenvoeging van die beide altoos weer den indruk van zijn ster- ven in ons te vernieuwen en te verlevendigen. Omdat brood de kleur heeft .-< van het vleesch des menschen, en het bloed een gelijke kleur als de wijn daarom wierden brood en wijn hier onderscheiden en samengevoegd. En te meer koos de Heere Jezus de teekenen van brood en wijn, omdat brood evenals het vleesch een vaste stof is, die hierin onderscheiden is van het vloeibare dat aan bloed en wijn gemeen is. Terwijl ton slotte nog zij opgemerkt, dat brood het algemeen door God verordende voedingsmid- del, waaruit het vleesch gevoed wordt; terwijl omgekeerd de ivijn in nau- wer rapport met het bloed, treedt, daardoor sneller zijn werking door heel het lichaam doet gevoelen. Natuurlijk niet alsof het brood niet ook ons bloed zou voeden, en alsof ooit anders dan uit ons bloed de voeding aan het vleesch zou toekomen, maar genomen naar de nauwere verwantschap, die tusschen deze beide deelen van ons lichaam en deze beide elementen in het Avondmaal onloochenbaar is. Hiermee hangt de quaestie van het gezuurde of ongezuurde brood bij het ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK VII. 123 heilig Avondmaal dan ook rechtstreeks samen. Dat het brood bij het Pascha ojjgezuurd moest zijn, staat vast, en ook dat Christus zelf zulk ongezuurd brood bij de instelling van het heilig Avondmaal aan zijn jongeren heeft uitgedeeld. Hieruit volgt echter nog in het minst niet, dat deswege zulk brood steeds moet gebezigd worden. Dit zou wel zoo zijn indien hij opzettelijk dit ongezuurde brood genomen, of op dit ongezuurde gewezen had; maar is niet zoo, nu bij eenvoudig het brood nam, dat ge- reed lag en over het eigenaardig of bijzonder karakter van dat brood geen woord sprak. Nu toch behoort dat ongezuurde tot den ceremonieelen dienst van het Oude Testament, die met Golgotha vanzelf wegviel ; en is de eenige eisch, die ons gesteld wordt, dat we gewoon brood, zooals het voorhanden is, bezigen zullen. Men mag dus zoowel gezuurd als ongezuurd brood bezigen mits ge maar noch aan dat gezuurde noch aan dat ongezuurde eenige beteekenis of waardij hecht. Hetzelfde geldt van den wijn. Jezus heeft ongetwijfeld „wijn met water gemengd," gebezigd, maar hieruit volgt nog volstrekt niet, dat ook wij bij het heilig Avondmaal (gelijk de Roomschen ,^ zeggen) water in den wijn mengen moeten. Er zijn landen, en Palestina hoort er toe, waar de wijn zoo zwaar en gevuld is, dat hij altoos met water gedronken; en er zijn andere landen, gelijk ten onzent, waar men dunner en minder zwaren wijn gebruikt, en er niet dan bij uitzondering water in mengt. Ook hierin moet dus elk land zijn eigen gebruik volgen In landen waar men buiten het Avondmaal den wijn gemengd pleegt te drinken, gebruike men gemengden wijn ook bij het Avondmaal; maar in landen waar men den wijn zoogoed als nooit mengt, zij ong&mengde wijn regel; en wel niet witte, maar zeer bepaaldelijke roode wijn, omdat God het bloed niet wit, maar rood geschapen heeft. En wat nu eindelijk de vraag betreft, of men, in gevallen van nood, ook zonder brood en zonder wijn Avondmaal zou kunnen vieren, zoo heeft de Christelijke kerk steeds geoordeeld, dat de genadewerking van den Christus niet verydeld wordt door toevallige en van onzen wil onafhan- kelijke ontstentenis van de elementen; en dat, waar in tijden van nood of belegering of schipbreuk, zulk een geval zich mocht voordoen, elk anderv voedsel het brood en elke andere drank den wijn vervangen kan. Waar echter geen onmogelijkheid bestaat om de elementen van brood en wijn te erlangen; en slechts traagheid of spaarzaamheid in het spel komt, is uiteraard het gebruik van andere elementen niet geoorloofd. Evenmin als geoorloofd is, wat thans enkele teetotalers van Engelsche herkomst drijven die, omdat ze beloofd hebben, zich van wijn te onthouden, water in plaats van wijn bij het heilig Avondmaal bezigen. Men mag eenvoudig als Chris- ten geen belofte doen, die een verbod in zich sluit om het Avondmaal 124 ZOND. XXVIII. HOOFDSTUK VIL des Heeren naar zijn instelling te bedienen en te gebruiken. En ook al had men bij het afleggen van zijn gelofte, dit er naar zyn intentie inge- . legd, toch zou deze intentie voor God nimmer gelden. Niet eigen wilkeur, noch eenige theorie, noch eigen geloften en verklaringen maar alleen Gods Woord geeft ons den regel aan, hoe het Sacrament bediend moet, en wee hem, die dien van God gegeven regel uit geestelijke overdrijving schendt. Z o N D A G S A F D E E L I N G XX I X. %>aag; 98. Wordt dan uit brood en wijn het wezenlijk lichaam en bloed van Christus ? Antwoord. Neen; maar gelijkerwijs het water in den Doop niet in het bloed van Chris- tus veranderd wordt, noch de afwassching der zonden zelve is (waarvan het alleen een Goddelijk waarteeken en verzekering is), alzoo wordt ook het brood in het Nachtmaal niet het lichaam van Christus zelf, hoewel het naar den aard en de eigenschap der Sacrament en het lichaam van Christus Jezus genaamd wordt. Vraag 99. "Waarom noemt dan Christus het brood zijn lichaam en den drinkbeker zijn bloed, of het Nieuwe Verbond in zijn bloed, en Paulus de gemeenschap des lichaams en bloeds van Christus ? Antwoord. Christus spreekt alzoo niet zonder groote oorzaak : namelijk niet alleen om ons daarmede te leeren, dat, gelijk als brood en wijn dit tijdelijk leven onderhouden alzoo ook zijn gekruist lichaam en zijn vergoten bloed de waarachtige spijs en drank zijn, waardoor onze zielen ten eeuwigen leven gevoed worden; maar veelmeer om ons door deze zichtbare teekenen en panden te verzekeren, dat wij zoo waar- achtiglijk zijns waren lichaams en bloeds door de werkinge des Heiligen Geestes deelachtig worden, als wij deze heilige waarteekenen met den lichamelij ken mond tot zijner gedachtenis ontvangen, en dat al zijn lijden en gehoorzaamheid zoo zekerlijk onze eigen zij, als hadden wij zelven in onze eigene personen alles geleden en Gode voor onze zonden genoeg gedaan. EERSTE HOOFDSTUK. Jezus dan zeide tot hen : Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden: tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet, en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zelven. Joh. 6: 53. In de zeven hoofdstukken van de 28ste Zondagsafdeeling is het Sacrament van het heilig Avondmaal „als een door God ingesteld teeken" besproken. Thans in deze tweede reeks, hoofdstukken die de 29ste Zondagsafdeeling gaat toelichten, komt niet het symbolische teeken, maar de Genadewerking ter sprake, die Christus, uit de hemelen, door dit Sacrament te weeg brengt. 126 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK I. De Catechismus bespreekt dit gewichtig vraagstuk in dier voege, dat hij eerst onderzoekt, of de eertijds algemeen gangbare meening juist zij, dat namelijk brood en vrijn in vleesch en "bloed veranderd zouden woorden (Vr. 78). En, na hierop een ontkennend antwoord te hebben gegeven, on- derzoekt hij dan in Vr. 79, welke genadewerking dan ivel plaats grijpt- in de eeuw der Hervorming toch vervulde juist dat vraagstuk de geesten in zulk een hooge mate, dat alle overige verschillen op den achtergrond geraakten, en de onderscheiden zienswijze over de Sacramenten ten finale 'de kerken op aarde rerdeelde en i)idee\de. Tegenover Rome stonden alle overige kerken om „de vervloekte afgoderij van de Mis" ; van de Anabap- tisten scheidde men zich om de verwerping van den Kinderdoop: en de Luthersche en Gereformeerde kerken gingen uiteen op het stuk van het Avondmaal. Alle overige geschillen hadden zich ten slotte in deze practische vraagstukken, waarmee elk geloovig huisgezin in aanraking kwam, saam" getrokken. Feitelijk wierd het volk des Heeren gesplitst door het Sacrament. Juist dit echter had ten gevolge, dat na deze overspanning ontspanning en slapheid volgde, en zoo is het geschied, dat allengs een zeer laakbare onverschilligheid omtrent het Sacrament is ingetreden, die in den aanvang dezer eeuw zóóver ging, dat men zich vroolijk maakteover de kleinzielig- heid onzer vaderen, die zich in zoo nietsbeduidende haarkloverijen, rakende het Sacrament konden verliezen. Thans echter is hierin een merkbare keer ten goede gekomen. De prijs stelling op het Sacrament nam toe. Men begon weer in te zien, dat metterdaad in het Sacrament heel onze Christelijke belijdenis, als in een 'heilig middelpunt, ligt saamgeplooid, en zoo door het optreden van de Baptisten in zake den Doop, als door het Puseyisme in zake het Avond- maal, wierden de Christelijke kerken haars ondanks genoodzaakt, weer op het Sacrament terug te gaan, en zich nogmaals rekenschap te geven van de waarde, die zij aan het Sacrament te hechten hadden. Hierbij nu kwam alles aan op de vraag, of er een genadewerk aan het Sacrament verbonden was, en zoo ja, welke. Juist dus het onderwerp van deze Zondagsafdeeling. En te dezen opzichte nu staat vierderlei overtui- ging tegenover elkander, die nog altoos aan de namen Rome, Luther Zwingli en Calvijn verbonden zijn. Rome leert dat uit brood en wijn het werkelijk lichaam en bloed des Heeren wordt. Luther leerde in zijn laat- ste periode,, en de Luthersche kerk met hem, dat het lichaam van Chris- tus in, bij en onder de teekenen van het Avondmaal genoten wordt Zwingli ontkent, dat er bij of onder het Avondmaal eenige buitengewone genadewerking plaats grijpt. En Calvijn sprak de overtuiging uit, dat ZOND. XXIX. HOOFDSTUK I. 127 Christus uit den hemel door zijnen Heiligen Geest de zielen der geloovi- gen met zich zelven voedt. Zvvingli wijkt dus het verst af, in zooverre hij alle genadewerking in buitengewonen zin ontkent, en hierdoor tegen Rome, Luther en Calvijn komt over te staan. Ja, men kan zeggen, dat Zwingli eigenlijk alle Sacra- ment als zoodanig, loochende. Naar Zwingli's oorspronkelijke voorstelling, verkoor God de zijnen uit ; zeker te weten dat men uitverkoren was, heette bij hem geloof; dit geloof moest zich openbaren in de werken ; en tot deze werken behoorde ook het Sacrament ; een plechtigheid waarin al- zoo naar zijn eigen duidelijke uitspraak, niet God iets voor ons, maar wij iets voor God deden. Niet God, maar de mensch was in het Sacra- ment de werkende persoon. Men ontving niets in het Sacrament, maar kwam er zijn plicht vervullen, en zijn geloof betuigen. En wel heeft Zwingli later in zijn brief aan Frans I toegegeven, dat het heilig Avond- maal het geloof sterkte, maar hij gaf dit alleen in dien zin toe, dat de tee- kenen van het heilig Avondmaal onze zinnen op heilige wyze bezig hielden. waar ze anders licht met zondige gedachten konden vervuld worden. In de Hervormingseeuw drukte men dit niet onjuist uit, door te zeggen, dat Zwingli in de Sacramenteele bestanddeelen slechts nuda signa zag, d. w. z. niets dan een teeken. En metterdaad, welke moeite Zwmgli zich ook ge- geven moge hebben, om kerkelijk het heilig Avondmaal toch in eere te houden, het feit stond nu eenmaal vast, dat het voor hem ö'ee>i Sacrament meer was ; dat er alzoo geen Sacramenteele kracht van uitging op de ziel ; en dat het uit dien hoofde feitelijk op één lijn kwam te staan, met aller- lei andere verschijnselen die een stichtelijken indruk op ons kunnen ma- ken, zooals het firmament, een sterfbed, een biddend kind, en wat dies meer zij. Het zou dan ook bijna onnoodig zijn op deze platte en matte Zwingli- aansche zienswijze nog de aandacht te vestigen, indien niet ook hier te lande van oudsher soortgelijke meening was voorgestaan. Er is èn in de Nederlandsche nationaliteit een karaktertrek die sterke verwantschap toont, en het best kan omschreven, als te geringe dorst naar het ideaal. Niet alsof in tijden van hooge spanning der geesten ook de Zwitsers en Hollanders niet bezield kunnen worden. Dit leert ons de historie wel an- -^ ders ; en ook heeft het noch in Zwitserland noch in ons land ooit aan ideale persoonlijkheden ontbroken. Denk slechts aan Bilderdijk en Da Costa. Maar dit neemt niet weg, dat er toch in beider nationaliteit, als zoodanig, iets plats, iets gelijkvloersch ligt, dat ge noch bij de Italianen, noch bij den Franschman, noch bij den Duitscher, noch bij den Engelsch- 128 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK I. man in die mate aantreft. Ons kleeft de neiging aan, om met ons ge- woon nuchter verstand alles te willen inzien, on wat in het kader van dat nuchtere verstand niet te wel past, te belachen of te loochenen. Van- daar dat zelfs het ongeloof van den gewonen burgerman ten onzent een zoo veel onverkwikkelijker karakter draagt dan bij onze naburen te land en over zee. En dit nu was oorzaak, dat, zonder afspraa,k, èn in Zwit- serland èn in ons land, een even nuchtere en gelijkvloersche opvatting van het Sacrament ingang vond, die er nog bij duizenden inzit en die nog in het laatste decennie in Prof. Doedes van Utrecht haar tolk vond. Wel was deze platte, matte opvatting ten opzichte van het heilig Avond- maal nog niet zoo diep doorgedrongen ; maar het terrein van den heili- gen Doop had ze bijna geheel veroverd ; zoo zelfs dat er niet weinige predikanten zijn geweest, die, toen nu allengs de Gereformeerde belijde- nis van den heiligen Doop weer uiteen wierd gezet, hier zoo vreemd te- genover stonden, dat ze waanden met een particuliere liefhebberij van den schrijver te doen te hebben, en eerst door de reeks getuigen van onze uitnemendste theologen tot hun verbazing merkten, hoe door en door ongereformeerd zij zelven jaren lang in dit stuk gestaan hadden. Ook ten opzichte van het heilig Avondmaal zij daarom van meet af wel en duidelijk uitgesproken, dat ook door ons de Zwingliaansche theorie van het Avondmaal bewust en beslist verworpen wordt ; eenvoudig wijl de opvatting van Zwingli ons op verlies van het Sacrament zelf zou te staan komen. In verband hiermee lette men er op, dat onder het antwoord op Vraag 78 verwezen wordt naar Schriftuurplaatsen als Tit. III: 5 en Petr. III: 21 ; plaatsen waarin niets omtrent het heilig Avondmaal staat te lezen, maar wel iets omtrent den heiligen Doop. Denk echter daarom niet dat dit een vergissing is, en kom niet met uw potlood, om deze plaatsen door te schrappen. Immers 1 Petr. III : 21 wordt aangehaald, om u te herinneren, dat volgens de Heilige Schrift, het Sacrament van den Doop niet slechts iets afbeeldt en vertoont, maar ook iets doet. Immers de - apostel Petrus zegt, dat de heilige Doop „ons nu ook behoudt." En evenzoo wordt op Tit. III: 5 gewezen, waar de apostel betuigt „dat Hy on^ zalig maakt door het bad der wedergeboorte". Blijkt hieruit nu, dat het ééne Sacrament, de heihge Doop, niet slechts iets afschaduwt en verzinnebeeld, maar ook een genadewerking in zich draagt, waardoor het iets doet, iets te iveeg brengt, iets uitwerkt; en wel een zoodanig iets, dat ons behoudt en zalig maakt ; dan is het hiermee uitgemaakt, dat zulk een genadewer- king van het wezen van het Sacrament onafscheidelijk is, en alzoo ook bij het heilig Avondmaal moet worden beleden. Geheel in gelijken zin. ZOND. XXIX. HOOFDSTUK I. 129 als waarin Ef. V : 26 zégt, dat Christus zijn kerk „gereinigd heeft met het bad des waters door het Woord". Er werd dus zeer terecht naar deze plaatsen verwezen, ook om duidelijk te doen uitkomen, hoe God ons in den Doop niet maar enkel „een bloot teeken" voor oogen stelt, maar ook op het oogenblik de daad doet van ons door dit teeken iets te verzekeren. En overmits nu Doop en Avondmaal voor onze Catechismusopstellers on- der één gezichtspunt vallen, protesteeren ze wel ten ernstigste tegen Rome's meening, alsof de kracht dier genadewerking in de elementen van water, brood en wijn zelven zou liggen ; maar houden niet te min het feit, dat er een Sacramenteele genadewerking is, strikt vast. Tegenover Zwingli plaatsen dus de Gereformeerden zich naast Rome, Luther en Calvijn, om, zij het ook op zeer onderscheidene wijzen, aan een Godde- lijke genadewerking bij het Sacrament vast te houden. Wie met Zwingli staande houdt, dat er bij Doop en Avondmaal wel een handeling van den geloovige ter eere Gods, maar niet, en wel ten principale, een daad Gods ten goede van den geloovige plaats grijpt, hoort niet bij ons ; met zulk een kunnen we saam geen kerk houden ; en diens plaats is veeleer bij de volgelingen van Soci^jn, ook in hun 19de eeuwsche gehalte. Evenwel, al geven we voetstoots toe, dat er in de Avondmaalsleer van de Roomsche en Luthersche kerk meer waarheid schuilt dan in Zwingli's voorstelling, toch kunnen de Gereformeerden noch met Rome noch met Luther meegaan. Over Rome's gevoelen sta hier slechts een kort woord, omdat bij de 80ste Vraag over „de Paapsche Mis" deze zijde der quaestie vanzelf broe- der ter sprake komt. Voorshands zij het genoeg er op te wijzen, dat Rome zeer zeker een Goddelijke genadewerking in en door het Sacrament erkent, maar nochtans hierin van de rechte lijn afboog, dat het deze genadewerking door het uiterlijk Sacrament zelf liet tot stand komen. In de Roomsche Communie ontvangt men, volgens de Roomsche kerkleer, de genadewerking als een kracht die in den ouwel inzit; en wel zoo inzit dat het brood zelf wordt geacht veranderd te zijn in het lichaam van Christus. De genadewerking wordt dus geacht hierin te bestaan, dat God door zijn almacht ons voedt met Christus. Daartoe doet God een Sacra- menteel wonder. Dat Sacramenteele wonder bestaat hierin, dat men wel waant een stuk brood te zien, maar dat dit brood het lichaam van Chris- tus zelf is; zoodat men alsnu de genadewerking zich toeeigent, door dat brood in den mond te nemen en te nuttigen. Gevolg waarvan is, dat wie communiceert op de wijze, gelijk zulks behoort, met Christus innerlijk gevoed wordt. Maar die Christus, waarmee hij gevoed en innerlijk gesterkt E VOTO DORDR. III. o 130 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK I. wordt, komt hem toe niet langs geestelijken weg of door een inwerking op zijn ziel, maar in dat brood en door een eten met den mond. En w^el hebben de groote Scholastieken dit met allerlei beelden aannemelijk zoe- ken te maken, b. v. door te zeggen dat het brood zooveel als de beker is. waarin het vocht der genade wordt ingeschonken; of gelijk Thomas van Aquino zegt, dat het is als de magnetische kracht die op een gegeven oogenblik in ijzer kan schuilen; maar alle deze beelden nemen het feit niet weg, dat, naar luid der Roomsche kerkleer, bij het Avondmaal een Goddelijk wonder plaats grijpt, waardoor het brood in het lichaam van Christus veranderd wordt, en dit veranderde brood, nu mondeling gegeten zijnde, iets van den Christus in den geloovige inbrengt. Dit noemt men de Transsubstantiatie, wat zeggen wil: verandering door overgang van zelfstandigheid ; omdat het inhoudt, dat de zelfstandigheid van het brood ver- anderd w^ordt en overgaat in de zelfstandigheid van het lichaam van Christus. ïoen nu Luther in 1517 tegen de Roomsche hiërarchie den strijd aan- bond, dacht hij er nog niet aan, aanstonds met deze geheele voorstelling te breken. Zelfs bezigde hij aanvankelijk nog allerlei uitdrukkingen, die sterk aan de Roomsche transsubstantiatie herinnerden. Maar al spoedig zag toch ook Luther de noodzakelijkheid in, om ten deele de Roomsche kerkleer, waarin de macht der hiërarchie bevestigd lag, te verlaten. Tegen- over de kerk die bij Rome de goddelijke werking tot stand bracht, stord Luther aanvankelijk met niets dan zijn persoonlijk geloof. Niet de kerk zahgt, maar het geloof rechtvaardigt, en onder dat geloof verstond Luther het persoonlijk geloof, gelijk het in hem zelf leefde. Dit nu ook op het Sacrament toepassende, leerde hij in 1518-19 dat het geloof het Sacra- ment maakt. Voor hem die niet gelooft is er niets dan brood en wijn, maar die gelooft, dat dat brood en die wijn het lichaam en het bloed van Christus is, voor dien is het dit ook. Christus had gezegd: „Indien ge een geloof hadt als een mosterdzaadje, ge zoudt tot dezen berg zeggen: Word opgenomen en in de zee geworpen, en het zou alzoo geschieden." En dit nu toegepast op het heilig Avondmaal, beduidt, dat het u bij het Avondmaal vergaat naar uw geloof. Gelooft ge, dat brood en wijn het lichaam en bloed des Heeren zijn, zoo worden ze dit ook voor u. Zoo ge het niet gelooft, blijven ze wat ze zijn. Eigenlijk dus nog het Roomsche standpunt, alleen met dit verschil, dat het wonder tot stand komt niet door wat de Priester doet, maar door hetgeen elk aanzittende gelooft; waarbij dan nog op zeer averechtsche wijze het zaligmakend geloof met het u/owdergeloof verward wordt. Reeds spoedig is Luther dan ook van deze zienswijze teruggekomen, en reeds in 1520 stond hij op een ander standpunt. Was hij tegen Rome op- ZOND. XXIX. HOOFDSTUK I. 131 getreden in den waan, dat het persoonlijk geloof genoegzaam steunpunt bood tegenover de macht der kerk, reeds na drie jaren zag hij in, dat dit persoonlijk geloof zelf een steunpunt noodig had, en dit greep Luther , toen in het Woord. In dat Woord sprak God. In dat Woord spraken de krachten der Goddelijke autoriteit. En zoo werd wel het persoonlijk geloof niet opzij gezet, maar toch nader omschreven als een geloof, dat gebonden was en zijn inhoud ontleende aan dat Woord. In verband hiermede nu zocht Luther toen ook het Sacrament niet uit het geloof, maar uit dat Woord af te leiden. Het Woord is hem nu eigenlijk het één en al. By dat Woord komt het Sacrament slechts als zegel bij. Het kan gemist 5 worden; maar goed gebruikt heeft het de uitwerking, dat het geloof aan het Woord vaster in ons sta. Het Sacrament brengt eigenlijk hetzelfde als het Woord, en kan alleen uit het Woord begrepen worden, maar het geeft dit Woord in een teeken in plaats van in letters, en bewerkt ons alzoo op een andere wijze. Het springt in het oog, dat Luther op die wijs bezig was, Zwingli te naderen, en ware hij up die lijn voortgegaan, noodwendig bij vernietiging van het Sacrament zou zijn uitgekomen. Vooral zijn zeggen, dat niet het Sacrament maar het Testament het eigenlijke is, ontdekte voor velen het gevaar, waaraan men blootstond. Een gevaar, dat Luther eindelijk zelf inzag, toen de Zwickauerprofeten, op dat thema voortbordurende, het Sacrament steeds geringer gingen schatten en de conscientie des volks door hem van het Sacrament wierd losgemaakt. Dit nu bracht er Luther omstreeks 1524 toe, om nogmaals zijn zienswyze omtrent het heilig Avondmaal te wijzigen, en, met kleine wijziging, eigenlijk op Thomas van Aquino en Hugo van St. Victor terug te gaan. In de eerste plaats legde Luther van nu af nadruk op de goddelijke instelling van het Sacrament. ' Het was van Godswege ingesteld en bond ons als zoodanig, onverschillig of wij het begrepen en er trek naar gevoelden of niet. In de tweede plaats hing hij het Sacrament nu niet meer aan het Woord, maar plaatste het naast het Woord, en bijna met het Woord op één lijn; als zijnde Woord en Sacrament de twee door God verordende genademiddelen. En in de derde plaats zocht hij voor Woord en Sacrament deze ééne hoofdgedachte * te winnen, dat Woord en Sacrament beide uitwendige middelen waren, die altoos voorop moesten gaan zou de inwendige genade volgen. Luther leerde uit dien hoofde, dat als het Woord gepredikt wordt, door die pre- diking van het Woord de geheele Christus in de ziel wordt ingepredikt. En dat zoo nu ook als het heilig Avondmaal bediend wordt, de geheele Christus naar ziel en lichaam aan de geloovigen wordt uitgedeeld. Slechts met dit merkelijk onderscheid, dat, terwijl bij de prediking van het Woord 132 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK I. de Christus in de gemeente als geheel wordt ingepredikt, bij het uitdeelen van het heilig Avondmaal de geheele Christus persoonlijk aan A of B wordt aangeboden en door A en B, zoo ze gelooven, wordt aangenomen en ontvangen. Juist echter door doze vooropstelling van het Woord en deze gelijkstelling van het Sacrament met het Woord, is het noch aan Luther noch aan de Luthersche kerk ooit gelukt, te zeggen wat het Sacra- ment nu deed, hetgeen ook niet gedaan v/erd door de prediking van het Woord. Het eigenaardig karakter van het Sacrament in de Luthersche kerk is dientengevolge nooit tot zijn recht gekomen. Nu weten intusschen de meeste Lutheranen van dit alles niets af, en voor hen blijft, in zooverre ze geloovige Lutheranen zijn, alleen de belij- denis vaststaan, dat wie met geloof brood en wijn ontvangt, m, met en onde?' brood en wijn, het wezenlijke lichaam des Heeren ontvangt. Omdat Christus gezegd heeft: „Dit is mijn lichaam" houden ze ook staande, dat er, hoe en op wat wijs dan ook, geloofd en beleden moet, dat het brood van het Avondmaal het lichaam des Heeren wel waarlyk is. En vraagt men nu hoe de Lutheranen dit pogen waar te maken, dan hangt deze Avondraaalsleer bij hen geheel saam met hun leer van de Hemelvaart des Heeren. Volgens Gereformeerde belijdenis is Christus God en mensch zóó, dat de Goddelijke natuur alle Goddelijke, maar ook de menschelijke natuur alle menschelijke eigenschappen bezit en behoudt. Als Jezus ten hemel vaart in ons menschelijk lichaam, blijkt dus ook dit lichaam des Heeren aan een plaats in den hemel gebonden, en kan, evenals tijdens zijn omwandeling op aarde, slechts op ééne plaats tegelijk zijn. Is hij dus lichamelijk in den hemel, zoo kan hij niet tegelijk op aarde aan duizend plaatsen zijn. Wel met zijn „genade, majesteit en geest", maar uiet met zijn vleesch en bloed. Zoo echter leeren de Lutherschen niet. Zij zeggen dat de beide naturen in Christus niet elk haar eigenschappen behielden, maar hare eigenschappen over en weer aan elkander mededeelden, zoodat met name in den staat der verheerlijking de Goddelijke eigenschappen zich ook aan de menschelijke ziel en het menschelijk lichaam van den Christus zouden hebben meegedeeld. Gelijk nu de Goddelijke natuur overal- tegenwoordig is, zoo zeggen ze, moet ook aan het lichaam des Heeren overaltegenwóordigheid toegekend worden; en aldus geschiedt het, dat deze lichamelijke overaltegenwóordigheid van den Christus (Ubiqueïtas) by het heilig Avondmaal ook in het brood en in den wijn is. Hij is dus niet enkel in het brood en in den wijn, maar ook daarbuiten. Dus nietzooals Rome leert, gaat brood en wijn in het lichaam en bloed des Heeren over, •maar tegelijk met het brood en den wijn is in, onder en bij dat brood en dien wijn, ook de Christus. ZOND. XXIX. HOOFDSTUK II. 133 Men noemde dit Goncubstantlatie, in tegenstelling met de Koomsche Transsubstantiatie; wat zeggen wil, dat te zamen mei (con) de zelfstandig- heid van het brood en den wijn, de zelfstandigheid van het lichaam des Heeren genoten werd. TWEEDE HOOFDSTUK. Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwig- heid. Amen. Rom. 11: 36. Bij het licht van ons vorig hoofdstuk, kan het niet moeilijk zijn, duidelijk in te zien, hoe het de onderscheidene meeningen over de Goddelijke actie in het heilig Avondmaal staat. Die nuchtere, aan alle mystiek gespeende, geloovigen, die in Zwingli hnn voornaamsten tolk vinden, zien in het heilig Avondmaal alleen aan wat voor oogen is. Ze zien dan eenige personen saamkomen en zich scharen om een disch. Ze zien er één die voorgaat, en die op dien disch eenig brood breekt en een beker wijn rondgeeft. Ze hooren enkele woorden spreken. En ze zien, dat de aanzittenden brood nemen en dien wijn drin- ken. Maar meer zien ze ook niet. Ze zien er niets " van den Christus. Niets van den Heiligen Geest. Er grijpt van hun besef geen enkele God- delijke actie plaats. Al wat er plaats grijpt is eene actie des menschen. De mensch doet er iets, God niets. Of om het in Zwingli's eigen woorden uit te drukken: De Avondmaals-ganger komt aan het heilig Avondmaal wel om iets te betuigen, iets te verklaren, iets te belijden aan God, maar niet om iets te ontvangen van God en innerlijk door zijn God te worden verrijkt. Dit Zwingliaansche standpunt nu is steeds door onze Gereformeerden bestreden en verworpen, zóó zelfs dat de Zwitsers, nog eer Calvijn optrad, zich in hun Bazelsche Confessie reeds veel warmer uitdrukten. Maar al hebben ook onze kerken in haar Catechismus en Belijdenis dit doode en dorre Zwinghanisme geheel opzij gezet, toch kankert deze Zwingliaansche voorstelling nog altijd op tweeërlei wijze by ons voort. Ten eerste onder de wereldsche kerkleden, die van alle geestelijk mysterie afkeerig zijn, omdat ze er geen oog voor hebben. En ten tweede, en dat is dieper te betreuren, bij vele vrome kinderen Gods die nog altijd wanen, dat men 134 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK II. aan het heilig Avondmaal komt, alleen om iets aan (xod te brengen of ^ voor God te betuigen, in stede dat men er komen zou om iets van zijn God te ontvangen en zich door zijn God te laten betuigen; en die nu, dit eigen getuigenis niet krachtig genoeg in hun eigen ziel vindende, des- wege jaar in jaar uit van het heilig Avondmaal wegblijven. Doch hierover nader in onze derde reeks, als we aan „het gebruik" van het heilig Avondmaal toe zijn. Thans zij het genoeg, te hebben aange- duid, waarin Zwingli's standpunt bestaat, en in hoeverre het ook onder ons nog voortleeft. Tegenover Zwingli plaatsen dus de Gereformeerden zich op ééne lijn < met de Roomsche, Grieksche en Luthersche kerken, om, op grond van Gods Woord, staande te houden, dat, evenals elk Sacrament, zoo ook het heilig Avondmaal, niet iets is, dat wij voor God doen, maar iets, ^ -waarin God iets doet, ons ten behoeve, ter verrijking van het genadeleven onzer ziel. Evenwel, hoezeer we in dit hoofdpunt met deze kerken meegaan, kunnen we deze kerken niet volgen in de voorstelling, die ze van deze Goddelijke daad geven. We kunnen niet instemmen met de Transsubstantiatieleer der Roomsche kerk, die ons wil doen gelooven, dat brood en wijn, on- der de zegenspreuk van een priester, iu het waarachtig lichaam en bloed des Heeren veranderd wordt. Wel stemmen we in met de belijdenis der Roomsche en ook der Grieksche en Luthersche kerken, dat Christus onge- .- zien in het heilig Avondmaal tegenwoordig is, maar we ontkennen tegen- over Rome. dat Christus in het brcod en in den wijn zou zijn, of ook brood en wijn in zijn eigen lichaam en bloed omzet. Ook met de Griek- schen gaan we niet meê, die ten deze de Roomsche voorstelling nagenoeg, geheel deelen. En wat de Lutherschen aangaat, zoo geven we hun gaarne de eer, dat ze een loffelijke poging waagden, om de Roomsche voorstellingen te zuiveren en te reformeeren; maar toch, wat ze daarvoor in plaats stelden is o, i. 7iiet in overeenstemming te brengen met de Heilige Schrift. Als zij toch leeren, dat Christus, ook naar zijn lichaam, in, bij en onder brood en wijn, aanwezig is en genoten wordt, dan is dit, naar onze innigste overtuiging, in lijnrechten strijd met wat de Heilige Schrift ons van de Hemelvaart des Heeren openbaart, en met het menschelijk blijven, en niet alomtegenwoordig zijn van de menschelijke natuur in den Christus. Het klinkt daarom zoo zonderling, als men heden ten dage in ons land zoo vaak Lutherschen ontmoet, die zelfs van verre niet vermoeden, dat een zeer ernstig geschil hen van onze Gereformeerden scheidt. Ze denken - dan, dat Lutherschen en Gereformeerden het eigenlijk in alles eens zijn en dat er alleen met opzicht tot het heilig Avondmaal een kleine, nau- ZOND. XXIX. HOOFDSTUK II. 135 welijks noemenswaarde " scliakeering van inzicht bestaat. Deze vergissing spruit voort uit hun onbekendheid met wat hun eigen Luthersche kerk leert; en ook daaruit, dat ze opgevoed zijn in gezinnen, en onderwezen door predikanten, die zelven niet meer Luthersch zijn en daarom de Lu- thersclie belijdenis niet aan hun catechisanten verklaard hebben. Zoodra er echter eenige degelijke kennis van de Luthersche belijdenis onder de zich Luthersch noemenden terug keert, zal altoos weer het oude geschil van Marburg opduiken, en wel terdege blijken, dat de Luthersche en Ge- reformeerde kerken niet één zijn in heur belijdenis ?;aw t^en C7?risfHs; waar toch alles op aankomt. De taak die thans op ons rust is derhalve duidelijk te maken, wat de Gereformeerde kerken dusver omtrent de actie, die in het Sacrament des heiligen Avondmaals plaats grijpt, geleerd hebben. Ze leerden, dat er een actie in het Sacrament des Avondmaals is. Want wel verzetten ze zich tegen wat Roomsche schoolgeleerden staande hielden alsof het Sacrament zelf in die actie bestond. Dat zeiden ze is niet zoo. Het wezen van het Sacrament bestaat daarin, dat het een teeken is. En dit was volkomen juist gezien, want de genadeactie grypt ook buiten het Sacrament plaats, en dus kan het Sacrament niet in die actie bestaan. Evenals een stoomwerktuig wel gemaakt is, om actie te weeg te brengen maar toch die actie zelve nog geen stoomwerktuig is noch dat stoom- werktuig een actie, zoo is het ook hier. Het Sacrament is ingesteld, om als voertuig voor een goddelijke actie te dienen, maar daarom blijft toch het onderscheid tusschen dat Sacrament zelf, dat als voertuig dient, en de actie, die hierdoor te weeg wordt gebracht bestaan. Deze actie nu, die in het heilig Avondmaal gewerkt wordt, moet naar eisch der Christelijke belijdenis teruggeleid tot den Drieëenigen God, Vader Zoon en Heilige Geest; en dan eerst zal het heilig Avondmaal in vollen zin voor u leven, zoo ge, op het oogenblik, dat het heilig Avondmaal gevierd wordt, deze volle actie van elk der drie Personen in het Goddelijk Wezen ziet uitgaan. Sta men ons daarom toe, deze drievuldige actie geleidelijk te ontwikke- len; waarbij het vanzelf spreekt, dat we deze drie werkingen niet wezen- lijk uit elkaar rukken, daar ze in God Drieëem'g haar eenheid vinden, maar ze slechts duidelijkheidshalve onderscheiden. En zoo hebben we dan het eerst acht te geven op de actie van God. den Vader, in den zin, waarin ook onze Catechismus onderscheidenlijk, van God den Vader, en onze schepping handelt. En dan springt het terstond in het oog, dat het God de Vader of onze Schepping is, die het brood 136 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK II. en den wijn schiep, gelijk Hij ze schiep; die den Middelaar verordineerd heeft; en die het heilig Avondmaal liet instellen. En wijl nu de Schepper geen Schepper zou zijn, zoo Hij niet tevens het door Hem gewilde en geordineerde in stand hield, zoo is het God de Vader, die bij elk Avond- maal, het brood en den wijn zijn doet wat ze zijn en ze draagt door het Woord zijner kracht; die ons door zijn ordinantie het bezit van den Mid- delaar bestendigt; en die, dank zij zijn Goddelijk bestel, het Sacrament weer Sacrament doet zijn. Wel is hier dusver weinig op gelet; maar ten onrechte. Bij den heiligen Doop heeft onze kerk van meet af de behoefte gevoeld, om dit eerste Sacrament met de belijdenis van God Drieëenig in verband te zetten. Van- daar in onze inleiding op de Doopvragen die schoone, schitterende zin- "^ snede over wat èn de Vader, èn de Zoon, èn de Heilige Geest in dit Doopssacrament ons betuigt en verzegelt. En dit standpunt nu moet ook bij het heihg Avondmaal ingenomen, of we worden ongemerkt op de Hernhuttersche lijn getrokken; die zich vooral hierdoor kenmerkt, dat ze het eigenlijk voorwerp onzer aanbidding in den Middelaar als zoodanig, en niet in het Eeuwige Wezen, stelt; of wil men liever, zoo schier uit- sluitend met den Middelaar vervuld is, dat ze door hem niet tot het eeuwige Wezen doordringt. En dit nu mag niet, mag ook niet bij het heilig Avondmaal, waarin toch het brandpunt van onze geheele religie ligt. Hierbij nu achte niemand het vreemd, dat we zoo sterken nadruk leg- den op de schepping van brood en wijn. We deden dit in navolging van wat zich in Israël bij het Pascha ontwikkeld liad, en waarin ook de Mid- delaar zich de onderscheidene malen, dat hij het Pascha gegeten heeft, voegde. We weten toch met genoegzame zekerheid, dat de Joden de gewoonte hadden, na het rondgaan van den eersten beker, zoodra de schotels op tafel stonden, plechtiglijk deze woorden uit te spreken: „Ge- zegend zij Hij, die de vrucht der aarde geschapen heeft" ; terwijl na den tweeden beker, als het brood genomen wierd, nogmaals de loftoon werd , aangeheven: „Gezegend zij Hij, die het hrood uit de aarde heeft doen voort- komen." Bedenkt men nu, dat ook de Christus met zijn discipelen, aan den disch, die voor de instelling van het heilig Avondmaal diende, deze zelfde lofzegging aanhief, dan ziet men, hoe het volstrekt niet gezocht is, zoo men bij het heilig Avondmaal ook op den Schepper en Onderhouder van brood en wijn heenwijst. Ja, er is nog een andere reden, die hiertoe noopt. Immers het was niet toevallig, dat de Jood bij zijn Paaschdisch zoo met nadruk lofzeide aan dien God, die het brood en den wijn geschapen ZOND. XXIX. HOOFDSTUK IL 137 had. Ge weet toch, hoe' het Pascha niet enkel strekte, om Gods wondere daad in de uitvoering uit Egypte te vereeuwigen, maar ook om oogstfeest te zyn. Het was een geaiengd feest. God de Heere werkt én in het rijk der nafiim- én in het rijk der genade; en die twee staan niet los naast elkaar, maar zijn door elkaar heengevlochten. En zoo nu vindt ge ook bij Israël op zijn Paaschfeest een dubbel herdenken, en een dubbele lof- zegging. eenerzijds voor wat God in het rijk der natuur op den akker deed, en anderzijds voor wat Hij deed in het rijk der genade voor zijn volk. En wel verre van deze beide nu te scheiden, had men die beide dooreengestrengeld, en vandaar dat aan den Paaschdisch niet alleen aan de uitredding uit Egypte werd gedacht, maar dat ook Gbd, de Schepper van het brood en den wijn, verheerlijkt wierd. Toch gold dit aan den Joodschen Paaschdisch nog slechts het bijkom- stige, want aan den Joodschen Paaschdisch lag het eigenlijk teeken niet in het brood en den wijn, maar in het Lam. Doch voor ons is dit anders geworden. Het teeken van het lam viel voor ons weg, omdat wij het wezenlijke Lam Gods bezitten, 'en zoo wierd brood en wijn voor ons het eigenlijke teeken. En dat wel in dien zin, dat de ordinantiën die God in zijne schepping, voor brood en wijn gegeven had, eerst nu, in het heilig Avondmaal, tot zijn rijkste zinbeeldige openbaring kwam. Dit voelt ge niet, zoolang ge denkt, dat de gedachte aan het heilig Avondmaal in God eerst is opgekomen, toen het voor achttien eeuwen werd ingesteld. Dan toch schiep God de wereld zonder nog van een ko- mend Avondmaal af te weten, en is eerst veertig eeuwen daarna dit alzoo geschapen brood voor het Avondmaal in gebruik genomen. Maar zóó kunt ge niet oordeelen, indien ge de Schrift gelooft. Dan toch weet ge dat „Gode alle zijne werken bekend zijn van eeuwigheid aan." En is dit zoo, gelijk ge immers toestemt, dan staat het hiermee ook vast, dat de in- stelling van het heilig Avondmaal reeds voorgenomen was in het Godde- lijk raadsbesluit nog eer de wereld was, en alvorens het eerste brood ge- schapen werd. Dit nu indenkende, zult ge terstond gevoelen, dat het brood en de wijn, reeds in hun eerste schepping,, ook op het heilig Avondmaal zijn aangelegd, en dat het reeds in Gods raadsbesluit vaststond, dat de nobelste en hoogste aanwending van brood en wijn juist in dit Avondmaal zou plaats grijpen. En let ge, in verband hiermee, op de nauwe verwantschap die dit brood en deze wijn met onze menschelijke natuur bezit, zoowel om ons te voeden en te verheffen, als om het blanke vleesch en het roode bloed des men- schen af te beelden; en denkt ge hierbij aan Jezus' sterke betuigingen, dat hy het Brood des levens en de ware Wijnstok was; ja, dat wie zijn 138 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK II. vleesch niet at en zijn bloed niet dronk, geen leven in zich zelf kon heb- ben; — dan merkt ge toch wel, hoe èn de Vleeschwording van dien Christus, die at en dronk en alzoo zijn menschelijke natuur in stand hield; èn de zinbeeldige beduidenis van brood en v\ijn; èn ons eten van het brood en het drinken van den wijn als beeld van ons geloovig aan- nemen van den Christus, reeds van meet af met de Scheppingsordinantie samenhing, er in besloten lag en er zich uit ontwikkelde. En daarom looft Gods volk bij den Verbondsdisch des Nieuwen Testa- ments zijn God en Vader als onzen Schepper, die zoo wonderbaar zijn Goddelijke gedachte reeds in zijn Schepping belichaamde, en die nu nog het brood uit de aarde voorkomen en den wijn aan de ranken groeien doet, om ons het heilig Avondmaal mogelijk te maken. Doch er is meer. Bij het Pascha hoorde ook het Lam. En al is nu bij het heilig Avond- maal het lam uit het teeken weggevallen, daarom viel toch het lam zelf niet weg. Integendeel bij ons heilig Avondmaal is dat lam veel wezen- lijker dan bij het Joodsche Pascha. Daar toch deed het lam slechts sym- ^ bolischen dienst. Het wees op het heilige Godslam. Het was een profetie, een type van den Middelaar, die komen zou, en wiens bloed voor ons zou worden vergoten, opdat wij dien gekruisten Christus ons zouden toe- eigenen op gelijke manier als de Jood het geslachte lam nuttigde. Dat heilige Godslam is dus bij ons heilig Avondmaal wel terdege aanwezig, alleen niet maar als profetie en type. maar in heilige werkelijkheid en rijke vervulling. Christus is voor ons dat Lam, dat de zonden der wereld wegdraagt, en dat ook voor ons geslacht werd. Hierop komen we dan ook nader terug, maar thans reeds moet er op gewezen, dat het God de Vader als onze Schepper is, die ons dat heilige Godslam geeft, en maakt dat we het aan het heilig Avondmaal bezitten, doordien Hij den Middelaar voor ons verordineerd, besteld en ons toegebracht heeft. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft." Gegeven niet in dien banalen zin, alsof dit buiten den Christus om zou zijn ge- gaan; maar dan toch zóó, dat de Vader den Zoon opriep om zich als Middelaar te stellen, en dat gelijk alle dingen zoo ook deze heilige gave uit den Vader is. En ook hier is deze verordening van den Middelaar niet een afgeloopen zaak van voor zestig en meer eeuwen, ja, tot in de eeuwigheid van het raadsbesluit teruggaande, maar het is krachtens dit raadsbesluit, dat God de Vader dit heilig Godslam in de wereld gezonden heeft. Telkens toch wijst de Christus er. zelf in het Hoogepriesterlijk gebed op, dat juist alles ZOND. XXIX. H00FD"5TÜK TI. 139 hangt aan het geloof, „dat hem de Vader in de wereld gezonden heeft." Iets wat zelfs nog nader moet bepaald door de opmerking, dat Jezus' menschelyke natuur een geschapen natuur was, en dat dus de Vader den Middelaar Jiet lichaam had toebereid'' toen hij, de Middelaar, kwam, om zynen wil te doen. Het „God schonk zijn Zoon aan de aard," moet dus ook bij het heilig Avondmaal de danktoon zijn, waarmee we tot den Vader naderen. Hij gaf niet slechts het brood en den wijn, maar ook „het Pascha dat voor ons geslacht is." Iets waarin tevens al de rijkdom van zijn Verbondsgenade ligt opgesloten. Ten derde is ook de instelling van het heilig Avondmaal een goddelijke instelling. Want wel is het heilig Avondmaal door Christus, als Middelaar, ingesteld; maar juist wijl hij dit als Middelaar deed, deed hij het in op- dracht van zijn Vader. Hij deed niets van zich zei ven, maar wat hij van den Vader gehoord had, dat sprak hij. Alleen den wil des Vaders voerde hij, ook bij de instelling van het heilig Avondmaal, uit. Zoo dikwijls ge dus toetreedt tot het heilig Avondmaal, vindt ge niet enkel het brood dat God de Vader schiep, en den wijn, dien Hij deed worden, en het heilige Godslom, dat Hij u schonk en zond, maar ook een Avondmaal, dat als Sacrament, uit God den Vader is, uit wien alle dingen zijn. En blijkt reeds hieruit, hoe onvroom en ongodsdienstig het is, bij het heilig Avondmaal den eersten Persoon in de Drieëenheid uit het oog te verliezen, en hoe het ons veeleer betaamt ook bij het heilig Avondmaal onze harten in dank en lof tot onzen Vader in den hemel te verheffen, nog duidelijker komt dit uit zoo ge in u zei ven inkeert. Immers, zoo ooit dan komt ge bij het heilig Avondmaal, om het Onze Vader te bidden. Eerst in dien heiligen kring en aan dien heiligen disch, voelt ge ten volle wat het zegt, om te bidden: „Uw naam worde gehei- ligd, uw koninkrijk kome, uw wil geschiede!" en evenzoo wat het zegt, om te bidden voor allen tijdelijken en geestelijken nood. Maar dan springt het ook in het oog, hoe ge eigenlijk eerst aan het Avondmaal den diepen zin gevoelt van dat: „Onze Vader, die in de hemelen z;jt." Vanouds had daarom onze kerk de goede gewoonte, om zelfs tot twee maal toe het „Onze Vader" by het heilig Avondmaal te bidden. Zie het maar in ons Avondmaalsformulier. En het is niets dan geestelooze betweterij, als thans zoo dikwijls dat Onze Vader bij het heilig Avondmaal wordt weggelaten, alsof de tijd te kort schoot, om Gods volk in dat heerlijkste gebed de ziel te doen uitstorten. Er komen dan breede en lange toespraken. Daar is tyd voor. Maar het „Onze Vader", waar de aanbidding in moet uitvloeien, wordt of geheel vormelyk er aan gehecht, of kortheidshalve weggelaten. 140 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK III. En toch dat gaat niet. Aan het heilig Avondmaal komen Gods kinderen, om de trouw van hun Vader te genieten, en zich rijker dan ooit in al de schatten van dat kindschap Gods te gevoelen. En dan zoudt ge van hun Vade7' zwegen! Dan zou dat Vaderschap) Gods bijzaak zijn! Dan zou op den Middelaar alleen alle aandacht zijn samengetrokken ! Ge gevoelt zelf, dat kan niet. En daarom moest in dit korte v^oord een poging, hoe zwak ook, gewaagd, om bij het heilig Avondmaal de eere van God Drieëenig en dus ook van den Vader, weer op den voorgrond te plaatsen. Misschien dat dit er toe leiden mag, dat voortaan bij de bediening van het heilig Avondmaal de aanbidding van God den Vader de plaatse weer ga innemen, die haar toe- komt; en dat niemand het langer ongeestelijk achte, om bij dit heilig Sacrament, weer door den Middelaar door te dringen, tot Hem, uit wien alle dingen zijn, en uit wien ook de Middelaar zelf is. De ervaring zal leeren, dat dit de bediening van het heilig Avondmaal natumiijker en gezonder maakt, en meer in waarheid godvruchtig. DERDE HOOFDSTUK. Ik heb van den Heere ontvangen, wat ik u ook overgeleverd heb. 1 Cor. 11 : 23. Thans moet in de tweede plaats de Goddelijke actie in het Sacrament des heihgen Avondmaals ook van de zijde des Middelaars bezien. Ook hij toch werkt in het heilig Avondmaal, en wel op drieërlei wijs.: ten eerste door zijn Dienaren; ten tweede door zijn Geloovigen ; en ten derde door den Heiligen Geest. In de eerste plaats, zeiden we, werkt de Middelaar in het heilig Avond- maal door zijne Dienaren. Zeer ten onrechte toch is het voorgesteld, alsof niet de Christus, maar de kerk door de bedienaren van het Sacrament werkte. Dit is geheel onjuist, en wie in deze onjuiste gedachte eenmaal meegaat, bant de tegenwoordigheid van Christus bij het heilig Avondmaal en sluit den Middelaar uit. Want wel, dit spreekt vanzelf, kan de bedie- naar van het Sacrament niet optreden, dan door de roeping en op last van een zichtbare kerk ; maar wie, door het instituut der zichtbare kerk heen, niet op zijn Middelaar en Koning weet te zien, verstaat van het we- zen der kerk niets. ZOND. XXIX. HOOFDSTUK III. 141 Neen, de kerk mag niet beschouwd, als in zich zelve bestaande, maar moet altoos genomen, als van Christus uitgaande, door hem in stand gehouden, en door hem bezield. Waar dan ook de kerk van Christus optreedt, daar neemt ge een licht verschijnsel waar, dat nog op datzelfde oogenblik van Christus uitstraalt. Immers, denkt ge u den Christus ook maar één oogen- blik weg, dan zou op datzelfde oogenblik ook die kerk verdwenen zijn. Gfelijk het schaduwbeeld plotseling verdwijnt, als de zon schuilen gaat, zoo ook houdt de kerk op er te zijn, zoo ge u den Christus weg- denkt. Ge moet das niet zeggen : vóór achttien eeuwen heeft Christus zijn apostelen bevel gegeven, en als nawerking van dat bevel zijn er nu nog ^ kerken. Dit toch is volkomen onwaar. Als toch de Middelaai' niet al die eeuwen door wedergeboorte en geloof in de harten had gewerkt, en al die eeuwen door mannen bekwaamd en uitgezonden had, als zijn diena- ren, zou de Christelijke kerk, als de wonderboom van Jona, na kortston- digen en snellen bloei, even snel en plotseling verdord en verkwijnt zijn. In stand bleef de kerk dus alleen, doordien Christus uit den hemel ze in stand hield. Ze in stand hielt door zijn daad van wedergeboorte en ge- loofsinplanting, en niet minder in stand hield door zi.jn bewind over de koninkrijken der aarde. En wel moet toegegeven, dat Christus voor nu achttien eeuwen het Sacrament van het heilig Avondmaal heeft ingesteld en er den vorm voor bepaald heeft, maar ook dit Sacrament zou geen halve eeuw verduurd hebben, als de Christus niet aldoor van jaar tot jaar, dit heilig Avond- maal telkens weer had doen oprichten en het, tegen de woede zijner vyanden, in, had in stand gehouden. Om het Sacrament van het heilig Avondmaal in stand te doen blijven, en van eeuw tot eeuw te doen voortbestaan, was niet alleen een kerk noodig, maar wierd ook vereischt dat in die kerk dienaren van Christus' wege optraden, en dat in die kerk ^ geloof aan het heilig Avondmaal bleef leven. Zonder dienare)i kon het - niet bedient, en zonder geloof zou het niet gezocht zijn geweest, en alzoo op beide manieren zijn uitgesleten. Men ziet dit het best aan de Manicheesche kerk, gelijk men ze noemde, die in de tweede eeuw uit het hart van Azië opkwam, en in een oogenblik zich ontzettend uitbreide, zoodat ze in de dagen van Augustinus over Azië, Europa en Afrika verspreid was. En toch van deze machtige kerk, met haar schoone organisatie en indrukwekken de plechtigheden, is reeds een eeuw later weinig meer dan de heugenis over- gebleven. Zoo dikwiijls er dan ook nog in onze dagen een heilig Avondmaal gevierd wordt, zult ge bedenken, dat het Christus is, die al die eeuwen door, en ook nu nog, zijn kerk in stand houdt, in die kerk dienaren beschikt, en 142 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK III. in die kerk het geloof aan het heiUg Avondmaal levendig houdt. Achter uw kerk moet ge altoos de machtige hand van den Middelaar zien, die haar vasthoudt, en zijn doet wat ze is. Liet hij toch die kerk maar één oogenblik varen, en trok hij zijn hand terug, dan was ze er niet meer. En zoo nu ook moet ge bij elk Avondmaal op uw Middelaar zien, als op i hem, die op datzelfde oogenblik, die kerk, dien dienaar, die teekenen, die geloovigen daar saambrengt en alzoo zelf als de levende Gastheer zijn Avondmaal aanricht en Avondmaal zijn doet. De menscbelijke tusschen- komst is daarbij slechts een instrument in zijn hand ; en een instrument ^ wil immers jnist zeggen, dcit wel een dwaas op het instrument ziet, maar een wijs man ziet op de hand, die het instrument hanteert. Als een beeld- houwer een beeld uit marmer boetseert, gebruikt hij daarvoor een beitel, en zonder dien beitel kan de kunstenaar het marmer niet laten afschil- feren en afsplijten. Maar wie ter wereld zal nu, als hij de werkplaats van dien kunstenaar binnentreedt, en het beeld worden ziet, met beide zijn oogen op den beitel turen, en zeggen dat nint die kunstenaar, maar die beitel het doet ? En zoo nu is het ook hier. Christus, onze Middelaar, is de Goddelijke kunstenaar, die hij het heilig Avondmaal zijn goddelijl^ kunstwerk volvoert en daarbij van menschen als zijn instrumenten ge- bruik maakt. En nu zijn er ja waarlijk duizenden bij duizenden, die, als ze ten Avondmaal toetreden, of over het Avondmaal handelen, wel een oog hebben voor dien mensch, voor dat uitwendige, kortom, voor alles waarvan Christus zich als instrument bedient, maar die niets van den GoddelijKen kunstenaar ontwaren. En hiertegen nu komen we in verzet. Dit mag niet. Dit is pure geestelijke blindheid. Veeleer moet al het instru- menteele voor ons wegvallen, opdat ons oog den Koning ontmoete, den Koning in zijn schoonheid. Dit is dan ook de reden, waarom de voorganger als een dienaar ver- schijnt. Hij is knecht van Jezus. Al wat hij doet, doet hij in opdracht. Al wat hy brengt, komt van Jezus. Een iegelijk wien hij het brood en den wi,jn toebedeelt, is een genoode niet van zijnentwege maar vanwege den Middelaar. Maar wie zal nu elders ook maar één oogenblik om den " dienaar zijn heer vergeten, of om den knecht den koninklijken gastheer ? In de paleizen der Oostersche vorsten, waar soms tien duizend gasten te gelijk aanzaten, konden natuurlijk niet al de gasten den Koning op het- zelfde oogenblik zien Hij was maar in ééne zaal, gezeten op zijn troon en in alle overige zalen waren de gasten alleen met zijn dienaren. En die dienaren handelden namens hem^, en die dienaren bedienden wat ze van den Koning ontvangen hadden, en ze dienden het uit naar de rege- ZOND. XXIX. HOOFDSTUK III. 143 len door den Koning gesteld. Maar terwijl daar nu de duizenden aanzaten kwam het niemand in den zin, om te denken, dat dit alles hem nu van die dienaren toekwam. Veeleer was ieders gedachte met de goedheid en den rijkdom van den Koning vervuld, en niet voor die dienaren, maar voor den ongezienen Koning was de geestdrift van hun hart. En zoo nu ook moet het bij liet heilig Avondma,al zijn. Ge zit, als ge aan het Avond- maal aanzit, in een der onderdeelen van eene der zalen van 'sKonings paleis; en nu komen zijn dienaren u aandragen wat hij, de Vorst, voor u bestemd heeft; en ze doen het op de wijze door uw Koning bepaald_ Zijn koninklyk woord is in al hun doen levendig, het leeft op hun hp pen en het stuurt hun gang. En zoo moet het dan ook u bij het heilig Avondmaal te moede zijn, alsof ge over die dienaren heen op uw konink- lijken Gastheer en Gever zaagt. Want al wat aan het Avondmaal ge- schiedt dat doet hij, en al wat er u toekomt, dat komt u toe van hem. Wel is hij zelf op zijn troon in het paleis Gods gezeten, maar hij is des. niettemin, ook in de zaal waar gij aanzit, tegenwoordig in zijn instelling, door zijn dienaar, met zijn woord, door zijn genade, zijn majesteit en zijn Geest. Als dus dat brood daar aangeboden wordt, dan biedt Christus dat aan. Het is gekocht, evenals de wijn, voor geld, dat 'sHeeren geld is. Hem toch is dat geld toegewijd. Hem is het op zijn eisch door zijn geloovigen afgestaan. En uit dien schat nu brengt hij nu liet brood en den wijn toe. Evenzoo is zijns de zegen die wordt uitgesproken. Niet alleen wijl hij die woorden formuleerde, maar ook, omdat geen mensch ooit macht zou hebben, om brood of wijn te heiligen, en zijns alleen de macht is, om brood en wijn uit het gemeen gebruik in het gebruik voor zijn heiligdom te doen overgaan. Dan is hij het, die het brood breekt en den wijn uitgiet, om u daardoor te doen zien zijn seZ/sofferande ; priester en offeiiam tevens. En eindelyk is hij het, die u het brood en den wijn toereikt. En hoe meer het u nu gelukt, bij dit heilig Sacrament in te leven in de gedachte, dat Jezus zelf daar aanwezig is, en het brood zegent, breekt en u in de hand geeft, zoodat ge niets meer van den dienaar speurt, en alleen maar op Jezus ziet, hoe r^ker en in hoe voller zin ge Avondmaal zult gevierd hebben. Maar er is meer. De Middelaar werkt niet enkel in en door zijn dienaren, maar evenzeer in en door de geloovigen, die het heilig Avondmaal ontvangen en aanne- men. Dit schijnt wonderbaar en toch is het zoo; eenvoudig, omdat het Avondmaal, in zijn geheel genomen, een beeld is van Christus' mystiek 14-4 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK III. Lichaam. Op het zuiverst opgevat is er bij het heilig Avondmaal geen tweeheid meer. Er is niet Christus aan den éénen kant, en de aanzittenden aan den anderen kant; maar er is Christus als het Hoofd en v^ij al zijn leden, saam met hem één Lichaam representeerende. Als de Keizer van Oostenrijk in den hofburg met de 60 prinsen uit zijn keizerlijke dynastie aanzit, dan is er niet één man die ontvangt en 60 andere mannen die ontvangen worden, maar dan is er ééne dynastie, één keizerlijk huis, dat daar spijst. Den stel mannen die uit éénen bloede zijn ; die saam één ge- heel vormen; die bij elkander hooren; en die rechtens daar zitten, gelijk ze daar zitten. Heel anders dan wanneer diezelfde keizer morgen een feestmaal voor vreemde gezanten aanricht. Dan is er een tweeheid. Maar als de dynastie op den hofburg aanzit, is ze één. En dit nu geldt nog in veel sterker mate van het heilig Avondmaal. Het is de wijnstok met zijn ranken. Het is het ééne Lichaam, waaraan Hoofd en leden zijn. Het Hoofd is niet hoofd zonder de leden, en de leden zijn geen leden zonder het Hoofd. Wel onderscheidt ge ook aan uzelven tusschen uw denkend hoofd en de leden van uw lichaam, maar toch zijn hoofd en leden één. En al- zoo is ook het heilig Avondmaal niet een Koning die vrienden genood heeft, maar een Koning, die als hoofd eener heilige dynastie, met zijn prinsen, allen prinsen en prinsessen van den bloede aanzit, en alzoo één geheel met hen uitmaakt. Eerst in die eenheid des Lichaams is het Avondmaal waarlijk een Sa- crament. Maar juist daarom moet er dan ook op gewezen, hoe de werkin- gen, die bij het heilig Avondmaal in de leden zijn, niet van die leden zei ven uitgaan, maar evengoed als de instelling van het heilig Avondmaal zelve, werkingen van den Middelaar in hen zijn. Het oog ziet, de voet gaat wel, maar als de hersenen in het hoofd niet eerst werken, en die werkingen op de oogzenuwen en op de spieren van den voet overplanten,. ziec het oog niets en is de voet verlamd. En zoo is het ook hier. Gij züt het wel die aanzit en het brood neemt en den teug wijns drinkt; maar als uw heerlijk Hoofd in den hemel, niet op datzelfde oogenblik in u werkt, is er in u niet het wezenlijk nemen van een Sacrament. En daarom is het wel waarlijk Christus, die de zijnen aan het Avondmaal hrenyt\;\% het Christus, die u aan het Avondmaal doet plaats nemen ; is het de Christus, die u het brood en den wijn doet nemen; en die onder dit alles de uitwendige zaak voor u maakt tot een geestelijke daad, en zoo u in der waarheid aan het heilig Sacrament doet deelnemen. Noem dit nu uw geloof; er is niets op tegen; mite ge dan maar altoos er bij voegt: „En dat niet uit u, het is Gods gave,'' En zoo gaan dan. eerst de heilige vonken af. Van de electriciteit weet ge, hoe er tweeërlei electri- ZOND. XXIX. HOOFDSTUK ITI. 145 1 citeit is, de ééne positief, de ander negatief genaamd, en hoe eerst waar die beide elkaar ontmoeten de vonk ontstaat. Welnu, vergelijk hiermee dan uw heilig Avondmaal. Er gaat een werking van den Middelaar door y de dienaren, en er gaat evenzoo een werking van den Middelaar door de (jeloovigen uit; en eerst waar deze twee elkaar ontmoeten, sluit de batterij van het heilig Sacrament, en wordt die heilzame geestelijke schok ervaren, die onze verzwakten zielsstaat bezielt met nieuwen gloed en heiliger geestdrift. Iets waar dan in de derde plaats nog bijkomt: het Woord. Geen Sacrament zonder formule. Alleen met water besprongen is geen Doop, en alleen brood en wijn uitreiken is geen Avondmaal. Beide malen moet het Woord er bij komen, en eerst als het Woord er bij komt, wordt het een Sacrament. Xiet alsof het woord bij het Sacrament een soort preekje was, of de predicatie verving. Met het woord der prediking heeft het Sacramentswoord niet getneen. Het Sacraments woord is uitsluitend een verklaring van liet teeken. Was er alleen water in den Doop, of ook alleen brood en wijn in het Avondmaal, zoo zou het aan uw vernuft en vindingrijkheid zijn overge- laten, om uit deze teekenen de gedachte te raden, die u het eerst inviel ,^ of het meest beviel. Ge zoudt dan een teeken, een symbool een schaduw zien, en gij zoudt u vrij achten, om hierbij te denken wat gij goed-vondt. Gij mocht er van nemen wat u het best scheen. Een ander zou even zoo doen. Zoo zou ieder er iets anders van maken. En het eind zou zijn, dat ge een teeken hadt meteen duizendvoudige verklaring. Dus geen Sacrament. Daarom nu moet er bij het teeken een verklaring zijn. Zoo gaf God aan Noach niet enkel het teeken van den regenboog, maar de verklaring er bij. Zoo gaf God aan Abraham niet alleen het teeken van den sterrenhemel, ' maar de verklaring er bij. En zoo nu ook, schonk Hij aan de kerk des Nieuwen Testaments, de teekenen van Doop en Avondmaal, maar met de verklaring er bij. Gij ziet die teekenen; maar nu moet gij niet gaan gissen en raden, wat die teekenen wel beduiden zouden, en er uw vernuft op gaan spitsen, om er een verklaring van te vinden. Xeen, nu moet, inte- gendeel, al die vindingrijkheid tot zwijgen gebracht, en al dat gissen en raden worden afgesneden, opdat gij, volkomen lijdelijk, den vollen indruk van het Sacrament rustig ondergaan zoudt. En daarom nu geeft de Heere u zelf zijn goddelijke verklaring. Hij toont u niet maar een heerlijke schilderij, maar schrijft er met goddelijke hand onder, wat die schilderij voorstelt. Zoo wordt al uw vragen voorkomen, al uw onzekerheid opge- heven. En zooals gij de teekenen ziet, komt het Woord erbij, om u te zeggen, wat die teekenen beduiden. E VOTO DORDR. UI. lO 146 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK III. Verwar het dus niet. Ge kunt zeggen, dat het Sacrament het zegel op het Woord is, maar dan doelt ge op het Woord Gods in zijn vollen omvang, en volstrekt niet op de woorden van de instelling. Zegt ge daarentegen dat in bet Sacrament het Woord bij het Teeken komt, dan doelt ge niet op het Evangelie, maar op dat bepaalde Godswoord, waardoor de zin en beteekenis van brood en wijn u verklaard en ontvouwd wordt. .Juist daarom is het van zoo hoog belang dat dit Sacramenteele woord niet aan wilkeur worde prijsgegeven. Er moet hier stiptheid zijn. Niet in notarieelen zin, alsof de Middelaar, in naam en opdracht zijns Vaders, ons een letterlijke formule gedicteerd had, en alsof een verspreken bij het uitspreken van deze formule, het Sacrament zijn kracht kon rooven. Zulk een letterdienst en formalisme druischt geheel in tegen den geest van het Evangelie. En reeds het feit, dat bij Paulus in 1 Cor. XI andere woorden voorkomen dan" bij Mattheus, Marcus en Lucas, toont vol- dingend. dat het in dier zin niet kan zijn bedoeld. Slechts hierop komt het aan, dat de zaak en het wezen blijven, wat ze naar Jezus' uitspraak zijn moeten : en de verdere bepaling van de formule staat aan de kerken. De onderscheidene kerken hebben dan ook te dezen opzichte een onder- scheidene bepaling gemaakt. Minder bijden Doop; maar wel bij het heilig Avondmaal. Zoo gaf de oude kerk voorkeur aan een formule, die meer ontleend was aan wat we bij de drie Evangelisten vinden; onze kerk daarentegen aan een formule, die ontleend is aan 1 Cor. XI; terwijl b.v de Engelsche Bisschoppelijke kerk nog een zegenbede aan deze formule toevoegt. Slechts hierin hebben de kerken, al te saam den goeden weg ingeslagen, dat ze haar formule zoo na mogelijk aan de eigen woorden van de Heilige Schrift hebben ontleend. Ze zijn hierbij geleid door heilige kieschheid en schuchterheid. Immers geen woorden konden zoo heiligen, diepen indruk maken ; en alle verandering was overbodig. Zaak is het nu slechts, dat de dienaren niet bederven, wat de kerken zoo kiesch en heilig bepaald hebben, en aflaten van alle willekeur, om door uitlating, bijvoeging, of verandering eigenmachtig en willekeurig te bederven, wat de kerken tot stand brachten. Niet alsof hierdoor het Sacrament op zou houden Sacrament te zijn, maar omdat het de eenheid breekt, omdat het den vromen indruk voor de geloovigen bederft, en de aandacht op den dienaar vestigt, waar juist al zijn streven moet zijn, om de aandacht van zich af te leiden en heen te leiden naar Christus. Zoo moet dus ook in het woord bij het Sacrament, de actie niet van den dienaar, maar van den Middelaar uitkomen. Niet de dienaar zegt u, wat de teekenen beduiden, maar de Middelaar zelf zegt het u. Het geklank des Konings is bij u. En als keer op keer deze heerlijke woorden herhaald ZOND. XXIX. HOOFDSTUK IV. 147 worden, moet het u voor uw besef zijn, alsof ge Christus zelf clie woorden hüordet uitroepen : „Doet dit mij ter gedachtenisse." Juist daarom is het dan ook zoo verkeerd als bij het heilig Avondmaal de eigenlijke werking gezocht wordt in de toespraak. Die toespraak heeft, 7 gelijk ons vroeger bleek, den Doop zoo veelszins verzwakt, en verzwakt, óók het Avondmaal. Want natuurlijk als het op de toespraak aankomt, is de ééne dienaar verre verkieslijk boven den anderen; eenvoudig wijl de één zeer teeder en roerend kan spreken, en de ander zoo niet. Daardoor v treedt dan de dienaar op den voorgrond in zijn individneele talenten en, dit juist trekt van den Heere der heerlijkheid en van het eigenlijk Sacra- ment af. Onze vaderen wilden daarom in het geheel geen toespraken. Zie het maar in het formulier. Zij lieten eenvoudig uit de Heilige Schrift voorlezen en een psalmvers zingen. Dit nu kan men misschien niet in alle kerken zoo terstond herstellen. Er moet ook met de zwakken in de > kerk gerekend worden. Maar toch moet het dien weg weer uit. En er mag niet gerust, eer de gemeente weer zoo bezield in het Sacrament als Sacrament gaat inleven, dat ze zelve die toespraken hinderlijk gaat ^ vinden. Een gemeente Gods, die op haar geestelijke hoogte staat, is bij het Sacrament liefst met haar Heere alleen. Ze wil op dat oogenblik van het Sacrament niet in haar geestelijke stilheid gestoord worden. Ze wil •*■ aan zich zelve en haar Heere zijn overgelaten. Zijn woord kan ze aan- hooren, maar het menschenwoord hoort ze op dat oogenblik liefst niet. Het formulier gaat vooraf en volgt. Wat te zeggen viel, is dus gezegd. En nu volge het Sacrament; en niets dan het Sacrament; en dat doe zijn werking. Staat daarentegen een gemeente nog niet zoo hoog, dan drage men haar in haar zwakheid; maar krimpe dan het te spreken woord toch f allengs zoo meer in; menge in het te spreken woord zooveel mogelijk Schriftwoord; en voede alzoo de gemeente op, om allengs aan het Sacra- ment zelf genoeg te hebben. VIERDE HOOFDSTUK. En als zij aten, nam Jezus het brood en gezegend hebbende, brak hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam. Matth. 26: 26. En toch, hoe rijk en veelzijdig in het Sacrament des heiligen Avond- 148 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK IV. maals ook de werking zij van den Vader en den Zoon, toch wordt de rijkste en lieerlijkste werking in dit heilig sacrament te weeg gebracht door den Heiligen Geest, die woning gemaakt heeft in het hart van 'sHeeren volk en het aan den heiligen Disch inet de schatten zijns Middelaars ver^ zadigt, drenkt en vertroost. Alle eeuwen door heeft 'sHeeren volk dit gevoeld en beleden. Hoe ook onbegrepen en mysterieus heeft het alle eeuwen door geloofd aan de te- genwoordigheid van den Middelaar onder brood en wijn. En steeds heeft het ervaren en erkend, dat het de Heilige Geest is, die onze ziele deze zalige gemeenschap deelachtig maakte. Daar lag dan ook op zichzelf niets verkeerds in ; want die gemeenschap met Jezus is metterdaad onder het heilig Avondmaal te genieten. Zonder die te- genwoordigheid van den Christus is het geen Avondmaal. En eerst als 's Hee- ren kerk weet en ervoer, dat ze in die heilige gemeenschap met haar heerlijk Hoofd, als zijn Lichaam gesterkt en bevestigd werd, had er werkelijke breking van- het brood plaats, en wierd zij met de sacramenteele genade gebenedijd. Jammer slechts dat de geloovigen, d. i. de kerk in stede van in dit diepe mysterie te rusten, en het als mysterie onverklaard en onbegrepen ^te genieten, in de woorden zelf der instelling een uitwendigen grond voor dit mysterie gezocht heeft. En toch zoo deed de kerk, Jezus had het brood gebroken, en gedankt, en toen gezegd: „Dit is mijn. lichaam;" en daarna den beker genomen, en ook daarvan gezegd: „Dit is mijn bloed." En die yven schoone als diepzinnige en toch volkomen heldere uitspraken hebben toen de Christenheid verleid in die woorden zelf de aanduiding en omschrijving van het mysterie te zoeken. Jezus, zoo beleed en geloofde men, en terecht, was in en bij het heilig Avondmaal tegenwoordig; was er tegenwoordig niet als de Tweede Per-, soon in de Drieëenheid, maar als Middelaar; niet als de Middelaar vóór zijn vleeschwording, maar als de Middelaar, die ons vleesch en bloed had aangenomen ; en die op het kruis van Golgotha dat lichaam voor ons had laten verbreken, en dat bloed voor ons had laten vergieten. Maar waar was hij? Geen zienlijk oog kon hem zien, geen stem werd. door ons oor beluisterd. Zelfs geen ritselen van zijn gewaad wierd ver- nomen. Hij was er, dat geloofde, beleed en ervoer ons hart, maar hoe en op wat wijs kon men zich van zijn heilige tegenwoordigheid overtuigen ? Slechts een enkele was geestelijk genoeg, om die tegenwoordigheid van den Middelaar geestelijk te verstaan en geestelijk te genieten. En zoa drong men naar iets zichtbaars, naar iets tastbaars. Men wilde kunnen zeggen: „Zie, daar is hij." ZOND. XXIX. HOOFDSTUK IV. 149 En toen greep men naar dat brood en naar dien wijn; het eenige dat ons bij dat Avondmaal te ontwaren wierd gegeven. En op dat brood tuurde men, en op dien wijn zag men zich star; tot men eindelijl^ gelooven ging, dat de Christus zelf daar in dat brood school en in dien wijn was. En nauwelijks had het zoekend oog gemeend den Christus in dat brood en in dien wijn te ontwaren, of men hoorde Jezus zelf roepen: Dit brood /s > mijn lichaam, die wijn is mijn bloed! En meer behoefde men niet, om aan een wonder te gelooven, en zich zelven te gaan inbeelden en ande- ren te vertellen, dat door een onbegrepen wonder uit dat brood .Jezus' lichaam, en uit dien wyn Jezus' bloed geworden was. Noch booze toeleg noch opzettelijk bedrog was hierbij in het spel. On- gemerkt gleed men uit de geestelijke aanschouwing in de zinlijke aan- » schouwing over. Men was nu eenmaal door Jezus zelf op brood en wijn aangewezen. Dat ware de beide teekenen. In die teekenen moest het mys- terie schuilen. En geen heilige symboliek meer verstaande noch zin meer hebbende voor de wondere werking van den Heiligen Geest, zocht men het toen in dat brood en in dien wijn zelve. Niet buiten die teekenen, maar in die teekenen moest de heilige tegenwoordigheid des Middelaars schuilen, en alzoo moest in het eten van dat brood en in het drinken van den wijn, de gemeenschap met den Middelaar tot stand komen. Aan deze veruitv/endiging van het geestelijke en dit ombuigen der waar- heid staat dan ook niet enkel een misleidende priesterschaar schuldig: veeleer is dit de geestelijke dwaling van heel de Christenheid geweest, t Eeuwenlang heeft heel de Christenheid het zich niet anders kunnen in- beelden, of er moest een wonder in dat brood en in dien wijn plaats grijpen, en eerst door dat op wondere wijze bewerkte brood en door dien op even wondere wijze veranderden wijn moest de Christus zelf aan zijn volk worden toegebracht. Nog belijdt het zoo heel de Roomsche kerk; nog is dit in hoofdzaak de belijdenis der gansche Grieksche kerk ; en ook de Luthersche kerk blijft in haar officieele belijdenis nog steeds ditzelfde standpunt innemen; en alleen de Gereformeerde kerken hebben dien toovercirkel verbroken, en weer geestelijk gezocht wat alleen geestelijk kan genoten worden. De strijd daarbij over de woorden der instelling gevoerd, was, hoe heftig ook, toch altoos bijkomstig. Niemand heeft het alzoo geloofd, omdat hij meende de woorden der in- stelling alzoo te moeten uitleggen ; maar omgekeerd, omdat men het alzoo i geloofde, daarom heeft men de woorden der instelling alzoo uitgelegd; tot ten leste eigen voorstelling en de uitlegging van deze woorden zoo in- 150 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK IV. eeusmolt, dat men van den uitwendigen klank niet meer kon afkomen, en zich altoos weer diets maakte: Ja, waarlijk, zoo staat het er toch, dit is mijn lichaam, en dit is mijn bloed. Woorden, die zoodoende allengs zulk een macht op den geest gingen uitoefenen, dat zelfs Luther, hoe ook gesmeekt en gebeden, ten laatste werkelijk meende, dat hij het mys- terie zou loslaten, zoo hij ook maar even afliet van den klank van het woord. Ook de Gereformeerden hadden hier schuld aan. Had Zwingli niet zijn dorre en leugenachtige Avondmaalstheorie tegen die van Rome overge- steld, allicht dat Luther te winnen \vare geweest, gelijk Melanchton half gewonnen was. Maar Zwingh bestreed niet alleen de verklarende uitleg- ging van de instellingswoorden maar met die verklarende uitlegging ook ''- het mysterie zelf. Zwingli, mat en ongeestelijk als heel zijn opvatting was, zag, voelde zelf geen mysterie bij het Avondmaal. Hij zat er aan met zijn redeneerend verstand; met zijn ondiepen geest; en wilde nuch- terlijk alleen datgene erkennen, wat hij zag en waarnam. Voor het onge- ziene en toch aanwezende miste hij het geestelijk oog. En zoo ervoer hy de tegenwoordigheid des Heeren bij het Avondmaal niet, en nam er des- wege het Sacramenteel karakter uit weg. Insgelijks zoo, zij het ook op andere gronden, hadden de Anabaptisten gehandeld. En ook hier te lande waren er duizenden bij duizenden, die het heilig Avondmaal beroofden van zijn heiligen glans en het omzett'en in een nuchter gedachtenis- maal. En dat nu heeft Luther verschrikt. Voor die zielmoordende platheid en matheid is hij teruggedeinsd. Een reactie die zóóver verklaarbaar is, dat wij voor ons liever met Luther in de Consubstantiatie zouden dwalen, dan met Zwingli afstand doen van elk mysterie in het Sacrament. En daarom juist is het dan ook Cal vijns onvergankelijke eere dat hy, Zwingli's ijskoude nuchterheid met heel zijn hart verfoeiende, toch de geestkracht bezat, om niet in Rome's vermenging van het mysterie met het wonder terug te vallen; maar de kerken terugriep naar die geestelijke opvatting ■^ van het mysterie, die brood brood en wijn wijn laat, en desniettemin te genieten weet in de tegenwoordigheid des Heeren onder het Sacra- ment. Nog eens, een Avondmaal zonder Christus is geen Sacrament. En toch ^ dat had Zwingli er van gemaakt. En de vraag stond dus maar, of die te- genwoordigheid des Heeren onder het Avondmaal geestelijk door den Hei- ligen Geest zou gewerkt worden, of zinlijk en tastbaar door een wonder dat geschiedde aan het brood en aan den wijn. En voor dat diepe vraag- stuk staande, greep toen Calvijn en grepen met hem de Gereformeerde ZON D XXIX. HOOFDSTUK IV. 151 kerken weer de heilige, volle, ryke waarheid, dat zeer gewisselijk de Christus zelf onder het heilig Avondmaal tegenwoordig is en genoten wordt, maar tegenwoordig is door den Heiligen Geest en genoten wordt door het geloof der ziele. Dit dorst Luther niet aan. Hij bleef er aan hechten, dat (Jhristus in brood en wijn zou genoten worden, en moest dan ook wel staande hou- den, dat de Sacramenteele Christus genoten werd, niet met den mond der ziele door het geloof, maar met den mond des lichaams, doordien men brood at en wijn dronk. Die strijd concentreerde zich toen in de uitlegging van het: Dit is mijn lichaam, en vandaar dat de Roomsche, Grieksche en Luthersche uitleggers niet konden toegeven, dat deze woorden symbohsch waren bedoeld. Allengs echter is hierin een keer gekomen en thans geven verreweg de meeste uitleggers reeds toe, dat niet Luther, maar Calvijn, in de uit- legging van de instellingswoorden gelijk had. Maar natuurlijk, die dat • doen, zijn dan geen echte Lutherschen meer, maar mannen, die zich nog Lutlierschen noemen, en in de Luthersche kerk stand houden, maar gees- telijk aan de Luthersche belijdenis zijn afgestorven. Maar ook zoo blijft het dan toch opmerkelijk, dat nooit één enkel Ge- reformeerde, als Schriftuitlegger tot de Luthersche uitlegging van deze woorden genaderd is, ook al was het, dat hij aan de Gereformeerde be- ijdenis ontzonken was en dat omgekeerd de Luthersche uitleggers, zoodra ze niet meer door hun belijdenis gebonden zijn, bijna eenparig tot de Ge- reformeerde exegese overloopen. Hieruit toch is af te leiden, dat de woor- den gelijk ze er staan, op zich zelf, bij nuchtere, vrije en nauwkeurige uitlegging de Luthersche wijze van verklaring niet toelaten. En dit is ook metterdaad zoo. Reeds zij terstond opgemerkt, dat Jezus met zijn discipelen, bij het heilig Avondmaal, geen Grieksch sprak, maar Arameesch, en dat in het Arameesch, gelijk in alle Semitische talen, het woordeke is wegblijft. In deze talen kan wat in Matth. XXVI : 26 staat, niet anders uitgedrukt dan: „Dit brood mijn lichaam," en „deze wijn mijn bloed," zonder dat er het woordeke is wordt ingevoegd. En nu is het toch opmerkelijk, dat zij, die deze woorden in Lutherschen of Roomschen zin verstaan, zonder onder- scheid, hun hüofdkracht zoeken juist in dat woordeke is. Er stond zoo duidelijk: „Dit brood is mijn lichaam," en daarom mochten wij er niet van maken: „Dat brood heduidt mijn lichaam." Iets wat nog niets bedui- den zou, overmits er in Matth. XIII: 38 evenzoo staat: „De akker is de wereld", zonder dat het iemand in den zin komt, daarbij aan een wonder 152 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK IV. te deuken, waardoor die akker in de wereld zou worden omgezet of ver- anderd. Maar wat dan vooral alle kracht verliest, zoo men opmerkt, dat de Heere Jezus dit woordeke is niet kan hebben uitgesproken ; eenvoudig omdat het in het Arameesch, waarin Jezus sprak, niet uitgedrukt, maar er bij gedacht wordt. En zoo voelt men reeds hieraan, hoe weinig waarde en kracht een exegese bezit, die haar hoofdsterkte zoekt in een woordeke dat eerst door de overzetting in het Giieksch, in Jezus' woorden inkwam. Doch bovendien geheel deze uitlegging zou nog denkbaar zijn, zoo Jezus na zijn hemelvaart het Avondmaal uit den hemel had ingesteld; niet nu hij het instelde hier op aarde, en nog eer hij lijden ging; zelfs voor zijn ingaan in Gethsémané. Immers het lichaam van Jezus was nog niet ver- broken, en het bloed van het heilig Godslam was nog niet vergoten. En .. hoe kon dan een nog niet gebroken lichaam, en nog niet vergoten bloed, in dat brood en in dien wijn genoten worden? Daar komt bij, dat Jezus zelf in zijn lichaam, en in dat lichaam met ^ zijn voor ons vergoten bloed aan den disch met zijn jongeren aanzat. En hoe konden nu de jongeren, die hem daar zagen, die zijn handdruk voel- den, die hem in het oog staarden, en die de woorden van zijn lippen be- luisterden, nu ooit op de gedachte komen, dat Jezus met die woorden bedoelde, dat dat brood in werkelijken zin zijn lichaanj was. Dan had Jezus, om verstaan en begrepen te worden, natuurlijk heel anders moeten spreken, de tegenstelling moeten opnemen, en moeten zeggen: Hoewel ge mij hier lichamelijk voor u ziet zitten, zoo is toch dit brood door een wonder van Gods almacht in mijn lichaam veranderd. Iets wat nog sterker spreekt, zoo ge bedenkt, dat Jezus, naar de vaste usantie van den Paaschdisch zeer stellig dit brood ook zelf met zijn dis- cipelen nam, en dien wijn met hen dronk. Is het nu ondenkbaar, dat Jezus zijn eigen lichaam eet of zijn eigen bloed drinkt, dan volgt ook hieruit, dat er van geheel deze uitlegging niets aan kan zijn. Let er dan ook op, dat toen de Heere aan den heiligen apostel Paulus deze instelling des Avondmaals in een gezicht geopenbaard heeft, de woorden: „Dit is mijn bloed'', blijkens 1 Cor. XI: 25, door hem veranderd , wierden in deze geheel andere woorden: „Deze drinkbeker is het nieuwe Testament in myn bloed." Een omzetting van de oorspronkelijke woorden, die natuurlijk niets aan den oorspronkelijken zin ontneemt, zoo men de instellingswoorden symbolisch opvat; maar die te eenen male ongeoor- ^ loofd zou zijn geweest, ja, onmogelijk aldus kon voorkomen, zoo de Heere Christus zelf bedoeld had te zeggen, dat de wijn in zijn bloed veranderd werd, of dat zijn bloed in den wijn school. Wie met ons gelooft, dat Pau- lus zijn wetenschap van Christus zelf, door openbaring uit den hemel. ZOND. XXIX. HOOFDSTUK IV. 153 ontving, heeft in de woorden van 1 Cor. XI : 25 eene authentieke uitleg- ging door Jezus zelf van de instellingswoorden gegeven, en t^'ee^ daardoor dat de Roomse he en Luthersche uitlegging, als tegen Jezus' eigen uitleg- ging, niet waar zijn ka». De fout van heel deze uitlegging is dan ook, dat ze geen rekenschap houdt met de omgeving, waarin Jezus deze instellingswoorden sprak. Wy, westerlingen, hebben voor -symboliek weinig of geen gevoel. A^aak ^ zelfs ontmoet ge lieden, die voor elke symbolische gedachte zoo volkomen stomp zijn, dat ze zelfs de eenvoudigste symbolische voorstelling niet ver- staan en niet doorzien, tenzij men hun eerst alles stukje voor beetje uitlegt. Onze westersche kracht ligt in het redeneeren. Dat kunnen we veel beter dan de oosterling. En dit heeft ons maar al te zeer gewend, om > ook bij de heilige symboliek des Bijbels met ons redeneerend verstand alles zakelijk te willen opvatten en uitleggen. Maar zóó mag men de Heilige Schrift niet uitleggen. De Heilige Schrift is opgekomen onder een oostersch volk, dat een ge- heel anderen aanleg had, en veel minder redeneerde, maar veel meer zinrijk zag. Vandaar dat, al de boeken der Psalmenen der Profeten door, een heel andere taal wordt gevoerd, dan waaraan wij gewoon zijn. o. Zoo weinig redeneering, maar des te meer beeldspraak en zinrijke voorstel- ling. Er wordt in de Schrift zoo weinig geleerd, maar des te meer getoond. ■» En had Israël dezen trek voor het symbolische reeds met alle oostersche volken gemeen, hier kwam voor Israël nog bij, dat het van meet af door ^ God gewend was, aan de heilige typiek, d. w. z. aan allerlei ceremoniën en voorstelhngen, die doelden op den Messias die komen zou. Neem die typiek, en de symboliek die er aan ten grondslag ligt, uit Israëls eeredienst en volksstaat en historisch leven weg, en alles verliest zijn zin en wordt onverstaanbaar. Maar ook brengt de typiek en symboliek weer tot eere, en in heel Israëls optreden, in en buiten zijn heiligdom, spreekt u één rijke, één steeds zich verduidelijkende, één zich nooit verloochenende ge- dachte toe, van Gods komen tot zijn volk, om zijn volk van zonden te verlossen. In dien kring nu waren ook de discipelen opgevoed; in die omgeving sprak en leefde Jezus tijdens zijn omwandeling op aarde. Vandaar ook zijn heihge onderwijzing in gedurige beeldspraak en gelijkenis; juist zoo- als het zijn moest, om in die omgeving indruk te maken, en door zulke hoorders te worden verstaan. En nu zit Jezus met zijn jongeren daar aan bij een maaltijd, die ge- 154 ZOMD. XXIX. HOOFDSTUK IV. heel dit symbolisch en typisch karakter draagt. Want natuurlijk, dat lam dat geslacht was en aan dien Paaschdisch gegeten werd, had in zichzelf geen beduidenis, maar wees heen op het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt. Onder al den drang van een heilige historie en van de voorvaderlijke gewoonte van dertien eeuwen, genoten ook de jongeren op dat oogenblik het zoet der ziele, dat afgeschaduwd lag in dit sym- bolisch en typisch lam. Ze waren dus geheel in een symbolische wereld. De symbolische trek van hun hart wierd door den Paaschdisch zelf opgewekt en bevredigd. Van redeneeren viel geen sprake. Diep verzonken zitten de • aanzittenden in de heilige symboliek der goddelijke openbaring. En terwijl Jezus nu aan dien disch met hen aanzit, neemt hij het brood en den wijn en zegt, zonder eenige uitlegging tot zijn jongeren: „Dit is mijn lichaam," en .,dit is mijn bloed." Hoe ter wereld konden dan die jongeren, in die stemming des gemoeds, ^ aan dien disch, terwijl Jezus daar zelf voor hen zat, deze woorden bij mogelijkheid anders, dan in symbolischen zin opvatten. En ook hoe had Jezus, zoo hij den symbolischen zin bedoelde, zich bij mogelijkheid anders kunnen uitdrukken, dan gelijk hij hier deed. Of is dan niet bij alle sym- bolische aanduiding de vaste spreekwijs : Dit is dat. Men kan dan ook veilig zeggen, dat de strijd over deze woorden is uit- gestreden. Roomsche godgeleerden kunnen natuurlijk deze symbolische uitlegging nooit toegeven, daar ze dan op zouden houden Roomsch te zijn. En ook de Luthersche godgeleerden, die nog steeds slaande houden, dat in dat brood en in dien wijn het ware lichaam des Heeren is, kunnen nooit toegeven, dat deze uitlegging der symboliek de ware is, overmits ze daardoor het standpunt voor hun belijdenis verliezen. Maar voor zoover er sprake is van onbevooroordeelde, ongebondene, degelijke Schriftuitleg- ging is er geen de minste noodzaak, om den ouden strijd over deze in- stellingswoorden te vernieuwen, daar het voor een iegelijk, die in dezen ernstigen zin wezenlijke uitlegging bedoelt, geen oogenblik twijfelachtig is, of Jezus bedoelde te zeggen : Dit brood is het symbool van mijn lichaam, en deze wijn is het symbool van mijn bloed. zo XD. XXIX. HOOFDSTUK V. ^^^ VIJFDE HOOFDSTUK. ""En'hïj^am brood, en als hij gedankt had, brak hij het, en gaf het hun, zeggende: Dat is mijn lichaam hetwelk voor u gegeven wordt, doet dat tot mijne gedachtenis. Lucas 22: 19. Zoo gaat er dan in het Sacrament des heiligen Avondmaals eene god- deUjke werking op de zielen der geloovigen uit; eene actie van den Drie- eenigen God, waarin, althans toi op zekere hoogte, zeer wel de werking des Vaders, des Zoons en des HeiUgen Geestes te onderscheiden is. Hiermede is echter de uitwerking van onze goddelijke actie op de ge- loovigen nog niet toegelicht, en zoo blijft ons dus nog de vraag te beant- woorden: Wat grijpt er, tengevolge van deze goddelijke inwerking, door en onder het gebruik van het Sacrament des heiligen Avondmaals, in het hart van den geloovige plaats? Met opzet zeiden we: in het hart van den geloovige. Immers er zijn ook thans weer dwaalleeraars opgestaan, die de sacramenteele werking van het heiUg Avondmaal niet tot het hart beperken, maar ons pogen aan te prediken, dat er bij en door het heilig Avondmaal ook een actie op ons lichaam plaats grijpt. Deze dwaalleeraars raakten allen min of meer op Pantheïstische wegen ^ verdoold. Het Pantheïsme toch is die zienswijze, die de grenzen en onder- scheidingen tusschen God en de wereld, geest en stof, ziel en lichaam enz., verzwakt en opheft, ook al belijdt men daarbij nog te gelooven aan het per- soonlijk bestaan van God. De mannen dezer richting passen hier nu die uit- wissching van de grenzen tusschen ziel en lichaam op tweeërlei manier toe. Vooreerst toch zeggen ze, dat in den verheerlijkten Christus het lichaam gees- telijke eigenschappen bezit; en ten tweeden leeren ze, dat op het Uchaam van den geloovige eene geestelijke werking van de ziel uitgaat. Blijkbaar heeft men dus te doen met een dwaalleer, die op Lutherschen bodem ontstond. De Luthersche kerk toch had beleden, dat in den verheerlijkten Christus de eigenschappen van zijn goddelijke natuur zich mededeelden aan en over- gingen op zijn menschelijke natuur. Goddelijke en menschelijke natuur waren dus in den verheerlijkten Christus tot een soort God-menschelijke natuur saamgevlochten, zooal niet saamgesmolten. Ook de menschelijke natuur van den verheerlijkten Christus v^as dus alomtegenwoordig ; en daa^r - nu deze goddelijke eigenschap aan geheel Jezus' menschelijke natuur, y 156 ZOXD. XXIX. HOOFDSTUK V. d. w. z. zoowel aan zijn ?/cM«m als aan zijn 2?:e/ werd toegekend, wierd het principieele onderscheid tusschen Jezus' lichaam en Jezus' ziel metterdaad opgeheven. En vandaar dat latere dwaalleeraars slechts aan dezen draad behoefden voort te spinnen, om al spoedig tot een algeheele dooreen- menging te komen, waarbij men in den verheerlijkten Christus een wezen zag, in hetwelk eenerzijds het goddelijke en menschelijke en an- derzijds het geestelijke en lichamelijke in een hoogere eenheid waren opgelost. Van dezen verheerlijkten Christus, aldus opgevat, beleed men nu, dat hij in het heilig Avondmaal zich zelven mededeelde ; en overmits in hem alle onderscheid tusschen het G-oddelijke en menschelijke en evenzoo tus- schen het lichamelijke en geestelijke was opgeheven, kon hij zichzelven niet mededeelen, of hij deelde zich geheel mede, d. w z. zoowel naar zijn Goddelijke als menschelijke natuur, even goed lichamelijk als geestelijk. Wie dus het brood des Avondmaals at en den wijn des Avondmaals dronk, at en dronk daarmede tegelijk den verheerlijkten Christus ; en dat wel op zulk een wijs, dat men inwendig in zich opnam zoowel iets van Jezus' Goddelijke als van zijn menschelijke natuur, en dit laatste niet alleen in geestelijken, maar ook in lichamelijken zin. De Avondmaalsgan- gers namen door het gebruik van brood en wijn dus ook iets van Jezus' verheerlijkt lichaam in zich op. Een bestanddeel, een iets, een element, een kracht van dit lichaam, hoe dan ook beschouwd, maar in elk geval een iets, dat niet uit Jezus' ziel kwam, maar uit zijn verheerlijkt lichaam. Niet alsof dit deeltje uit Jezus' lichaam^ gedacht moest als, naast de gees- telijke kracht van zijn ziel, in ons dringende; want beide ziel en lichaam was in Jezus één; maar dan toch zoo, dat de Avondmaalsganger feitelijk iets ontving en in zich opnam, dat hem toekwam uit het verheerlijkte lichaam van Jezus. Dit lichamelijk iets nu, dat door het Sacrament des heiligen Avondmaals uit den verheerlijkten Christus in den geloovige overging, en door dezen in zich wierd opgenomen, kon uiterdaad niet nalaten ook zekere uitwer- king op het lichaam van den geloovige te doen ; en ook over die uitwer- king opperde men twee bepaalde zienswijzen. Vooreerst toch hield men staande, dat dit lichamelijke dat bij het Avond- maal uit Jezus' lichaam ontvangen werd, de kracht bezat, om genezend en sterkend op het lichaam van den geloovige te werken. Het werd dus beschouwd als een soort medicijn, dat in ons lichaam indringende, de zwakte van ons lichaam tegemoet kwam, en allerlei schadelijke werking in ons lichaam tegenging. Zoo werd het heilig Avondmaal dus in thera. peutischen zin opgevat; en dat niet als geloofssterking in de ziel, die ZOND. XXIX. HOOFDSTUK V. 157 vooral op ons zenuwleven weldadig en versterkend kon inwerken; maai- zeer bepaaldelijk, als een stoffelijke, inwerking, die rechtstreeks het stoffelijke in ons lichaam aangreep en aldus onze levenskracht verhoogde. Een , voorstelling, waarvoor men zich dan liefst beriep op 1 Cor XI : 30, waar Paulus zegt, dat er ten gevolge van het misbruik, dat in de kerk van Corinthe op zoo stuitende wijze van het heilig Avondmaal gemaakt werd, in die kerk, o, zoovelen waren, die onder zwakheid of krankheid leden, of ook reeds ontsliepen. Hij zegt toch: „Daarom zijn onder u vele zwak- ken en kranken en velen slapen." Xu geven we voetstoots toe, dat deze woorden van Paulus metterdaad van lichamelijke krankheid en van een sterven naar het lichaam moeten verstaan worden. De apostel leert kennelijk, dat Gods toorn ter oorzake van een stuitende ontheiliging van zijn Sacrament over de kerk van Corinthe was gekomen, en dat deze toorn Gods openbaar wierd in de vele krankheden, die uitbraken, en die, op in het oog loopende wijze, door doodelijken afloop gevolgd waren. Alen mag deze woorden dan ook niet verzwakken, door ze te verstaan van geestelijke zwakheid of geestelijken doodslaap. Daartoe toch ontbreekt elke aanwijzing, en het verband sluit zulk een uitlegging af. Immers de apostel spreekt van een oordeel Gods dat over de gemeente gekomen was tengevolge van de ontheiliging van het Sacrament; eene ontheiliging die zóó ver was gegaan, dat men zich aan den Avondmaalsdisch dronken had gedronken. Dit nu kon natuurlijk alleen geschieden door dezulken, die reeds, eer ze zich hieraan vergrepen, geestelijk zwak en zeer krank ivaren, en in zeer erge mate geestelijk sliepen. Het zou toch geen zin hebben gehad om te zeggen: „Er zijn er onder u, die zich op zoo roekelooze wijze aan het Avondmaal vergrepen ; daardoor hebben deze mannen of vrouwen zich een oordeel gegeten en gedronken; en dit oordeel bestaat hierin, dat ze eerst «« deze heiligschen- nis geestelijk zwak en krank geivorden zijn." Want ook al geeft men toe, dat zulk een heiligschendende daad uiteraard door nóg diepere inzinking van het geloof moest gevolgd worden, zoo was deze veractitering van ge- loof bij reeds zoo ver uitgegleden personen toch nooit zóó in het oog loopend, dat Paulus hierop, als op een blijkbaar oordeel van Gods toorn wijzen kon. Deze geestelijke uitlegging is dan thans ook vry algemeen door de kundiger uitleggers opgegeven, en men is teruggekeerd tot de uitlegging, die ook Calvijn en onze Staten-overzetting gaf, dat deze krank- heid en deze doodslaap in eigenlijken, lichamelijkeu zin te verstaan zijn. • Er was ontheiliging van Gods verbond. Dit verwekte Gods toorn schrik- kelijk over de gemeente. En deze openbaring van Gods toorn bestond in het uitbreken van bange ziekten, die vaak doodelijk afliepen. 158 ZÜXD. XXIX. HOOFDSTUK V. Zij echter die het voorstellen, alsof er bij het Avondmaal ook een sa- cramenteele kracht uit Jezus' lichaam aan ons lichaam toekomt, leggen die woorden op hunne wijze uit. Zie, zeggen ze, een goed gebruik van het Avondmaal verhoogt de levenskracht ook van het lichaam ; en des- wege, nu wijst Paulus er op, hoe een verkeerd gebruik van het Avond- maal stoornis in de lichamelijke levenskracht ten revolge had, en diens- volgens ziekte en dood na zich sleepte. Toch behoeft men deze uitlegging slechts even in te denken, om er het averechtsche en onhoudbare ter- stond van in te zien. Stond er: „Ten gevolge van het plaatshebbend mis- bruik worden er minder dan anders zieken genezen," zoo zou dit, op het standpunt van deze dvvaalleeraars zin hebben. Is toch in hun oog het ^ Avondmaal ook een lichamelijke artsenij, en wierden alzoo door het ge- bruik van het Avondmaal vele lichamelijk zwakken allengs gesterkt en gezond, dan sprak het vanzelf, dat een nalaten van dit goede Avondmaal deze genezende werking moest stuiten. Maar nooit kon een n^e^gebruiken van dit geneesmiddel ten gevolge hebben, dat er krankte ontstond en dood gewrocht wierd. Immers de heidenen en Joden gebruikten dit me- dicijn evenmin, en zoo zou dus onder hen dezelfde krankheid zich heb- ben moeten openbaren in alle steden en dorpen, en zou er niets vreemds of opmerkelijks in gelegen hebben, dat deze zelfde krankheid ook onder de Christenen woedde ; en kon alzoo Paulus dus niet gedoeld hebben, dat zich in deze krankheid een kennelijk oordeel Gods over de kerk vertoonóie. Gesteld al dat het gebruik van het Avondmaal voor het lichaam sterkend en genezend werkte, zoo kon daarom het zich onthouden van dit medi- cijn, nog nooit een oorzaak van ziekte worden. Wie het gebruikte, kon er dan lichamelijke sterking door erlangen ; maar wie het niet gebruikte bleef die hij was; werd er niet beter, maar ook niet erger door. En zoo blijft er dus geen andere, dan de oude, gezonde uitlegging over, dat Gods toorn over de gemeente was opgewekt, en dat deze toorn Gods zich daar- r in openbaarde, dat hij op in het oog loopende wijze een ernstige ziekte uitzond, die velen krank en slap maakte en velen ten grave sleepte. Denk b. v. aan een ziekte als influenza, die juist een karakter draagt, dat zoo geheel past op Paulus' woorden : „Daarom zijn er onder u vele zwakken en kranken en velen zijn ontslapen". Van een beroep' op 1 Cor. XI : 30 zullen deze dwaalleeraars dus moeten afzien. Toch gaan velen hunner nog verder, en leeren in de tweede plaats, dat Jezus door het Sacrament des Avondmaals aan de geloovigen uitzijn •^ eigen verheerlijkt lichaam iets mededeelt, waaruit ongemerkt het nieuwe y lichaam, waarmede de geloovigen zullen opstaan, in hen bereid wordt. ZOND. XXIX. HOOFDSTUK V. 159 Hiertoe komen ze door" een vervalsching van de belijdenis rakende „de wederopstanding des vleesches". Naar hun voorstelling toch gaat het lichaam, waarvan we bij den dood scheiden, geheel te loor, en ontvangen de geloovigen dit oude lichaam nooit terug, maar ontwikkelt zich allengs om hun ziel een geheel nieuw lichaam, dat niets met het oude gemeen heeft ; zelfs niet in de kiem of in den wortel. Zoo zou er dus geen we- deropstanding des vleesches zijn, maar het ontvangen van een tweede, geheel nieuw lichaam. En dit tweede, geheel nieuwe lichaam nu leeren ze, dat ons in kiem reeds hier op aarde in het oude lichaam gegeven wordt, en dat deze kiem van ons nieuwe lichaam bij den dood met de ziel vereenigd blijft, om in den dag der opstanding volheerlijk uit te groeien. En vraagt men nu, op welke wijze de kiem van dat tweede of nieuwe lichaam in den geloovige inkomt, dan wijzen ze ons op het Avondmaal en stellen het ons voor, alsof Christus door het sacramenteele gebruik van het heilig Avondmaal uit zijn eigen verheerlijkt lichaam ons de kiem voor dit nieuwe lichaam inplant. Natuurlijk blijven ze ons elk bewijs voor zoo gedrochtelijke leer schul- dig, een leer of voorstelling, die op elk punt tegen de duidelijke onder- wijzing der Heilige Schrift indruischt. Deze leer toch strijdt met de dui- delijke voorstelling der Heilige Schrift, dat de ziel na den dood enkel geestelijk bestaat en van het lichaam geheel is afgescheiden. Ze strijdt tegen de onderwijzing der Heilige Schrift, dat er in den dag der opstan- ding hereeniging zal plaats hebben van de ziel met datzelfde lichaam, waarvan het bij den dood gescheiden wierd. En ze strijdt niet minder tegen de duidelijke openbaring de Heilige Schrift, dat de Christus eens ons vernederd lichaam gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam, niet door ons een deeltje van dit lichaam mede te deelen, maar „door die kracht, waardoor hij ook alle dingen zich zelven kan onderwerpen". d. i. door zijn goddelijke almachtigheid (Phil. Hl: 21). Geheel deze voor stelling moet dan ook als lijnrecht in strijd met Gods Woord, geheel en onverdeeld verworpen worden. Er schuilt zelfs geen element van waar- heid in. Ook in den verheerlijkten Christus blijft de goddelijke natuur een andere dan de menschelijke natuur, en bezitten beide nog altoos haar onderscheiden eigenschappen ; en evenzoo blijft ook nu nog in Jezus' menschelijke natuur ziel en lichaam principieel onderscheiden, zoodat het lichaam niet in de ziel en de ziel niet in het lichaam gemengt wordt maar beide als twee eigen zelfstandigheden krachtens goddelijke schep- ping bestaan. Er kan dus geen mededeeling van Jezus' verheerlijkt lichaam aan de geloovigen plaats hebben. Het ééne menschelijk lichaam is een ander dan het andere menschelijk lichaam ; en er kan uit het ééne 160 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK V. lichaam niets in het andere overgaan, dan langs den gewonen weg, dien God in de schepping daarvoor gesteld heeft. Ja zelfs waar de menschen- eter zijn medemensch slacht en zijn vleesch braadt en eet, eet hij toch < niet zijn lichaam, maar alleen de stof, waaruit dit lichaam tijdelijk be- stond. Doch ook hiermee is de hoofdfout nog niet aangewezen, waarvan ge- heel deze gedrochtelij ke voorstelling uitgaat, en die hierin is gelegen, dat Christus ons in het heilig Avondmaal niet zijn verheerlijkt lichaam, maar zijn verbroken lichaam en zijn vergoten bloed tot een spijs en drank voor onze ziele biedt. Dit feit is niet weg te cijferen. Immers zoowel het sym- bool als de woorden der inzetting bewijzen dit ten duidelijkste. De Heere breekt het brood, eer hij het zijn jongeren toereikt, en giet den wijn in den beker, eer zijn jongeren dien drinken. En als hij dan brood en wijn aan zijn jongeren toereikt, zegt hij uitdrukkelijk, dat dit brood zijn lichaam is, dat voor velen verbroken wordt, en dat die wijn zijn bloed is, datver- goten wordt tot vergeving der zonde. Geen oogenblik mag dus bij het heilig Avondmaal dat verbroken en vergoten zijn uit het oog worden ver- loren ; en dit nu wordt het metterdaad, zoodra men bij het heilig Avond- maal zijn zielsoog licht op het verheerlijkt lichaam des Heeren. In het < verheerlijkte is niet enkel het lijden, maar zelfs het gebrekkige van dit aardsche overv/onnen. Het verheerlijkte lichaam des Heeren maakt op ons geen anderen indruk dan van majesteit en glorie, gelijk Paulus hem zag bij Damascus en Johannes op Pathmos. Die aanblik nu is een gansch andere dan dien de aanschouwing van het kruis van Golgotha wekt. Ge- meenschap met den gekruisten Christus leidt wel tot gemeenschap óók met den verheerlijkten Christus, maar in zichzelve is ze iets anders. Een onderscheid, waarop Jezus zelf wijst, door het zijn jongeren zoo uitdrukkelijk, juist bij de instelling van het heilig Avondmaal, te zeggen dat hij niet meer met hen van deze vrucht des wijnstoks drinken zou, totdat hij dien nieuw zou drinken in het Koninkrijk zijns Vaders. Dit nieuwe drinken is een drinken in den staat der heerlijkheid, en van dat nieuwe drinken in het Koninkrijk zijns Vaders wordt het drinken van den vergoten wyn aan het heilig Avondmaal juist onderscheiden. Op dit nunt mag dus geen oogenblik de minste verwarring toegelaten. Het verbroken lichaam is wel hetzelfde lichaam, dat thans verheerlijkt is; maar door de verheerlijking wierd juist de vernedering van het verbroken zijn des lichaams overwonnen en te niet gedaan. Moet hier nu het lichaam des Heeren in zijn verbroken staat genomen worden, gelijk èn de symbo- liek èn de inzettingswoorden van het heilig Avondmaal dit eischen, dan ZOND. XXIX. HOOFDSTUK V. 161 sluit deze staat der verbrokenheid den staat der verheerlijking uit; en ver- nietigt men omgekeerd de eigenlijke kern en het pit van het Avondmaal zoo men spreken gaat van een gespijsd worden met het verheerlijkte lichaam des Heeren. Onze Catechismus zegt het dan ook uitdrukkelijk in het Antwoord op Vr. 79 „dat gelijk als brood en wijn dit tijdelijk leven onderhouden, alzoo ook zijn gekruist lichaam en zijn vergoten bloed zijn de waarachtige spijs en drank, waardoor onze zielen ten eeuwigen leven gevoed worden." En evenzoo betuigt ons formulier voor het heilig Avond- maal: „Uit deze inzetting des heiligen Avondmaals onzes Heeren Jezus Christi zien wij, dat hij ons geloof en betrouwen op zijn volkomen offer- ande, die eenmaal aan het kruis geschied is, als op den eenigen grond onzer zaligheid wijst, daar hij onze hongerige en dorstige zielen tot een waar- achtige spijs en drank des eeuwigen levens geworden is." En nog duide- lijker : „Zoo dikwijls gij van dit brood eet en van dezen beker drinkt, zult gij daardoor, door een gewisse gedachtenisse en pand, verzekerd wor- den van mijn hartelijke liefde voor u, dat ik voor u mijn lichaam aan het hout des kruises in den dood geve, en mijn bloed vergiste, en uw hongerige en dorstige zielen met hetzelve mijn gekruist lichaam en vergoten bloed tot het eeuwige leven spijs en laaf." Slechts daarin gingen de voorstanders van een louter symbolische op- vatting geheel mis, dat ze dit „spijzen en laven van onze zielen met zijn gekruist lichaam en vergoten bloed" gingen verwateren, als ware hier niets anders meê bedoeld, dan een opzettelijke herinnering aan wat op Golgotha geschied was ; en als ware het aanzitten aan het heilig Avond- maal dus niets meer dan een ons opnieuw te binnen brengen van onze belijdenis, dat Jezus eenmaal, voor u achtien eeuwen, voor onze zonden ge- storven was. Bij zulk een opvatting toch is er geen sacrament, is er geen myste- rie, is er geen daad Christi meer, en werkt men juist een reactie in de hand, die dan weer op Roomsche of Luthersche voorstellingen uitloopt. Neen, niet in onze herinnering of heugenis, maar in hetgeen Christus aan onze zie- len doet, ligt het eigenlijke wezen van het sacrament, en zoo is ook bij het heilig Avondmaal dit het wezen, dat Christus zelf uit den hemel onze hongerige en dorstige zielen spijst en laaft, en dat hij dit met niets min- der doet dan met zijn gekruist lichaam en zijn vergoten bloed. R VOTO DORDR. III. 162 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VI. ZESDE HOOFDSTUK. Doende het brood uit de aarde voortkomen en den wijn die het hart des n^enschen verheugt. Ps. 104: 14, 15. Elke voorstelling alsof de Christus op magische wijze iets uit zijn ver- heerlijkt lichaam in ons lichaam overbracht, is alzoo afgesneden tevens elk denkbeeld, alsof bij het heilig Avondmaal iets anders over onze lippen ging dan gewoon brood en natuurlijke wijn. In dat brood en in dien wijn schuilen geen geheimzinnige krachten, en hetgeen aan den heiligen Disch tot onzen mond ingaat, brengt als zoodanig niets toe aan onze ziel. Het eten van het brood en het drinken van den wijn behoort tot de symbo- lische acte; maar is op zichzelf zoo weinig voertuig van de geestelijke genade, dat een zwaar gewonde, die, door verminking aan den mond zelf noch brood noch wijn nemen kon, deswege (ook zonder te eten of te drinken) in niets den geestelijken zegen derven zou. Om dit kras en duidelijk te doen uitkomen, placht Calvijn te zeggen, dat het eigenlijke Avondmaal in den hemel gevierd werd. Hij drukte dit zoo uit, dat onze ziel, terwijl we aanzitten aan den heiligen Disch, in den hemel wordt opgetrokken, en na aldus opgetrokken te zijn door Christus gevoed wordt met zijn verbroken lichaam en vergoten bloed. Dit is dan natuurlijk niet van een enkele ziel bedoeld, maar moet zóó verstaan, dat als op zekeren Dag des Heeren in alle kerken het heilig Avondmaal op eenzelfde ure gevierd wordt, de zielen van alle geloovigen in den hemel worden opgetrokken; in die gee telijke verrukking allen saam met Christus vereenigd zijn; en, dank zij die zalige vereeniging met Christus als hun hoofd en onder elkander als leden, alsnu op buitengewone wijze met zijn vergoten bloed en verbroken lichaam gevoed worden. Toch moet dit denkbeeld van Calvijn niet verstaan, als bedoelde hij een plaatselijke overbrenging van de ziel naar den hemel. De gedachte alsof aan het Avondmaal ontzielde lichamen nederzaten, terwijl de zielen elders waren, is nooit bij Calvijn opgekomen, en zijn krasse uitdrukking koos hij alleen, maar dan ook met opzet, om ons voorgoed af te brengen van de Roorasche en Luthersche leer, die zich maar nooit van de zichtbare teekenen kon losmaken, en juist daardoor nooit tot den wezenlijken Chris- tus doordrong. Ons Avondmaalsformulier verklaart ons Calvijns gedachte dan ook nader, als het daar Jjeet: „Opdat wij dan met het waarachtige ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VI, 163 heinelsche brood Christi gespijsd worden, zoo laat ons met onze harten niet aan het uiterhjk brood en wijn blijven hangen, maar ze opivaarts in den hemel verheffen, waar Christus Jezus is, niet twijfelende of wij zullen zoo waarachtiglijk door de werking des Heiligen Geestes met zijn lichaam en bloed aan onze zielen gespijsd en gelaafd worden, als wij dat heilige brood en drank tot zijne gedachtennisse ontvangen." Hoofdzaak hierin is natuurlijk de juiste en onberispelijke onderscheiding dat onze hand en onze mond met het brood en den wijn, maar alleen onze ziel met den Christus in gemeenschap treedt. Daar nu Christus in den hemel is, en alzoo naar zijn menschelijke natuur niet uit dien hemel tot ons afkomt, zoo kan de gemeenschap van onze ziel met den Christus ook bij het heilig Avondmaal niet anders tot stand komen dan door den Heiligen Geest. Die Heilige Geest moet dus op ons hart inwerken, om het met zielsinnig verlangen naar den Christus te vervullen, voor den Chris- tus ontvankelijk te maken, en eeniglijk op den Christus als zijn doelwit te richten. Dit nu noemt de Heilige Schrift in Oud en Nieuw Testament : „een opheffen van onze ziel naar den hemel." ,Ik hef mijn ziel. o, God der goden, tot U op." „Tot U, Heere hef ik mijne ziel op." En waar nu de Heilige Geest eenerzijds de ziele in zulk een stemming brengt, daar is het anderzijds die zelfde Heilige Geest, door wiens werking de Christus zichzelven in zijn genade aan onze ziel instort en mededeelt. Er is alzoo sprake van een, in engeren zin bepaalde, werking van den Heiligen Geest, die alleen verstaan kan worden, zoo men let op het ge- beurde op den Pinksterdag. Hetgeen toen gebeurd is, bestaat hierin, dat de Heilige Geest toen eerst de levensgeest van Christus' mystiek lichaam is geworden. Dit houde men scherp in het oog. Het mystieke lichaam van Christus is een soortgelijk lichaam als heel ons menschelijk geslacht één lichaam vormt, onder zijn natuurlijk hoofd Adam. In dit mystieke Ada- mitisch lichaam is de levensgeest de menschelijke geest, de geest der menschheid, en deswege een nu zondige en onheilige geest. En tegenover dat Adamitisch lichaam der menschheid met zijn onheiligen geest plaatst nu de Heere het mystieke lichaam van Christus, dat eveneens uit een Hoofd en uit zijn leden bestaat, en evenzoo over allerlei geslachten en natiën loopt, en in dit lichaam vaart nu op den Pinksterdag de Heilige Geest. Dit is het wat ons Avondmaalsformulier z<^gt, dat „de Heilige Geest in Christus als in het Hoofd en in ons als zijne lidmaten woont." Hier is dus geen sprake van een gewone werking des Heiligen Geestes, gelijk die ook voor den Pinksterdag voorkwam, en ook daarna buiten het lichaam van Christus plaats grijpt; neen, hier is een zeer bepaalde en eenige wer- king van den Heihgen Geest bedoeld, die vroeger onmogelijk was, en nu 164 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VI. eerst na den Pinksterdag werken kon; reden waarom Johannes zegt, „dat de Heilige Geest nog niet was, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was." Petrus betuigt, dat de Christus zelf eerst na zijn hemelvaart den Heiligen Geest van den Vader ontvangen heeft. En de Christus zelf betuigt aan zijn jongeren, dat zoo hij niet opvoer ten hemel de Heilige Geest niet komen kon, dien hij, zoo hij opvoer, hun zenden zou van den Vader. De gedachte aan het mystieke lichaam des Heeren mag hier dus geon oogenblik losgelaten. Al ziet ge dit lichaam niet, het bestaat niettemin. Het is er. Gij belioort er toe. Ge zijt er een lid van en zult er eeuwig een lid van blijven. En terwijl nu in dit lichaam allerlei leden zijn, gelijk Paulus van een voet en een hand spreekt, zoo heeft dit lichaam ook een Hoofd en een levensgeest, die het doortrekt en bezielt. Dat Hoofd nu is de verhoogde Middelaar, en die levensgeest in het mystieke Lichaam is de Heilige Geest. In het gewone stoffelijke lichaam nu heeft uw voet of uw hand of de top van uw vinger met uw hoofd zijn gemeenschap door den levensgeest van uw lichaam. Zoodra door narcotische bedwelming de wer- king van dien levensgeest in u gestuit wordt, kan men uw voet afzetten zonder dat uw hoofd er iets van merkt ; en alleen wanneer die levens- geest van uw lichaam al uw leden met uw hoofd verbindt, is het lichaam gezond en veerkrachtig. Zoo dus ook in het lichaam van Christus. Ook in dit Lichaam is er geen gemeenschap van de leden met het Hoofd dan door den levensgeest des Lichaams, en deze levensgeest des Lichaams is de Heilige Geest. In het Paradijs schiep God eerst Adams lichaam, en toen blies Hij in hem den adem des levens, en alzoo werd Adam tot een levende ziel. En op gelijke wijze stond op den Pinksterdag wel het lichaam van Christus gereed, maar eerst op den Pinksterdag blies God in dit Lichaam den Heiligen Geest, en eerst alzoo wierd het tot het levende, bezielde Lichaam des Heeren. Van dat oogenblik af is de Heilige Geest dan ook nooit uit dit Lichaam des Heeren weg geweest. Te denken, dat de Heilige Geest zoo nu en dan eens op dit Lichaam werkt, is geheel in stryd met de duide- lijke onderwijzing der Heilige Schrift. De Schrift leert ons altoos weer, dat de Heilige Geest kwam om in ons te ivonen en bij ons te blijven, en dat wij zijn tempel zijn; zoodat deze Heilige Geest in ons is en niet uit ons kan weggaan. Ging ook maar één oogenblik de Heilige Geest uit het Lichaam des Heeren weg, zoo zou dit Lichaam op hetzelfde oogenblik ontzield zijn en sterven; iets wat om den eeuwigen prijs van Christus' offerande en om de onberouwelijkheid van Gods verkiezinge ondenkbaar en onmogelijk is. ZOKD. XXIX. HOOFDSTUK VI. 165 Maar wat wel kan gebeuren en gebeurt, is dat deze levensgeest belet wordt in het lichaam krachtig door te werken, of ook Hij uit enkele leden ^ voor zekeren tijd bijna geheel terugwijkt. Ons aardsche stoffelijke lichaam heldert ons dit genoegzaam op. We kennen allen de oogenblikken, dat we ons lichamelijk onwel gevoelen; mat en dof over heel ons wezen zijn; , en niet dan met moeite onze vermoeide ledematen voortbewegen. Dan zijn we niet frisch, niet helder, niet opgewekt, niet gelukkig. We sleepen ons zelven voort, maar voelen wel dat de toon uit ons gestel wegging en al- gemeene inzinking ons verlamt. Welnu, wat is dit anders dan dat de le- vensgeest van ons lichaam er nog wel in is (want anders zouden we ge- storven zijn) maar dat toch die levensgeest ons niet meer krachtig door- tintelt in eiken vezel van ons zenuwgestel en in eiken droppel van ons bloed. En dat duurt dan tot óf een artsenij ons weer opbeurt óf een blijde ontmoeting ons den moed hergeeft; en dan voelen we opeens dien schuil- geganen levensgeest weer op den voorgrond dringen ; onze pols zwelt; ons zenuwleven wordt wakker ; alles in ons leeft op ; en opeens voelen we ons weer rijk en overgelukkig. Tot zelfs in ons woord „doorstraling" drukt onze taal dit eerst zich terugtrekken en straks terugkeeren van den le- vensgeest ten opzichte van ons stoffelijk lichaam zoo schilderachtig uit. „Ik heb geen doorstraling" zegt zoo teekenachtig: „De levensgeest is er ; nog wel, maar hij werkt niet door." Brengt dit nu op het mystieke Lichaam des Heeren over, en wat ver- krijgt ge dan? Immers dit, dat er nu eens tijden zullen zijn, dat de kerke Gods in doffen, matten staat inzinkt, doordien de levensgeest des Lichaams wel niet wegging, maar zich toch terugtrok; en daarentegen andere tijden, dat de kerke Gods bezield en vol van heilige verrukking zal zijn, omdat diezelfde levensgeest die zich eerst terugtrok, nu weer heel het Lichaam met heilige energie doortintelt. Dan werkt het Hoofd weer op al de leden des Lichaams, en al de leden des Lichaams werken weer snel en bezield op het eenige Hoofd terug; en het heerlijk genot wordt gekend, dat er stroomen van leven en zegen uit het Hoofd in genade afdalen, en even- zoo in dank en lofzegging weer uit de leden naar het Hoofd op- klimmen. Zulke rijke, heerlijke dagen beleefde de eerste Christelijke kerk van Je- ruzalem, en heeft de kerk daarna herhaaldelijk, vooral ook in de dagen der Reformatie gekend. En al is sinds weer veel ingezonken, toch is ook in den Reveil en in de geestelijke bewegingen dezer eeuw weer veel heer- i lijke veerkracht openbaar geworden; zalige momenten waarin de kudde des Heeren zich weer zielsinnig één met haar Hoofd en Heiland gevoeld heeft. 166 Z02;D. XXIX. HOOFDSTUK VI. Maar ditzelfde verschijnsel nu dat de Heilige Geest (hier bepaaldelijk bedoeld als de levensgeest van het Lichaam des Heeren) zich nu en dan terugtrekt, als Hij bedroefd wordt, en dan weer voller en rijker zich geeft zoo Gods tijd gekomen is herhaalt zich nog op andere wijze en wel be- paaldelik in tweeërlei zin. Vooreerst door het gewone verbruik van geschonken levenskracht. Ook bij uw stoffelijk lichaam is dit zoo. Ge staat 's morgens op, en dank zij ^ den genoten slaap, is de levensgeest weer krachtig in u. Maar ge gaat aan uw arbeid; ge put uw kracht uit; en zoo wordt ge moede; tot ge weer aan den middagdisch u schaart en u voedt met het brood uws bescheiden deels: en op die wijs keert dan de nor:nale werking van den levensgeest weer in u terug. Welnu, juist zoo gaat het toe in het Lichaam des Heeren. Ook dat Lichaam des Heeren heeft zijn arbeid, heeft zijn moeite, heeft zijn wor- stelingen, en in de veelvuldigheden des levens verbruikt het zijn kracht. Dit maakt dan moede. De kracht zinkt in. En kwam er dan geen voeding zoo zou de kracht, de veerkracht, de levenskracht van het Lichaam des ^ Heere schade lijden. Dus moet dan ook aan dat Lichaam des Heeren voedsel gereikt, en voedsel overeenkomstig zijn natuur en naar zijn aard; en dat voedsel nu biedt de Heere ons aan zijn heiligen Disch. Leeft dus een kerk geregeld, d. w. z. kent ze haar rust en haar arbeid, en zoekt ze, als de levenskracht en geloofskracht door den arbeid en de moeite des daags weder ten einde raakt, geregeld voeding en onderhouding voor haar le- venskracht aan den heiligen Disch, dan zal die levenskracht haar telkens weer vernieuwd en verhoogd worden, en alzoo haar leven tieren. Dan toch leeft ze naar den regel, dien God voor haar heeft ingesteld. Maar wil ze wijzer zijn dan haar Heere, en arbeidt en strijdt ze wel, maar zoo dat ze verzuimt telkens weer aan den heiligen Disch de verbruikte kracht te herstellen, dan moet haar geestelijk leven er onder gaan lijden en moet ze geestelijk krank worden. Vandaar dat de eerste Christenen, ' wier strijd zoo heftig en zoo machtig was, gedurig den heiligen Disch zochten: Dat Calvijn, die optrad in een tyd toen men maar eenmaal des jaars communiceerde, liefst elke maand den Disch des Heeren zag aan- richten; en dat ook nu weer in tal van kerken het heilig Avondmaal ten minste om de andere maand gehouden wordt. Dat vooreerst, maar hierbij komt nu in de tweede plaats, dat hetgeen alzoo geldt voor het Lichaam des Heeren in zyn grootere afmetingen, ook alzoo geldt v(jor de enkele leden van dat Lichaam, en dat dan ook hierbij de boven aangeduide onderscheiding doorgaat. Ook de enkele geloovige zal tweeërlei verschil in zijn geestelijken welstand opmerken. In de ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VI. lö? eerste plaats toch zal de gewone afmatting komen, die telkens na veel moeite en strijd te bespeuren valt; en ten andere zal hij het onderscheid kennen tusschen perioden in zijn leven, dat hij liefst boven de engelen uit zou zingen, en andere tijdperken, dat hij zoo neerslachtig endoodsch er aan toe is, dat geen toon des lofs over zijn lippen komc. Beide ver- schijnselen nu hebben gelijke oorzaak, en die oorzaak is, dat de levens- geest van het Lichaam des Heeren, d. w. z. de Heilige Geest niet sterk genoeg uit het Hoofd op ons als leden des Lichaams werkt. Alleen maar bij gewone uitputting is dit verschijnsel normaal en herstelt zich vanzelf weer door het heilig Avondmaal, terwijl het tweede verschijnsel ongere- geld is, meestal zijn oorzaak in persoonlijke zonden vindt, en dikwijls niet dan na jaren weer terecht komt. Met het oog op het heilig Avondmaal bepalen we ons hier dus tot de gewone geestelijke uitputting, en zeggen daarvan ook nu — thans met toepassing op de enkele leden, gelijk straks met betrekking tot heel het y Lichaam — dat de Chiistus, wetende hoe beze geloofsuitputting het na- tuurlijk gevolg zou zijn van den strijd en de moeite waarin het leven ons verwikkelt juist daarom zijn heilig Nachtmaal heeft ingesteld, opdat hij door dien Disch de verbruikte geloofskracht in ons herstellen zou. Wie nu in gehoorzaamheid aan zijn Heere, op geregelde tijden, die voeding en dat herstel van geloofskracht zoekt, diens geestelijk If-ven blijft dan ook de veerkracht des geloofs der liefde en der hope behouden, en het einde is dat hij geestelijk gezond blijft. Wie daarentegen deze ordinantie zijns Heeren acht niet van noode te hebben, die is óf geestelijk niet moede, > omdat hij geestelijk niet streed noch arbeide, óf wel, zoo hij moede is, begaat hij de zonde van zich het door Christus verordende voedsel te ont- houden, en zoo is het zijn eigen schuld zoo hij al dieper inzinkt, en lijden gaat aan mystieke congestie of aan rationalistische vermage- ring. En hiermee nu treedt de eigenlijke werking en vrucht van het heilig Avondmaal in het duidelijkste licht. Het heilig Avondmaal is niet een middel, dat Christus verordend heeft, om zijn verkorenen de geboorte te schenken, want niemand kan aan het heilig Avondmaal komen, tenzij hij vooraf gedoopt zij; en niemand mag gedoopt tenzij op onderstelling van voorafgegane wedergeboorte. En evenmin mag het heilig Avondmaal be- schouwd als een middel ter &e^'eerm^ in principieelen zin, want de gedoopte ^ is krachtens zijn Doop tot bekeering geroepen, en kan. geestelijk opgevat, niet ten Avondmaal komen, tenzij hij aan dezen eisch van zijn Doop vol- daan hebbe. Vernieuwing en verdieping van bekeering moet er natuurlijk 168 ZOND. XXIX, HOOFDSTUK VI. altoos weer zijn, en daartoe kan ook het heilig Avondmaal meewerken maar de ^^rinc/piee/e bekeering, waardoer iemand er toe komt om op te staan en aan de wereld den rug toe te keeren en te kiezen voor Jezus als zijn Heere en zijn Koning, moet aan het eerste Avondmaal zijn voor- afgegaan. En ook mag het heilig Avondmaal niet beschouwd als een middel ter mededeeling van gewone genade voor genade, gelijk de Heere die aan zijn uitverkorenen pleegt te schenken, op en onder het gebed, onder den Dienst des woords, bij de lezing der Heilige Schrift, in vrome gesprekken en in en door de wederwaardigheden des levens. Het genot, het helder besef van alle deze gewone genadewerkingen moge door het heilig Avond- / maal verhoogd worden, maar ze worden ons als zoodanig niet door het heilig Avondmaal geschonken. Iets wat daarom zoo kras moet uitgespro- ken, omdat wie waant aan het heilig Avondmaal niets dan deze gewone genadewerkingen te ontvangen, vanzelf wel tot de conclusie moet komen dat hij het Avondmaal zeer wel missen kan. Is het toch zoo, dat ge het zelfde wat het Avondmaal schenkt, ook genieten kunt buiten het Avond- maal, in uw gebed onder den Dienst des Woords enz. dan ligt het voor de hand, dat het Avondmaal voor u iets overtolligs is geworden, waar ge zeer wel buiten kunt, zonder daarmee iets te missen, En daarom moet onverbiddelijk vastgehouden aan deze twee. Vooreerst hieraan dat het sacrament des heiligen Avondmaals evenals het sacrament van den heiligen Doop dient en sterkt, om uw geloof te versterken. En ten ^ andere dat bet heilig Avondmaal uw geloof sterkt op deze bepaalde wijze, dat het de levenskracht van het mystieke Lichaam des Heeren, uit het Hoofd, ook in u als lid van dit Lichaam weer met nieuwe veerkracht tintelen doet. Stel, uw voel is moede geworden van den langen weg, dien ge hebt afgelegd, dan kan die voet op allerlei wijs versterkt; hetzij door hem ruste te geven, of door hem te wasschen, of door hem in te wrijven met sterke vochten enz. ; maar ook kan heel iets anders geschieden. Het is ook mogelijk dat plotseling in uw hoofd een bezielende gedachte opkomt . dat ge u herinnert iets vergeten te hebben, waardoor uw kind op een uur afstands in levensgevaar verkeert. Wat zal dan geschieden ? Dan zal die alles beheerschende gedachte om uw kind te redden, plotseling uit uw hoofd in uw hart varen; dat hart sneller doen kloppen; daardoor uw bloed in sneller beweging brengen; die sneller beweging van uw bloed zal zich ook aan de zenuwen en spieren van uw voet mededeelen; en met dienzelfden voet, die niet meei" kon van moeheid, zult ge opstaan en nog- maals dien langen weg afleggen, bijna zonder vermoeidheid te gevoelen. ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VIL 169 Wel een blijk dus, hoe er kracht uit het hoofd in het bloed kan varen, en zoo zich kan mededeelen aan de leden, en de leden tot betooning van nieuwe kracht bekwamen. Welnu, zoo nu ook gaat het in het Lichaam des Heeren toe. Ook de leden van dat lichaam kunnen gesterkt worden op allerlei andere wijs; maar geheel eenig blijft die sterking, als uit het Hoofd des Lichaams plotseling een bezieling in het levensbloed en zoo in de leden vaart; en voor die bidteugewone sterking verordende de Heere zijn heilig Avondmaal. ZEVENDE HOOFDSTUK. Zoo dan, wie onwaarJiglijk dit brood eet, of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren. 1 Cor. 11 : 27. Zoo is dan de Gereformeerde Belijdenis omtrent het heilig Avondmaal doorzichtig en helder. Als Sacrament valt het onder den gewonen regel, dat het strekt „om ons geloof te sterken"; zoodat het in den Avondmaalganger geloof o>ic?er- ^ stelt. Maar overmits er nu allerlei middelen zijn, die God de Heere tot sterking van ons geloof bezigt, en het Sacrament van die gewone midde- len onderscheiden is, zoo moet deze sterking van ons geloof door het heilig Avondmaal op een eigenaardige en buitengewone wijze ge- schieden. Dit eigenaardige en buitengewone nu bestaat niet daarin, dat er met brood en wijn getooverd wordt, zoodat brood en wijn iets anders zouden worden dan zij waren. Integendeel behouden brood en wijn ook bij het heilig Avondmaal hun gewone natuur, en alle superstitie is hier afgesne- den. Ze zijn symbolen ; niets anders, niets meer. Edoch in vollen zin. Dus "' niet wilkeurig gekozen teekenen, maar voortbrengselen der natuur, die reeds in hun schepping een ordinantie ontvingen, om alsnu ook voor het geestelijk leven diezelfde werking van \evenso)i,derhoudiny en levensver- ) hooging af te beelden, die ze in het natuurlijke en lichamelijke leven feitelijk uitrichten. En overmits nu de band, die tusschen Christus en onze ziel is gelegd, principieel aan „de waarheid zijns lichaams''' hangt, (zöodat hij nooit onze Verlosser zou geworden zijn, indien hij niet, even- als de kinderkens, des vieesches en des bloeds deelachtig ware geworden) 170 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VII. en bovendien dit vleesch en bloed ook in het lichaam van Jezus zelf door brood en wijn onderhouden is ; zoo ligt de symbolische band hier niet enkel in zekere overeenkomst tusschen ons lichamelijk en geestelijk leven, maar vindt deze band ook zijn tastbaren grond in de vleeschelijke verbintenis die Jezus met ons menschelijk geslacht heeft aangegaan door ons vleesch en bloed aan te nemen ; dat vleesch en bloed door brood en wijn te voeden en te onderhouden ; en alsnu in dit ons vleesch en bloed te zitten aan de rechterhand Gods des Vaders. Dit is dan ook de beweegreden, waarom in het heilig Avondmaal brood en ivijn getoond worden ; en in dit symbool van brood en wijn het vleesch en bloed van Christus op den voorgrond treden. Wij, naar onze beperktheid en eenzijdigheid, zouden er toe neigen, om dien band met Jezus alleen geestelijk op te vatten, en voor onze verbin- ding met hem, en zijn verbinding met ons, alleen te zien op den Heiligen Geest. En dit nu mag niet. Dat ware een algeheele loochening van het Evan- gelie. En daar komt liet heilig Avondmaal juist tegen op. Want wel is het ontwijfelbaar, dat onze gemeenschap met Inimanuël alleen in den Heiligen Geest voldongen wordt ; maar en, hierop komt het aan. onze gemeenschap met den Christus gaat altoos uit van zijn Vleeschwording. God schiep eerst het lichaam van Adam ; en blies toen in zijn neusgaten den adem des levens ; en alzoo werd de mensch tot een levende ziel. Eerst het natuurlijke, en daarna pas het geestelijke. Alzoo luidt de grondwet van het Koninkrijk Gods, en het is deze i'egel, dien ook het heilig Avondmaal komt handhaven. We zijn geen los op zich zelf zwevende zielen, maar menschen ; men- schen van vleesch en bloed ; die dat vleesch en bloed niet anders dan uit den stam der menschheid bezitten kunnen ; en die deswege ook met Jezus niet als mensch in gemeenschap konden treden, tenzij hij zelf mensch wierd, en evenals wij, het vleesch en bloed uit dienzelfden statn der menschheid had aang enomen. Al moge dus uw gemeenschap met uw Heiland eerst voldongen worden in de voltooide bezieling door den Heiligen Geest, zij kon niet anders beginnen dan bij vleesch en bloed. Van vleesch en bloed moest ze uitgaan. Het begint niet met uw ziel om daarna op uw lichaam over te gaan, maar het begon buiten u om, en lang eer gij er waart, in het vleesch en bloed dat Christus uit den stam der menschheid aannam. Van daar dat de apostel Johannes het zoo kras uitspreekt: „Wie niet belijdt dat Jezus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet, maar dit is de geest van den antichrist" (1 Joh. IV : 3). En ZÜND. XXIX. HOOFDSTUK Vil. 171 vandaar evenzoo, dat de' Heere Jezus zelf het zoo aangrijpend sterk ver- klaarde : „Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden, tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zelven" iJoh. VI: 58). Altegader uitspraken die in geen enkel opzicht mogen verzwakt worden, maar streng in dien zin moeten opgevat, dat er voor niet één zondaar gemeenschap met zijn Heiland is, tenzij die gemeenschap haar aanvang vinde in het vleesch en bloed, dat de Zoon des menschen voor nu achtien eeuwen uit ons vleesch en bloed heeft aangenomen. Wij zouden daarover willen heenspringen, en denken : „AVat doet het er toe, hoe Jezus onze Heiland geworden is. Thans is hij het, en deswege is het mij genoeg, zoo ik maar geestelijk hem aankleef en met mijn ziel aan Immanuël hang." En juist dit nu wraakt het Evangelie. Dat druischt in tegen de Scheppingsordinantiën Gods. Dat is een algeheele miskenning van den Raad Gods tot verlossing van zondaren. Neen, die Raad Gods gaat uit van de Vleeschwording des Heeren ; onze zaligheid is alzoo door God zelf aan het vleesch en bloed van Immanuël gebonden ; en wee ons, zoo we, wijzer willende zijn dan Hij, die ons heil beschikt heeft, weigeren ons geloof onlosmakelijk aan dat vleesch en bloed van den Christus te hechten, En daarom nu komt het heihg Avondmaal ons juist dien grondslag van ons heil telkens weer toonen ; ons door brood en wijn weer op ons vleesch en bloed, en zoo door ons vleesch en bloed op het lichaam des Heeren wijzen, dat immers uit ons vleesch en bloed genomen is. Reeds als zoodanig staat het heilig Avondmaal dus in het middelpunt van onze belijdenis. Maar het gaat nog verder. Het maakt ons „zijn ware licliaam en bloed door de werking des Heiligen Geestes deelachtig," gelijk onze Catechismus betuigt, of zoo als onze Belijdenis nog sterker zegt : „Het is een Sacrament van zijn lichaam en van zijn bloed, om ons te betuigen, dat, zoo waarachtclijk als wij het Sacrament ontvangen en hou- den in onze handen het eten en drinken met onzen mond, dat wij ook zoo waarachtiglijk door het geloof, hetwelk de hand en de mond onzer ziel is, het ware lichaam en bloed Christi, onzes eenigen Zaligmakers, ontvangen in onze ziel tot ons geestelijk leven!" Dit nu blijft voor u onverstaanbaar en raadselachtig, zoo ge ook maar één oogenblik het uitgangspunt loslaat, dat de Zone Gods alleen door uw vleesch en bloed aan te nemen, gemeenschap met u erlangen kon ; maar het wordt natuurlijk en volkomen doorzichtig, zoodra ge die grond- waarheid van het Evangelie onwrikbaar vasthoudt. Immers de Zone Gods 172 ZOKD. XXIX. HOOFDSTUK VIL heeft dat vleesch en bloed niet maar eenige jaren gedragen, om voor enkele maanden gemeenschap met ons geslacht te houden, maar alle eeuwen door was, en nu nog is het lichaam en bloed des Heeren de band die hem aan de zijnen bond en bindt. Zonder dat lichaam en bloed des Heeren stond hij buiten de menschheid : alleen door dat lichaam en bloed hoort hij tot de menschheid ; en kon hij van God tot Hoofd en Heere gesteld worden van die nieuwe menschheid, die eens in glorie jubelen zal ora zijn troon. Hoe zielsinnig en geestelijk dus ook uw gemeenschap met Jezus zijn moge, toch rust ook voor u die gemeenschap met uw Heiland ter laatste instantie altoos weer op het feit, dat hij uw vleesch en bloed aannam, en nu nog dit uw vleesch en bloed in zijn lichaam draagt. Denk u één oogenblik in, dat uw Heiland zich ontdeed van dit „vleesch en bloed", en nw ontlichaamde Heiland zou uw Heiland niet meer zijn. En zoo blijft het bij het a. b. c. van heel uw Evangelie, dat tenzij ge werkelijk gemeenschap met het vleeschelijk lichaam des Heeren hebt, er geen gemeenschap voor u met uw Heiland be- staan kan. Zal nu echter deze gemeenschap die ge als mensch met Christus in zijn vleesch en bloed hebt, u tot zegen worden en op heel uw persoon door- werken, dan moet dat lichaam van uw Heiland voor u verbroken zijn en dat bloed van uw Jezus voor u vergoten. Dat kon niet anders, omdat hij zijn vleesch en bloed van u nam, van uiv menschelijk geslacht, en dus van een geslacht dat in zonde en ell-ende verloren was. Het innerlijke heilige Wezen van den Zone Gods kon met ons zondig geslacht niet in de gemeenschap des lichaams treden, zonder dat dit sluite. Die stuiting moest op strijd en worsteling uitloopen. En het kon dus niet anders, of die worsteling moest eindigen in een verbreken van zijn lichaam en een vergieten van zijn bloed. En nu eerst nadat dit lichaam verbroken en dat bloed vergoten was, kon zijn innerlijk wezen dat gebroken lichaam en dat vergoten bloed tot een instrument en werktuig maken voor zijn glorie en uw heil. Die twee moogt ge dus nimmer scheiden. Ge hebt uw gemeenschap met uw Heiland in zijn vleeschwording, en dies in zijn vleesch en bloed; maar die gemeenschap kan niet tot het geestelijke doordringen, tenzij het worde een gemeenschap met zijn verbroken lichaam en vergoten bloed ; omdat eerst daardoor de verheerlijking van uw Heiland en de verzoening van uw zonden mogelijk is geworden. Nu draagt deze gemeenschap die ge aldus met uw Heiland hebt, een ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VII. 173 ticeeledig, karakter. Uw geloof toch heeft deels een zijde, die u persoonlijk alleen eigen is, deels een kant, waardoor uw geloof saamhangt met het geloof van al de heiligen. De kerke Gods gelooft, en gij gelooft in die kerk. Gij zijt een verloste in Christus, maar ge zijt dit alleen doordien ge lid van het mystieke Lichaam des Heeren zijt. Al is het dus volkomen waar, dat anderer geloof u niet zalig kan maken, toch blijft het even waar, dat gij persoonlijk ni'^t gelooven kunt, tenzij uw geloof in gemeen- schap sta met het geloof van Gods heiligen, en door u bezeten en ge- oefend worde in gemeenschap met dat mystieke lichaam, waarvan uw Heiland het Hoofd is en gij één der leden zijt. Nu zijt ge feitelijk met dat mystieke Lichaam des Heeren in gemeenschap gezet door de daad der wedergeboorte, en door de doopsgenade heeft de Heere aan uw geloofsvermogen die richting gegeven, dat uw straks uit- komend geloof zich vanzelf in gemeenschap met het geloof van Gods heiligen ontwikkelen zou. Die inlijving van uw persoon in het Lichaam van Christus door de wedergeboorte, en die inlijving van de geloofskiem in het geloof van Gods heiligen door den Doop, geschied natuurlijk maar eens. Noch het één, noch het ander kan herhaald worden. Maar dit neemt niet weg, dat door de nawerking der zonde uw geloof weer telkens gevaar loopt, om van die rechte lijn af te buigen, zich van de gemeenschap der liefde los te maken, en een soort geloof op uw eigen hand te worden. Gevolg hiervan is dan dat uw geloof in allerlei dwaling omdoolt, dat het innerlijk zijn kracht verliest en verloopt, en dat ge als dan vruchteloos poogt, om door overgeestelijkheid goed te ma- ken, wat in den wortel van uw geloof bedorven wierd. Om dit nu te keer ge gaan en deze krankheid te genezen, is u noodig, dat ge telkens naar de gemeenschap der heiligen wordt teruggevoerd. Wierd dit nu echter aan u overgelaten, zoo zoudt ge onder al Gods kin- deren enkelen, die het meest in geestelijken stand met u overeenkomen, als bijzondere heiligen uitmonsteren ; en voorts u in beelden dat gemeen- schap met dezen kleinen kring gelijk stond met de gemeenschap der heiligen. Zoo zoudt ge uzelven en anderen misleiden. Ge zoudt in uw dwa- ling worden vastgezet, en alle vrucht zou uitblijven. Neen, zal uw ge- meenschap met het Lichaam des Heeren hersteld worden, zoo kan dit niet anders geschieden dan door het Hoofd des Lichaams. Van hem, niet van u moet de werking daartoe uitgaan; en om nu die werking in u tot stand te brengen, schenkt de Christus u zijn heilig Avondmaal. In dat Avondmaal toont de Heere u zijn gemeente in het klein. Een groep enkel door de belijdenis van uw Heiland saamverbonden ; etende van een- zelfde brood en drinkende uit een zelfden beker; en ongezien komt 174 ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VIL de Heere dan in het midden, om u zijn mystiek Lichaam zinbeeldig voor te stellen, en u symbolisch de gemeenschap met zijn mystiek Lichaam te doen genieten. En onder die symbolische genieting werkt hij dan in en op 11 door zijnen Heiligen Geest en stei^kt alzoo uw geloof, op eene voor ons verborgene en onbegrijpelijke w^jze in uw ziel inbrengende de vrucht van zijn verbroken lichaam en van zijn vergoten bloed. Niet die vrucht der verzoening afgedacht van zijn verbroken lichaam en vergoten bloed, maar die vrucht van zijn lijden en sterven, gelijk die voor eeuwig in zijn verbroken lichaam en vergoten bloed gefondeerd ligt. Immers in • zijn verheerlijkten staat ligt het verbroken lichaam en vergoten bloed van uw Heiland nog altoos in. Zijn lijden en sterven is geen schijn, maar ontzettende werkelijkheid geweest, en heeft op het lichaam en in het bloed des Heeren een onuitwischbaar stempel afgedrukt, dat er in eeuwig- heid niet uit weg gaat. Dat lijden en sterven is de kiem en de wortel, waar de heerlijkheid uit opbloeide en nog uit blofit. Dat is het, dat hij met zijn eenige offerande nu nog ons voortreedt bij den Vader. Niet door den Vader te herinneren aan zijn lijden en sterven, wat hij God, die al- wetend is, immers ondenkbaar ware ; maar door in zijn eigen persoon, nu in een bloesem zijner verheerlijking, nog altoos die kiem waaruit zijn heerlijkheid opbloeide, d. i. zijn verbroken lichaam en zijn vergoten bloed, te dragen. Nu zal hij eens hier namaals gemeenschap geven aan zijn cerheerlijkt lichaam, d. i. aan den bloesem dit uit zijn lijden is opgebloeid; maar hier op aarde geeft hij u gemeenschap aan de verborgen kiem en wortel, d. i. aan zijn verbroken lichaam en zijn vergoten bloed. Deze gemeenschap nu bestaat zeer zeker ook in uw herinnering, in uw gedachtenisvieren, in uw belijden ; en deze gedachtenis en deze belijdenis " wordt in u opgewekt en gesterkt door wat ge aan het heilig Avondmaal ziet en hoort. Maar hierbij blijft het niet, bij deze geheel natuurlijke en zeer doorzich- tige verheldering van uw bewustzijn, voegt nu de Christus uit den hemel door den Heiligen Geest een innerlijke werking. Een werking, die organisch werkt. D. w. z, eene werking, die niet losgemaakt is van den band, die u en uw Heiland saam verbindt in zijn rlmsch en bloed. Door dat vleesch en bloed heeft hy gemeenschap met die zelfde menschheid, waartoe gij behoort en waaruit ge gesproten zyt. Zijn Uchaayn is en blijft dus de schakel, die de gemeenschap tusschen hem en ons menschelijk geslacht ^ in het leven riep; en de gemeenschap is u persoonlijk toegepast in uw wedergeboorte. Immers door zijn lichaam te laten verbreken heeft Chris- tus gebroken met heel ons geslacht, om voorts een nieuwe menschheid ZOND. XXIX. HOOFDSTUK VIL 175 op te richten met degenen, die gemeenschap erlangen zouden met zijn gebroken lichaam en zijn vergoten bloed. In de vleeschwording ligt op zich zelf voor u nog niets zaligmakends : anders toch zou die zaligmakende kracht op alle menschen zonder onder scheid werken, daar hij onzer allej- natuur aannam. Zaligmakend kan die gemeenschap dus eerst vi^orden, zoo gij niet enkel gemeenschap hebt met zijn vleesch en bloed, maar zoo het in engeren zin een ge- meenschap wordt met zijn verbroken lichaam en vergoten bloed. Die ge- meenschap nu kan zonder voorafgaande wedergeboorte niet plaats vinden. Maar ligt die wedergeboorte achter en zijt ge alzoo ingelijfd in den enge- ren kring van het mystieke Lichaam des Heeren, dan bestaat er voor u metterdaad gemeenschap niet enkel met het vleesch en bloed van uw Heiland door de vleeschwording ; maar nu ook in engeren zin, gemeen- schap met zijn Lichaam dat voor u verbroken, en met zijn bloed dat voor u vergoten wordt. Gemeenschap door het geloof voor uiv bewustzijn_ maar ook gemeenschap in den wortel van uw wezen, doordien er een band gelegd is tusschen uw bestaan naar ziel en lichaam en het bestaan in ziel en lichaam van uw Heiland. En het is nu, op eene voor ons gan- schelijk verborgene, bovennatuurlijke wijze, dat de Christus aan het heilig Avondmaal in dezen grond van uw wezen deze gemeenschap met zijn verbroken lichaam en zijn vergoten bloed versterkt; en alzoo uit dezen ^rond van uw wezen sterking doet toekomen ook aan uw geloof. Z (J N D A G S A F D t: E L I M G XX X. \ raas *0. Wat onderscheid is er tusscheii het Avondmaal des Heeren en de Paap- sche Mis? Antwoord. Het Avondmaal des Heeren betuigt ons, dat wij volkomen vergeving van alle onze zonde hebben door de éénige offerande van Jezus Christus, die Hij zelf eenmaal aan het kruis volbracht heeft, en dat wij door den Heiligen Geest Christus worden ingelijfd, die nu naar zijne menschelijke natuur niet op de aarde maar in den hemel is, ter rechterhand God« zijns Vaders, en daar wil van ons aangebeden zijn. Maar de !Mis leert, dat de levenden en de dooden niet door het lijden van Christus vergeving der monden hebben, tenzij dat Christus nog dagelijks voor dezelve van de Mispriesters geofferd worde, en dat Christus lichamelijk onder de gestalte des broods en wijns is, en daarom ook daarin moet aangebeden worden: en alzoo is de Mis in den grond anders niet dan eene verloochening der eenige offerande en des lijdens Jezu Christi en eene vervloekte afgoderij. %'raaï; 81. Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? Antwoord. Voor diegenen, die zich zelven vanwege hunne zonden mishagen en noch- tans vertrouwen, dat dezelve hun om Christi wille vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij; die ook begeeren hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren. Maar de hypc- crieten en die zich niet met waren harte tot God bekeeren, die eten en drinken zich zelven een oordeel. Vraa^ 82. Zal men cok diegenen tot dit Avondmaal laten komen, die zich met hunne bekentenis en hun leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen? Antwoord. Neen; want alzoo wordt het verbond Gods ontheiligd en zijn toorn over de gansche gemeente verwekt. Daarom is de Christelijke Kerke schuldig, naar de or- dening van Christus en zijne Apostelen, zulken — totdat zij betering huns levens bewijzen — door de Sleutelen des hcTuelrijks uit te sluiten. EERSTE HOOFDSTUK. In welken wil wij geheiligd zijn, door de offerande des lichaams vzn Jezus Christus, eenmaal geschied. Hebr. 10: 10. Inhoud van de 30.ste Zondagsafdeeling is het gebruik en misbniik van ZOND. XXXa. HOOFDSTUK I. 177 het heilig Sacrament des Avoiidmaals gemaakt; een onderwerp waarbij onze Catechismus het misbruik der Roomsche kerk vooropzendt, en alzoo begint met de vraag: „Wat onderscheid is er tusschen hel Avondmaal des Heeren en de Paapse he Misse?" In onze opschriften laten we het woord „Paapsch" vóór „Mis" opzette- lijk weg; om de eenvoudige reden, dat dit woord „Paapsch" op de lippen van Datheen. die het in Antwoord 80 neerschreef, geen scheldwoord was, en het nu wel is geworden. „Paapsch" beteekende in de dagen toen Pe- trus Datheen onzen Heidelberger in het Nederduitsch vertaalde, niets anders dan wat wij thans „Pauselijk" zouden noemen. Het was de aanduiding" van wie nog na de Reformatie aan den Paus vasthield, gelijk men thans „Synodaal" noemt, al wie na de jongste Reformatie nog vasthoudt aan de ;,Syiiodale organisatie." Zulke partijnamen ontstonden toen, en ont- staan nog, uit den loop der gebeurtenissen. Overmits toen de strijd der geesten zich samentrok in de puntige vraag: „Erkent ge den Paus van Rome nog als stedehouder van Christus op aarde?" moest men onzerzijds allen die hierop ja antwoordden wel „de Pauselijken, „de Pa.palen"of „de . Paapschen" noemen; juist evenzoo als men thans, nu de puntige vraag wierd: „Erkent ge nog dat bij de Haagsche Synode de hoogst wetgevende - rechtsprekende en besturende macht berust!", een iegelijk, die hierop mondeling of feitelijk ja zegt, niet anders dan door den naam van Sijno- daal van zichzelven kan onderscheiden. Dit deed toen destijds bij de Pau- selijken, gelijk thans bij de Synodalen, de behoefte opkomen, om ook hun tegenstanders meteen korten naam aan te duiden, en vandaar de woorden: Genzen en Doleerenden; woorden die, hoe uiteenloopend ook in historischen oorsprong toch beide de bedoeling verraden, om hun tegenstanders te doen voorkomen als een verachtelijken hoop. „Geuzen" beduidde „bedelaars," ge-- lijk „Doleeiende" ongeveer „klagende sukkelaars" op hun lippen betee- kent; iets waarin kennelijk de toeleg nu doorstraalt, en toen doorstraalde om in de benaming van zijn tegenstanders iets verachtelijks en laatdun- kends te leggen. Gaat men derhalve terug in de dagen van Datheen, dan kan kwalijk weersproken, dat de naam waarmee onzerzijds „de Roomschen" wierden aangeduid, niets was dan de historische naam, die hun standpunt om- schreef; een standpunt, dat onzerzijds zeer zeker gewraakt wierd, maar in welks omschrijving voor hun besef nooit iets krenkends kon liggen. Immers ze vereerden metterdaad den Paus van Rome, en stelden hier hun glorie in. Juist op dezelfde wijze als ook wij thans onze wederpar- tijders met den historischen naam van „Synodalen" aanduiden, ter kenschetsing van hun standpunt; een standpunt dat zeer zeker onzer- K VOTO DORDR. III. 12 178 ZOND. XXXö. HOOFDSTUK I. zijds gewraakt wordt, maar in welks omschrijving voor hun besef nooit iets krenkends kan liggen; overmits ze metterdaad op de Haagsche Synode al hun hope stellen ; en voorzooverre zij dit 7iiet doen, handelen tegen beter iveten in. „Geuzen" en „Doleerenden" daarentegen zijn namen, die van meet af iets krenkends inhielden, en opzettelijk in dien krenkenden zin gebruikt wierden ; iets wat ook van den naam „Doleerenden" geldt, ook al pasten we dien zelven, evenals onze vaderen uit de 17e eeuw, op onze kerken toe, gelijk voor niemand een geheim is, die naging wat vriende- lijke woordspelingen het etymologisch vernuft onzer tegenstanders al van dezen naam gemaakt heeft. Een wetenschappelijke man dorst zelfs in een • Engelsch tijdschrift zwart op wit drukken, dat deze naam ..Doleeren- den" al kwam van cJoliis. een Latijnsch woord, dat „list en bedrog" be- leekent. Hieraan nu was het toe te schrijven, dat de uitdrukking ..Paapsch" die in het midden der zestiende eeuw nog de eenvoudige aanduiding van de HiërarcMe was, allengs een scheldwoord is gaan worden; ongeveer in ge- lijken zin. als waarin Geus als scheldwoord bedoeld en gebezigd wierd. In den feilen partijstrijd vergat men allengs wat .Paapsch" eigenlijk zeggen wilde, en gebruikte het alleen nog als een boos. vinnig woord van Geus te rescontreeren. Die booze, vinnige beteekenis van het woord is daardoor allengs de heerschende geworden. Als men van de pastoors als van „papen" sprak, bedoelde men daarmee deze leidslieden der Roomschen kerk aan minachting en verguizing prijs te geven; ook nadat men de oorsprong van dit woord vergeten was, en voor de geestelijke polemiek tegen de Roomsche Hiërarchie niet het minste meer gevoelde. En zoo klinkt ons thans deze term van „Paapsch" uit de historie der 16e en 17e eeuw niet anders in de ooren, dan als de scheldnaam, waarmee men onzerzijds de tegenpartij zocht te brandmerken. Juist dit echter maakt, dat wij thans dit woord niet meer bezigen mogen. . Een Christelijke kerk scheldt niet, en verbiedt alle uitschelden ook van den bittersten vijand. Had ..Paapsch" reeds omstreeks 1560 den zin en de beteekenis gehad, die het nu heeft. Datheen zou het bij de vertaling van den Heidelberger nooit gebezigd hebben, maar geschreven hebben: „de Pauselijke Mis." En hieruit nu volgt, dat thans zich zelven als Christen onteert, wie er nog lust aan heeft, om met zeker onheilig genot die bij- voeging van „Paapsche" voor mis te herhalen. Het is om die reden, dat ook wij ons van deze byvoeging onthouden zullen en alzoo eenvoudig spreken van de Mis. Zelfs laten we hierbij den term van Pauselijke Mis achterwege, omdat ook deze bijvoeging een niet geheel juisten indruk maakt. Spreekt men toch van „Pauselijke Mis," ZOND. XXX«. HOOFDSTUK 1. 179 dan ontvangt men licht den indruk, alsof de Mis alleen bestaat bij die Christenen, die den Paus van Rome als Stedehouder van Christus op aarde vereeren; terwijl toch het feit onloochenbaar is, dat er millioeuen bij niil- lioenen Christenen, voor in het Oosten van Europa, zijn, die niets van den Paus van Rome weten willen, en nochtans de Mis in stand houden bijna op geheel dezelfde wijze, als men dat in de Roomsche kerken doet. Immers de Grieksche, de Armenische, de Koptische en andere kerken in het Oosten, en zoo ook ten onzent de kerken der oude Clerezy staan even fel tegen het gezag van Romes Paus gekant als wij, maar bedienen niet- temin dagelijks de Mis op bijna geheel gelijke wijze als Rome. Men gaat daarom het veiligst door eenvoudig van De Mis te spreken terwyi ook zonder eenige bijvoeging uitstekend verstaan wordt, wat men met de Mis bedoelt. Te minder is zulk eene bijvoeging nootlig, omdat de strijd voor en tegen .de Mis op verre na niet meer de beteekenis heeft van vroeger. Toen was de strijd over de Mis een levensquaestie; thans niet meer. Niet toch dan bü hooge uitzondering wordt thans nog een Lutheraan of Gereformeerde, voor de Mis gewonnen; terwijl omgekeerd niet dan zeer zeldzaam, iemand die eerst ter Misse ging, van de „vervloekte afgoderij" in de Mis over- tuigd wordt. Maar in de dagen toen Datheen schreef, stond dit heel anders. Men was toen opgegroeid in een kerkelijk leven, waarin het ter Misse gaan als de eigenlijke betooning van godsvrucht geldt. Ook zij, die reeds lang aan het Roomsche geloof waren afgestorven, wonden toch nog de Mis bü: juist zooals velen, die tlians schier aan alle geloof zijn afge- storven, toch nog hun kind laten doopen of hun huwelijk laten bevesti- gen. Men zou opzien baren, door aan zulke plechtigheden geen deel te nemen, en daarom schikt men zich ook met een ongeloovig hart nog in de bestaande gewoonte. En wat zoo thans, nog van den Doop en de Hu- welijksbevestiging geldt, gold toen in nog veel sterker mate van het bij- wonen der Mis. In het ter Misse gaan bestond destijds schier al de „gods- dienst. Ter Misse ging een ieder. Wie niet ter Misse ging, stond als met een zwarte kool aangeteekend, en liep terstond in het oog als een pu- bliek verachter der religie. In Roomsche landen is dit nog zoo. Men kan in België, Frankrijk en elkers nog dagelijks Roomschen ontmoeten, die als men hen onder vier oogen afvraagt of ze in den Paus en in de dog- mata der Roomsche kerk gelooven, u al spoedig blijken, bijna aan (ille geloof ontzonken te zijn, en zelfs aan de wonderbare geboorte van den Christus niet meer te gelooven. En als ge hun dan vraagt: „Hoe ter 180 ZOND. XXXa. HOOFDSTUK I. wereld kunt ge dan nog naar de Mis gaan?" dan ontvangt ge ten ant- woord, dat men toch iets voor zijn godsdienst moet doen, en dat het gaan naar de Mis al het minste is waartoe men zich kan leen en. Natuur- lijk beweren we niet, dat het zoo bij de meerderheid is. Slechts wijzen we op het feit, dat het „ter Misse gaan" nu nog in Roomsche landen zoo het eerste beding van alle niet breken met de „Christelijke religie" is, dat zelfs zij, die niets hoegenaamd meer verstaan van wat met de Mis bedoeld wordt, er zich toch nog toe leenen. Dit nu was natuurlijk in de 16e eeuw nog veel sterker het geval. Lan- ge eeuwen was alles Roomsch geweest. Christelijk en Roomsch waren , eensluidende. Men kon zich niemand denken, die nog eenige godsvrucht in zijn hart behield, en niet de Roomsche ceremoniën eerbiedigde. Wie dus de Mis verzaakte, liep daardoor in het oog, als een goddelooze, en het feit dat de volkswoede in de dagen der brandstapels, en schavotten zich zoo vaak tegen onze Gereformeerde martelaren keerde, kan alleen verklaard uit het onbestemd besef, dat deze mannen door de Mis te ver- achten zich geopenbaard hadden als verachters van God en zijn Woord. Vandaar dan ook dat onze martelaren op het schavot telkens weer de betuiging herhaalden: „Wij zijn geen verachters van de Christelijke religie. Integendeel, wij sterven voor de belijdenis van Christus als onzen Heiland en Heere." Juist daarom echter kostte het in die dagen zoo ontzaglijk veel, eer men iemand bewegen kon, om van de Mis weg te blijven. Aandoenlijk zijn soms de slingeringen van het gemoed bij hen, die het verkeerde van het Roomsche geloof wel inzagen, en toch tot dien stap niet komen kon- den ; en rusteloos hebben onze toenmalige voorgangers zich in brieven en gesprekken tot deze zwakkere broederen moeten wenden, om hen met roerenden ernst te overtuigen dat ze met de Hiërarchie breken tnoesten. Iets wat daarom nog te banger inspanning vorderde, omdat wie weg bleef van de Mis gevaar liep van aanstonds bij geestelijke en wereldlyke rechtbanken aangeklaagd te worden, en zich den weg te zien ontsloten naar het schavot. Dit nu drong de toenmalige Gereformeerden, om rusteloos het onware, het onschriftuurlijke en het afgodische van de Mispraktijk in het lichtte stellen; en telkens en telkens weer aan te toonen, dat de Mis, ook al wierd ze anders bedoeld, toch feitelijk op afgoderij uitliep ; en dus een iegelijk die haar bijwoonde, schuldig stelde aan zonde tegen het eerste en tweede gebod. Maar in dien toestand verkeeren we thans niet meer. In ons land al- thans kan men nog zeer wel als Christen te goeder faam en naam te ZOND. XXXa. HOOFDSTUK I. 181 boek staan, en zelfs in Roomsche kringen als „geloovig Christen" wor- den aangeduid, ook al heeft men nimmer een Mis bijgewoond. Er is tus- schen de Roomsche kerk en ons. door den stryd onzer vaderen en hun rustelooze polemiek, allengs een zoo diepe klove gegraven, dat alle mis- verstand over de wederzijdsche positie ondenkbaar is. In de Engelsche en Episcopale kerk moge die positie nog soms twijfelachtig zijn, en ook bij de streng Luthersche kringen moge men over de wederzijdsche ver- houdingen nog soms in twijfel verkeeren ; maar juist de Calvinist bezit het groote voordeel, dat van meet af de lijnen tusschen Rome en hem zuiver getrokken zijn, en men over en weer precies weet wat men aan elkaar heeft. .Juist dit maakt dat alle anti-papistische felheid den Calvinist vi-eemd is. Die anti-papistische felheid vindt ge bij de Groninger godgeleerden ; vindt ge bij de rechterzij der Modernen; vindt ge bij „de groote Prote- stantsche partij"; ,en vindt ge ook bij sommige Ethische godgeleerden ; maar niet bij de echte Calvinisten. En dat niet, omdat zij of zoo veel zachtzinniger van aard zijn, of maar aan Rome zouden toegeven, maar eenvoudig omdat ze de geestelijke kinderen zijn van een principieel voor- geslacht, dat op geen enkel punt den strijd onbeslist liet, maar over heel de linie den strijd met Rome ten einde toe uitstreed en voor geen enkele consequentie terugdeinsde. Die juiste afbakening der grenzen geeft hun een ongelooflijk rustig ge- voel van kalmte ; uit de kalmte wordt rustige kracht geboren ; en noch voor zenuwachtige opgewondenheid noch voor krenkenden overmoed is bij ons plaats. Vandaar dat ook onze polemiek en controvers met Rome zich spenen kan aan al wat krenkt en beleedigt, en juist daarom zoo principieel mo- gelijk kan zijn. In dien zin kome hier dan ook de Mis ter sprake, die we eerst in haar theorie en practijk zullen uiteenzetten, en daarna beoordeelen ; niet echter zonder nu reeds een korte waarschuwing voorop te laten gaan, tegen de afkeurenswaardige gewoonte, die vooral in hoogere kringen bestaai", om, hoewel men niet Roomsch is, toch aan een kerkelijke plechtigheid, waarbij de Mis bediend wordt, deel te nemen. Het meest komt dit voor aan de hoven. Er is daar een prins of prinses van koninklijken bloede gestorven, en zoo deze tot de Roomsche religie behoorde, wordt er voor de zielsrust van zulk een doode een lijkdienst gehouden, verzeld van bediening van de Mis. Zijn er nu aan zulk een hof gezanten van Protestantsche mo 182 ZOND. XXXrt. HOOFDSTUK I. gendheden, die zelven Protestant zijn, verbonden, dan eischt de hoffelijk- heid en de beleefdheid, dat ze in persoon bij zulke lijkdiensten verschijnen ; of ook ze worden opzettelijk gezonden en gelast, om hun souverein bij zulk een lijkdienst te vertegenwoordigen. Vroeger nu weigerden onze Gereformeerde diplomaten zich hiertoe te leenen, en omdat men wist, dat hun geloof hen de bijwoning van zulk een Mis verbood, zag niemand hier iets krenkends in. En ook waar ze tegenwoordig w\aren, wierd het hun vrijgelaten, zulk een plaats te kiezen of zulk een houding aan te nemen, als waaruit duidelijk bleek, dat ze niet met zulk een Misbediening meegingen. Doch thans is dit helaas anders geworden. Over en weer komen thans de Roomsche diplomaten in onze Gerefor- meerde kerkgebouwen, en de Protestantsche diplomaten bij de Roomsche lijkdiensten saam, en dit g^ebruik is zoo algemeen, dat zelfs de prinsen van bloede er zich toe leenen ; ja, dat vaak geheel de kring eener resi- dentie, die tot den hofstoet behoort, zich ook zonder eenige noodzaak be- ijvert, om zulk een gelegenheid op te gaan naar een kerk, die rechtstreeks loochent, wat hun eigen kerk belijdt. En hiertegen nu dient, althans waar de bediening van de Mis in het spel komt, ten ernstigste geprotesteerd. Daarbij mag een* goed Gerefor- meerde niet tegenwoordig zijn, en er toch bij te koaien, zonder dat uw overtuiging veranderde, is eenvoudig beginselloos en laf. Ook bij gemengde familiën mag hierop wel worden toegezien. Nog al- toos komen er gemengde huwelijken voor ; een soort echtverbintenissen die inen niet genoeg ontraden kan. En zijn nu eenmaal door zulk een huwelijk de beide familiön met elkander verwant, en doet zich het geval voor, dat een man of vrouw van aanzien in de Roomsche familie sterft, dan wordt ook de Gereformeerde familie uitgenoodigd, om bij den lijk- dienst tegenwoordig te zijn. Ook dit nu wierd eertijds in den regel ge- weigerd; maar thans is men ook hierover heen. Niet omdat men voor de * Mis ook maar eenige sympathie gevoelt, maar eenvoudig wijl men zijne godsdienstige belangen te weinig telt en ze dies ondergeschikt acht aan het veel hooger belang, om met zijn Roomsche maagschap op goe- den voet te blijven. Zoo zijn er ook >^elen, die, zelfs zonder zulk een drang, enkel uit nieuws gierigheid een Roomsche kerk binnenloopen, en dikwijls zonder te be- grijpen wat er gaande is, de bediening van de Mis bijwonen ; en hoewel we toestemmen, dat dit minder intentieus is, en men zich in dit geval niet voordoet als een aanbidder, maar slechts als toeschouwer, zoo moet toch ook dit spelen met het heilige, ten sterkste ontraden worden. De ZOND. XXXa. HOOFDSTUK IL 183 Mis bedoelt geenszins een schouwspel der nieuwsgierigheid, maar de hoog- ste godvruchtige actie te zijn, die op aarde denkbaar is, en daarom moet ze of als zoodanig geëerd of om haar valsche pretentie verworpen ; maar nooit moogt ge ze bejegenen met onverschilligheid. Ge moogt in een Roomsche kerk uw hoofd niet gedekt houden, dat ware onbeleefd en on- betamelijk, en toch door uw hoofd te ontblooten als de Mis bediend wordt, geraakt ge in een bedenkelijke positie. Iets wat ook van de minnaars en minnaressen van schoone kunsten geldt, die om de prachtige muziek en den verrukkelijken zang, die soms de bediening der Mis verzeilen, zich tot een bezoeken van de Mis verleiden lal en, en alzoo feitelijk toonen, dat do ernst waarmee ze den Heere hun God dienen een einde neemt, zoodra de liefde voor de kunst hun hart in beweging brengt. TWEEDE HOOFDSTUK. Want met ééne offerande heeft hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. Hebr. 10: 14. Om helder in te zien, wat de Roomsche, Grieksche en andere kerken met de Mis bedoelen, moet men scherp onderscheiden tusschen het heilig Avondmaal en de Offerande. Hoe nauw toch de Mis met het Sacrament des heiligen Avondmaals verbonden zij, toch draagt de Mis een geheel ander en metterdaad zelfstandig karakter. Dit gevoelt men het best bij een vergelijking tusschen de Luthersche en Roomsche kerken. De Luthersche kerk leert zoowel als de Roomsche, dat in het Sacrament des heiligen Avondmaals het lichaam en bloed des Heeren daadwerkelijk aanwezig is ; zoodat volgens beide kerken elk per- soon die den gewijden ouwel ontvangt, door dien ouwel met zijn mond te eten, op geheel uitwendige wijze het lichaam en bloed des Heeren in zijn eigen lichaam opneemt. Al verschillen de Luthersche en Roomsche ker- ken dus ook nog zoozeer in het antwoord op de vraag, hoe het lichaam en bloed des Heeren in den gewijden ouwel aanwezig is, toch belegden ze ~ beide, dat deze aanwezigheid metterdaad bestaat, en dat alzoo Christus in het Avondmaal met den mond genoten wordt. Doch daarom heeft de Luthersche kerk nog volstrekt geen Mis, en 184 Z02sD. XXXa. hoofdstuk II. ware het omgekeerd zeer wel denkbaar, dat de Roomsche kerk aan haar belijdenis van de Communie vasthield, zonder daarom de offerande van de Mis daaraan toe te voegen. Men houde dus wel in het oog, dat de Roomsche kerk, evenals wij, het 'Sacrament van het heilig Avondmaal heeft, en bovendien nog de Mis daaraan toevoegt, als een plechtigheid van een geheel ander karakter. Want wel weten we, dat Communie en Mis door de Roomsche dogmatiek onder den éénen naam van het Sacramentum Eiicharistioe worden saam- gevat ; maar toch maken beide ook op hen zoo geheel verschillenden in- druk, dat velen hunner achtereenvolgens handelen, eerst van de Eucha- ristie als Sacrament, en dan van de Eucharistie als Offerande. Slechts ligt de éénheid van Communie en Mis hierin, dat beide uitgaan van de onder- stelling, dat het brood en de wijn door de zegenspreuk van den priester veranderd worden in het lichaam en bloed des Heeren. Feitelijk rust dan ook de Mis op drie onderscheidene leerstukken. Het ^eerste is dat Christus onze Heiland, hoewel ten hemel gevaren en zitten- de ter rechterhand Gods, nochtans in brood en wijn, zoodra de sacramen- teele woorden hierover zijn uitgesproken, aanwezig is. Het tweede is, dat deze aanwezigheid van Christus in brood en wijn tot stand komt door de Transsubstantiatie, zoodat het brood geen brood en de wijn geen wijn meer is, maar dat onder den schijn van brood en wijn, de substantie, die men in de hand of in den kelk, niet anders is dan de substantie van het lichaam en bloed des Heeren. En het derde leerstuk, van de beide voorgaande onderscheiden is, dat Christus, alzoo in den vorm van brood en wijn, op het altaar aanwezig zijnde, zichzelven Gode als een offerande -^ aanbiedt. De beide eerste leerstukken zijn dus aan Communie en Mis ge- meen, maar het derde of laatste slaat alleen op de Mis. Ook by de Com- munie of het heilig Avondmaal onderstelt en belijdt de Roomsche kerk, dat Christus onder den vorm van brood en wijn daadwerkelijk aanwezig is, en evenzoo dat brood en wijn ophielden brood en wijn tezijn en alsnu overgingen in het lichaam en bloed des Heeren. Maar wanneer nu dit aldus van substantie veranderde brood in de Communie gebruikt wordt, zoo eigent de Avondmaalganger zich dit door mondeling eten toe; juist zoo- als de Luthersche kerk het leert, ook al verklaart deze de aanwezigheid van Christus in de teekennen op eenigszins andere wijs. Maar in de Mis ' geschiedt heel iets anders. In de Mis wordt brood en wijn niet door de ./--leden der kerk noch zelfs door den priester genoten. Neen de eigenlijke Mis bestaat uitsluitend in de onbloedige offerande, waarmee de Christus in brood en wijn aanwezig zijnde, zichzelven op het altaar Gode offert. ZOND. XXXa. HOOFDSTUK II. 185 Desniettemin pleegt .men beide saamvoegend, van Roomsche zijde de Eucharistie te omschrijven als een „offerande van het Nieuwe Verbond, die werkelyk en substantieel in zich besluit, onder de teekenen van brood en wiJn, zoo het lichaam en bloed als de ziel en de Godheid van onzen Heere Jezus Christus, die dit Sacrament heeft ingesteld tot een voedsel voor onze zielen." Dienovereenkomstig heeft het Concilie van Trente in haar 13e zitting, het oordeel der verdoemenis uitgesproken over een iege- • lyk, die ontkent, dat het Sacrament der zeer heilige Eucharistie v^^aarlijk wezenlijk en werkelijk het lichaam en het bloed, met de ziel en de G-od- heid onzes Heeren Jezus Christus, en alzoo den geheelen Christus, in zich besluit, en voorwendt, dat hij in brood en wijn slechts als een tee- ken, een figuur of een kracht aanwezig zou zijn." Voor twijfel of onzekerheid is hier dus geen de minste plaats. Uitdruk- kelijk toch zegt het Concilie van Trente in hoofdstuk één van de 13e sessie : „Allereerst leert deze heilige Synode, en belijdt openlijk en een- voudiglijk, dat bij het eerwaardig Sacrament der heilige Eucharistie, na de wijding van brood en wijn, onze Heere Jezus Christus, als waarachtig God en waarachtig mensch, waarlijk, werkelijk en wezenlijk in de ge- daante van deze tastbare elementen besloten is. Immers het strijdt niet dat onze Zaligmaker aldoor in den hemel aan de rechterhand des Vaders zit naar zijn natuurlijke bestaanswijze, en dat hij niettemin gelijktijdig op tal van andere plaatsen aanwezig zij op Sacramenteele wijze ; en dat wel op zulk een manier als wij wel nauwlijks in woorden kunnen uit- drukken, maar die we toch, als bij God mogelijk, door het geloof met ons denken kunnen nagaan en standvastiglijk moeten gelooven." De bedoeling is dus wel wezenlijk, dat brood en wijn, zoodra de zegen- spreuk is uitgesproken, verdwijnen, en niet meer zijn, ophouden te be- staan, en alsnu zijn overgegaan in den wezenlijken Christus. Ook dit toch sprak het Concilie van Trente zoo sterk mogelijk uit tegenover de Luther- anen, die ook hunnerzijds wel beleden dat Christus in, bij en onder brood en wijn aanwezig was, maar niettemin vasthielden, dat, zoo na als voor de zegenspreuk, hetgeen op den schotel lag brood was en bleef, en het- geen zich in den kelk bevond wijn bleef. Tegenover deze Luthersche voor- stelling namelijk sprak het Concilie van Trente het anathema, d. i. het doemvonnis, uit over „een iegelijk die beweerde, dat, in het heilig Sacra- ment de Eucharistie, de substantie van het brood en van den wijn te zamen met het lichaam en bloed van onzen Heere Jezus- Christus aan- wezig bleef, en alzoo loochende die wonderbare en aanbiddelijke veran- dering van heel de substantie van het brood in het lichaamen, en van heel de substantie van den wijn in het bloed van Jezus Christus; welke 186 ZOND. XXX«. HOOFDSTUK II. verandering de Katholieke kerk bestempelt met den zeer eigenaardigen naam van Tj-anssubstantiatie. Doch ook hiermee is nog niet genoeg bepaald. Het mocht toch niet zóó worden voorgesteld, alsof het brood alleti in zijn lichaam en de wijn alleen in zijn bloed overging, met dit gevolg, dat alleen het brood zijn lichaam bevatte en alleen de wijn zijn bloed. Neen, de banvloek, het anathema, het doemvonnis ging ook uit over een iegelijk die loochende, dat in het heilig Sacrament van de Eucharistie Jezus Christus in elk der ^ beide teekenen, en zelfs in elk deel der beide teekenen begrepen was, "Vzoodra de scheiding tot stand was gekomen. In den ouwel dus heel de Christus, en in den kelk heel de Christus; en dat niet alleen, maar ook heel de Christus in elk stukske van den ouwel en heel de Christus in eiken droppel van den beker. „Dit toch, zegt het Concilie van Trente, is altijd het geloof der kerke Gods geweest, dat terstond na de zegen- spreuk, het ware lichaam en het ware bloed van onzen Heere Jezus Christus aauwezing zijn onder de gedaante van brood en wijn, en dat, te zaam met zijn ziel en zijn Godheid, en zulks door de kracht der ivoor- den; maar het lichaam onder de gedaante van den wijn en het bloed onder de gedaante van het brood, en de ziel onder beide krachtens die natuurlijke en verzeilende fconcomitans) gemeenschap, waardoor de verschillende deelen van onzen Heere Jezus Christus, die uit de dooden is opgewekt, om nooit weer te sterven, onder elkander verbonden zijn; en de Godheid ter oorzake van haar hypostatische vereeniging met zijn lichaam en zijn ziel. Daarom is het juist, te zeggen, dat een der beide ^elementen evenveel in zich bevat als beide saam; want Jezus Christus is naar zijn geheelheid aanwezing ondei" de gedaante van het brood en onder elk stukske er van ; en evenzoo in zijn geheelheid aanwezig onder de gedaante van den wijn, en onder elk deelke van den wijn." Hieruit nu vloeide nog een ander belijdenis voort. Wierd feitelijk door de zegenspreuk brood en wijn in den werkelijken Christus veranderd, dan kon deze Christus niet weer brood en wijn worden. Zoo moest dus wel beleden worden, dat brood en wijn, waarover eenmaal de zegen- spreuk was uitgegaan, niet enkel op dat oogenblik de wezenlijke Christus was, maar dat ook bleef. Zoodra dus de priester de zegenspreuk der con- secratie over den ouwel en den wijn heeft uitgesproken, is de verandering tot stand gekomen. Van dat oogenblik af schijnt er nog wel brood te liggen en wijn in den beker te tintelen, maar feitelijk is dat niet zoo. Wat daar op het altaar ligt of in den kelk sta,3i\ is Jezus Christus seZ/s, naar lichaam en ziel en evenzoo naar zijn Godheid. Al komt ge dus uren daarna, om ZOND. XXXa. HOOFDSTUK II. 187 de Communie te gobriiiken, zoo behoeft er niets meer te gebeuren. De ^ Christus ligt daar onder den schijn van brood en wijn. Men behoeft u dien Christus slechts te reiken, en gij kunt hem in u opnemen. Deswege sprak het Concilie van Trente dan ook den banvloek uit over een iege- lijk die staande hield, „dat het lichaam en bloed des Heeren in de ele- menten niet terstond na de consecratie aanwezig was, maar alleen tijdens men het gebruikte, en dus niet van te voren, noch daarna; en alzoo loochende dat het ware lichaam des Heeren in den ouwel of in een stuks- ke van den ouwel, dat na de Communie overbleef, nog aanwezig zou zijn." Na de zegenspreuk was er dus geen brood of wijn meer; al leek dit zoo. Feitelijk was er niets dan de Christus, en wel die Christus geheel, gelijk ^ hij beide naar zijn Goddelijke en menschelijke natuur in den hemel aan de rechterhand des Vaders verhoogd is. En hieruit nu vloeide ten slotte het laatste stuk der Roomsche belijdenis voort: dat derhalve de Christus in de hostie moet worden aangebeden, en wel aangebeden met die volle ^ aanbidding, die het schepsel schuldig is aan zijn God. Tot die uiterste consequentie moest men wel komen. Immers was het waar, dat hetgene brood en wijn ivas, maar nu 02)hield dit te zijn, omgezet, veranderd en over- gegaan wierd in den geheelen Christus, zoodat de Christus als Gfod en mensch daaronder aanwezig is, dan moet men aan dozen Christus wel al diezelfde hulde brengen, die men ook toebrengt aan den verheerlijkten Middelaar op den troon. Niet naar zijn menschelijke, maar wel naar zijn Goddelijke natuur moet de Christus worden aangebeden. Is hij dus ook naar zijn Godheid in brood en wijn aanwezig, dan is daar God; en waar God is en zich openbaart, is het onze schuldige plicht, dat we Hem aan- bidden zullen. Rome legt er daarom nadruk op, dat de aanbidding die we den Christus schuldig zijn in het Sacrament des Avondmaals, niet die mindere vereering is, die aan de engelen en heiligen toekomt, en die ze Bidia noemt; maar dat wel waarlijk aan den Christus in de hostie toe ^ komt die volle vereering of aanbidding, die alleen Gode mag worden toe- _ gebracht en die ze bestempelt met den naam van latria. In dien zin sprak dan ook het Concilie van Trente zich in zijn 13e ses- sie over dit punt aldus uit: „Zoo iemand zegt, dat in het heilig Sa- crament van de Eucharistie, .Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, niet moet worden aangebeden, met wezenlijke Latria, ook op uit' wendige wijze; en dat men hem, bijgevolg, niet moet vereeren met een afzonderlijk Sacramentsfeest, hem niet in processie moet uitdragen, en^-^ dat men hem niet in het publiek moet uitstallen, om door het volk te worden aangebeden, of dat zij die hem aMus aanbidden afgoderij plegen 188 ZOND. XXXa. hoofdstuk IL die zij vervloekt." De intentie is dus niet om het brood te aanbidden, maar om hetgeen brood was, en nu de Christus geworden is, te aanbid- den met die hulde der aanbidding die aan den Christus, omdat hy God is, toekomt. Tot zooverre nu is deze belijdenis eigen zoowel aan het eigenlijk Sa- crament der Communie, als aan de Mis; maar van dit punt af. gaan Sa- crament en Mis uiteen. Bij de Communie toch wordt nu deze in Christus veranderde ouwel door de geloovigen genoten, en door dezen ouwel of een stukske er van in zich op te nemen, eigenen ze zich niet een stuk brood, maar den wezenlijken Christus toe, die alsnu in hen de geestelijke vrucht van het Sacrament uitwerkt. Maar iets heel anders is de Mis. Ook in de Mis toch wordt wel diezelfde hostie gebezigd; maar er wordt een geheel ander gebruik van gemaakt. In de Mis toch wordt deze ouwel niet gegeten, en deze wijn niet gedron- ken maar is het de Christus zelf, die zijn oZ/erawcZe volbrengt en herhaalt. Wel wordt dan daarna de hostie toch genuttigd en de wijn gedronken, maar dat is de Communie, en niet de eigenlijke Mis. De eigenlijke Mis is de offerande, en deze offerande bestaat niet daarin dat de priester den ouwel eet of den kelk drinkt, maar is afgeloopen en voleind zoodra de zegen- spreuk is uitgesproken, en dus brood en wijn in den Christus veranderd zijn. Dan toch, zoo leert de Roomsche kerk, is het de Christus zelf, die er zich toe leent, om in dien vorm van hostie of offerande op het altaar /te liggen, en door daar te liggen, als zoodanig, zich Gode tot een offer- ande stelt. Want wel is het de priester die hierbij dienst verricht, en zon- der wiens hulp het offer in de Mis niet tot stand zou kunnen komen, maar toch is de eigenlijke bedoeling, dat Christus zelf als altoos levende hoogepriester zichzelven offert; dat hij priester en offerande tegelijk is, en dat de priester slechts als medeofferaar met Christus deze offerande tot stand brengt. Gelijk de Christus zich eenmaal op het altaar des kruises in bloedige offerande Gode geofferd heeft, zoo is hy nu aanwezig in de Goddelijke offerande van de mis en wordt Gode geofferd op een onbloedige manier. Dit wordt dan gestaafd met een beroep op Melchizedek; daar immers Melchizedek „priester is in eeuwigheid'' en zóó, zegt men, is het nu de Christus die, van eeuw tot eeuw zijn eigen offerande bedienende, zich de ivare Melchizedek betoont te zijn. De zaak is dan deze, dat de priester, als daartoe door Christus geordend en gemachtigd, brood en wijn op het altaar brengt en alsnu twee dingen doet: ten eerste brood en wijn door de consecratie omzet in den wezen- lijken Christus; en ten tweede door brood en wijn, d. i. zijn lichaam en ZOND. XXXa. HOOFDSTUK II. 189 Zün bloed van één te scheiden, hem doodt op mystieke wijze. Is dus de zegenspreuk uitgesproken, zoo ligt daar de Christus; en zijn brood en wijn van één gescheiden, zoo is deze aldaar liggende Christus op mystieke -"^ wyze gedood. En dit nu, dat de wezenlijke Christus, daar op sacramen- teele wijze, als mystiek en dood voor God ligt, dat zijn offerande, waar- toe hij zichzelven leent; en waarbij hy zichzelven eerst aan zyn kerk geeft, opdat zyn kerk alzoo in staat zou zijn, alsnu met deze uitnemendste aller offeranden voor het aangezicht van haar God te verschynen. Hoofdzaak is en blijft hier dus het begrip van offerande. Onder welken vorm zich ook de religie onder de volken voordoet, altoos vindt ge de offerande als het middenpunt van haar eeredienst zoo was het in oude tijden en zoo moet het ook nu nog zijn. Dit wordt dan ook onzerzijds allerminst geloochend. Alleen maar Rome wilde die offerande in een bepaalden vorm, zoodat deze offerande tevens verzoenend en schulddelgend zou zijn. Een offerande nu van dezen aard kon ze buiten den Christus niet vinden. Dan toch ware ze aanstonds geheel van den Christelijken bodem afgegleden. Zoo hield ze dus beide vast: eenerzijds dat alleen Christus de offerande kan zijn, en anderzijds dat toch de kerk macht moest bezitten om steeds en gedu- rig met deze haar offerande voor God te verschijnen. En uit de verbin- ding nu van deze twee denkbeelden is niet door opzettelijke vinding, maar ongemerkt en van lieverlee de Mis opgekomen; eene instelling die eener- zyds niets anders wil zyn dan een voortdurende toepassing van het offer s aan het kruis gebracht; en toch anderzijds de kerk in staat stelt, om tel- kens opnieuw met Christus als haar offerande tot God te naderen. De macht nu om dit te kunnen doen, kan ze niet anders dan in haar pries- ters vinden; en vandaar de Roomsche leer, dat ieder die tot priester ge- wijd is, en welke zonde hij ook valle of tot welke verloochening van den Christus hij ook kome, ja, al is hij geëxcomuniceerd of gedegradeerd, toch-' levenslang de macht behoudt, om door het uitspreken der consecratie brood en wyn in den wezenlijken Christus te veranderen; indien hij slechts den vastgestelden vorm in acht neemt, de intentie heeft om de Mis te bedienen, en optreedt in kerkelijken kring. Het aldus gebrachte offer heet de hostie, omdat hostia het Latijnsche woord voor offerande is deels Godvereerend, deels dankzeggend, deels ver- zoenend, deels afbiddend. Ze wordt door Rome als Godvereerend (latreutica) beschouwd, in zooverre ze is de aanbieding aan God van het zuiverste offer, dat ons menschelijk geslacht brengen kan. Ze heet dankzeggend, in zooverre in dit offer van oneindige waardij, Gode een dankoffer wordt gebracht voor zijn oneindige 190 ZOKD. XXXrt. HOOFDSTUK III. goedheid. Ze wordt verzoenend geheeten, naardien ze, op ons toepassende de vrucht van het kruis, ons de genade der bekeering, der boetvaardig- heid en der vergeving van zonde verwerft. En ze wordt eindelijk afbid- dend genoemd in zooverre elk gebed, tot God opgezonden in verband met de aanbieding van deze offerande zijns Zoons, in deze offerande zelve .den grond van zijn verhooring vindt. Waarbij ten slotte nog zij opgemerkt, dat, naar luid der Roomsche kerk- leer, dit Misoffer Gode kan worden opgedragen in betrekking tot alle Ie- - vende persoon, inzonderheid met het oog op de leden der kerk. Maar ook "geldt dit offer voor de zielen der ontslapen geloovigen die zich in het va- ' geviuir bevinden, en door deze offerande geholpen en ondersteund worden. /En eindelijk wordt deze Misofferande geofferd ter eere van de heiligen, niet alsof de hostie aan de heiligen geofferd werd ; maar om door middel van het Misoffer hun voorbede te erlangen. Immers het Concilie van Trente sprak het uitdrukkelijk uit: „Al heeft de kerk de gewoonte om tot eer en tot nagedachtenis van de heiligen Missen te houden, zoo heeft ze toch nooit geleerd, dat deze offerande aan de heiligen geofferd wordt." En hiermede is de theorie van de Mis voldoende toegelicht. We deden het geheel objectief, gelijk ze door de Roomsche kerk zelve verklaard wordt; zoodat we ook niet twijfelen, of, bijaldien een Roomsch priester dit lezen mocht, zal hij zelf ons het getuigenis moeten geven, dat we metterdaad het Misoffer hebben voorgesteld zoo en niet anders als Rome's kerk het leert. DERDE HOOFDSTUK. Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen. Hebr. 10: 9. Hetgene de Roomsche kerk in zake de Mis leert, onderstelt zulk een ontzettend wonder, dat zoo dit wonder metterdaad plaats greep een iege- lijk die de Mis niet eerde en niet in aanbidding voor de hostie neerknielde, schuldig zou staan aan gansch goddelooze verachting van het heilige Gods. Doch ook omgekeerd, indien dit wonder in de Mis niet werkelijk, maar verdicht en slechts denkbeeldig is dan wordt een iegelijk die er aan ge- ZOND. XXXa. HOOFDSTUK III. 191 looft en voor de hostie neerknielt, het slachtoffer van een misleiding-, zonder wedergade en maakt zich schuldig aan stuitende afgoderij. Het is ons niet om harde woorden te doen maar nimmer mag over en weer de moed onderdrukt, om de zaak bij haar naam te noemen. En nu spreekt het toch vanzelf, dat bijaldien hetgeen in de hostie wordt opgehe- ven waarlijk, wezenlijk en werkelyk het lichaam en bloed niet al- leen, maar ook de ziel en de Godheid van Christus Jezus is, elke weigering > om hem te aanbidden als een gansch goddelooze verachting van den Zone Gods is te beschouwen. Zoo en niet anders moet dus elk goed Roomsche oordeelen over eik- Protestant, die hi.i zij dan Luthersch of Gereformeerd, niet aan de trans- ' substantiatie gelooft en dus ook weigert te erkennen, dat de opgeheven hostie Christus zelf is. Zachter mag hun oordeel niet wezen. Ze kunnen in onze weigering om de hostie, als zijnde Christus Jezus zelfs, te aan- bidden, niet anders dan een roekelooze verachting van het heilige Gods zien. / Doch even beslist staat daar dan onzerzijds ook tegenover, dat wij, die ontkennen dat de hostie in Christus veranderd wordt en die dus in de hostie niets zien dan een stuk brood of ouwel, de hulde en aanbidding ' aan dit stuk brood of aan dezen ouwel toegebracht, niet anders kunnen noch mogen beoordeelen, dan als stuitende en schriklijke afgoderij. -^ Die twee harde oordeelvellingen moeten alzoo kras en scherp tegenover elkander staan, juist overmits er in het heilige niet te transigeeren valt. Een Roomsche die onze verachting van de Mis niet brand merlcte als verachting van het heilige Gods, zou daardoor verraden, dat hij zelf reeds niet meer ten volle aan de transsubstantiatie vasthield. En omge- keerd een Calvinist, die ook maar één oogenblik aarzelde, hetgeen in > de Mis geschiedt als stiütende afgoderij te veroordeelen, zou daardoor toonen. dat hij zelf in schepselvergoding niet zoo stuitende zonde ziet. Toch wane men niet dat deswege over en weder kwade trouw behoeft ondersteld te worden. De Roomsche, die vroed van zin is en mensch- kundig oordeelt, zal nooit zeggen dat een Calvinist eigenlijk wel weet 7 en gelooft dat de hostie in Christus veranderd is, en dat hij juist daar- om in die hostie Christus veracht en verwerpt. Och, neen, zulk een verstandige Roomsche vat zeer goed, dat een Calvinist niets van dit Miswonder gelooft, in de hostie dus niets dan brood ziet, en juist deswege weigert vooj- een stuk brood te knielen. En evenzoo staat het onzerzijds. Geen enkel verstandig Calvinist zal bij zich zelf denken : „Als mijn Roomsche landgenooten voor de hostie knielen, weten ze uitnemend wel dat deze hostie enkel gewoon brood is, maar uit lust om afgoderij te plegen buigen ze zich eerbiedig voor dien ouwel, en verhalen dan aan 192 ZOND. XXXa. hoofdstuk IIL anderen dat die ouwel Christus is. Veeleer omgekeerd doorziet en ver- staat elk verstandig Calvinist zeer wel, dat de Roomsche die voor de hostie zich neerbuigt, dit metterdaad doet in het geloof en in de onder- stelling, dat hetgeen daar wordt opgeheven, niet langer brood is, maar overging in den heiligen persoon van den Christus. Wat de Calvinist en de Roomsche ten deze tegen elkander hebben, is dus van Roomschen kant, dat wij niet in het Miswonder gelooven, en deswege niet voor de hostie knielen; en onzerzijds, dat hij in de Mis, een wonder aanneemt dat niet bestaat, en deswege zich voor de hostie nederbuigt. Wanneer dus de Roomsche ons ergerlijke heiligschennis, en wij hem stuitende afgoderij verwijten, bedoelen we dit niet in onderwerpe- lijken zin, alsof de Roomsche ons verdacht van tegen beter weten in, alzoo te handelen, of wij hem betichten zouden, van opzettelijk afgoderij te plegen; maar spreken we over en weer slechts uit, dat feitelijk en atgezien van de intentie, er óf heiligschennis door ons óf wel afgoderij door de Roomschen gepleegd wordt. Hiermee is natuurlijk volstrekt niet beweerd, dat elk priester die de Mis bedient, de zaak zoo ernstig opneemt, of ook, dat elk Roomsche, die voor de hostie knielt, zoo diep met zijn geloof in het Miswonder zou indringen. Integendeel, onder de Roomschen, zoo goed als onder ons, zijn er al- toos velen geweest, die zonder veel aankleving der ziel of roering van het gemoed onder het heilige verkeeren, meer op den sleur af meeliepen: Hoe dit onder de Protestanten soms onder den heiUgen Doop toegaat is voor niemand een geheim, en zoo zal het bij de Roomschen onder de Mis ook wel zijn. Alle persoonlijk oordeel laten we daarom rusten, en constateeren slechts dat de Roomsche, voor zoover hij Roomsch heeten mag. aan het Miswonder gelooft en er daarom voor neerknielt, terwijl omgekeerd de Calvinist, voor zoover hij Calvinist is, het geloof in het Mis wonder voor zelfmisleiding houdt, en deswege het knielen voor de hostie afkeurt als stuitende afgoderij. Vraagt men nu of .,afgoderij" door ons dan in denzelfden zin bedoeld wordt, als de „afgoderij" der heidensche natiën, dan aarzelen we geen oogenblik, wat het wezen der zaak betreft, deze vraag toestemmend te beantwoorden, mits men zich van de heidenen maar geen verkeerde voorstelling maakt. Denkt ge u toch onder de Buddhisten in Indië, of onder de volgelingen van Kon-fut-se in China, dan behoeft er geen woord aan de vraag verspild, of alle Buddhisten nu bij elke acte van aanbidding ten volle inleven in wat ze doen. Dit is natuurlijk niet zoo. Ook by hen ZOND. XXXa. HOOFDSTUK III. 193 bederft het werktuiglijke alle aanbidding en drijft de groote menigte op den stroom mee, zonder te weten wat ze doen. Dit echter beslist de zaak niet, want dit zelfde verschijnsel doet zich ook in de Protestantsche gezinnen en in de Protestantsche kerken voor. Vraag u maar eens af hoe dikwijls de oogen in het gebed gesloten en de handen gevouwen worden, zonder dat er van eenige zielsverheffing of eenig wezenlijk gebed sprake is. Nu is zeer zeker dit werktuiglijk en onnadenkend en onge- voelig verkeeren onder het heilige een groote zonde, maar het is geen bijzondere heidensche zonde. Ook hier toch geldt het woord vanPaukistot de Joden: „Gij die anderen oordeelt, doet dezelfde zonde." Om de vraag te beantwoorden, of de heidenen in hun afgoderij opzette- lijk bedrog plegen, dan wel, als slachtoffers van zelfmisleiding, wanen goed te doen, moet deze zonde van het machinale en ondoordachte hier dus buiten rekening blijven, en moet alleen op hun daad als daad gezien voorzoozer ze feitelijk in die daad een acte van hun persoon leggen. En neemt men nu zoo de heidensche afgoderij, dan is er geen quaestie van, of ook de heidenen meenen werkelijk, dat ze door de hulde en aanbid ding, die ze aan hun afgoden bewijzen, eere bieden aan die oneindige Macht, die hemel en aarde regeert. Calvijn en alle goede Calvinisten heb- ben, op het voetspoor der Heilige Schrift, dan ook steeds erkend, dat ook in deze heidenen nog een overblijfsel van natuurlijke Godskennis is ; een Golskennisse die het spoor bijster was geraakt; en die zich nu uitte in de zondige aanbidding van het schepsel. Ten bewijze waarvan dan gewe- zen w^erd, op de groote offers, die zij zich voor hun afgoden getroosten op de kwellingen en zelfkastijdingen die ze op zich namen; en niet minder op het hartstochtelijk fanatisme, dat uitbrak, zoodra men hun afgoden dorst aan te randen. Hieruit ten duidelijkste, dat wie zulke dingen doen, meenen wat ze zeggen, en dus metterdaad in het geloof verkeeren, dat de oneindige Macht die hemel en aarde regeert, op een voor hen on- verklaarbare wijze zich hecht aan of woont in dat afgodsbeeld, dat ze voor zich zien. Want wel weten ze, dat dit afgodsbeeld door een smid of timmerman of beeldhouwer gemaakt is, maar ze meenen ook, dat de Eeuwige Macht zich op een wonderbare wijze met dit beeld of dezen fetisch vereenigd heeft. Vooral de latere studiën der godsdienstwetenschap, hebben ten deze een billijker oordeel leeren vellen, en een meer menschelijk oordeel ook over de heidenen mogelijk gemaakt; zoo zelfs, dat thans door niemand meer wordt staande gehouden, dat de heidensche afgoderijen steunen zou- den op opzettelijk bedrog, of moedwilHge schepselvergoding. Bijna overal toch zijn de duidelijkste sporen ontdekt, hoe al deze afgoderijen slechts E VOrO DORÜR. III. '5 194 ZOND. XXXa. hoofdstuk III. vormen waren, waaronder de algemeene drang tot aanbidding van de eeuwige en oneindige MacJit op zeer onderscheidene wijze voldoening zocht. Slechts hierin zondigde deze godsdienstwetenschap, dat ze deswege de Heidenen verontschuldigde; voor de nawerking van den vloek der zonde geen oog had ; en niet besefte hoe al zulke schepselaanbidding, uit wat oorzaak ook ontstaan of opgekomen, altoos is en blijft een hoon aan den Heere der heirscharen aangedaan, een rechstreeksche overtreding van zijn gebod en een gansch goddelooze miskenning van zijn majesteit. Een zonde alzoo, die niet daarin moet gezocht, dat de Heidenen tegen beter weten in, bij manier van opzettelijk bedrog, voor een afgodsbeeld knielen, maar in de verdorvenheid van hun hart, die de kennisse van den eenig waren God deed te loor gaan^ en uit de zondige bewegingen en overleggingen van hun bewustzijn deze afgoderijen ongemerkt deed opkomen. De gods- dienstwetenschap werdt zelve door een zondigen trek van het bedorven hart beheerscht, en kan daarom voor deze diepe zonde der afgoderij geen religieus besef meer hebben. En zoo is het geschied, dat ze al deze afgo- derijen niet langer als afgoderij dorst brandmerken, en ze ons als „gods- diensten" van lagere ontwikkeling heeft aangediend. En dit nu mag niet, omdat we God moeten lief hebben ook met ons verstand, en dus ook in onze wetenschap ons te stellen hebben onder de tucht van het gebod en de wet des Heeren. Uit dien hoofde kan een Calvinist er dan ook geen vrede mede nemen, dat de dusgenaamde godsdienstwetenschap het zon- dige uit de afgoderij wegcijfert, en blijft hij in de eerediensten der Hei- denen, wel waarlijk afkeuringswaardige en schuldige overtreding van Gods gebod, en als zoodanig „afgoderijen" zien en geen „godsdiensten." Zonde is niet een lagere trap van heiligheid maar staat tegen heiligheid 'over; en zoo ook is „afgoderij" niet een lagere trap van godsdienst, maar staat tegen godsdienst over; en het is deswege dat ook de wetenschap den naam van „godsdienst" alleen mag geven, aan wat waarlijk dienst van God is, en al wat tegen dien dienst des Heeren ingaat als zonde heeft te brandmerken. Nu zou het uiteraard ongerijmd wezen, in dezen opgemelden zin te zeggen, dat de Roomsche kerk een kerk van afgoderij is. Immers de Mis is niet aZ Rome's eeredienst, en ongetwijfeld vindt ge ook bij veel Room- sche priesters en leeken innige en wezenlijke verheffing der ziele tot den Drieëenigen God. Maar voor wat de Mis aangaat moet wel terdege staande gehouden, dat hierin onverbloemde afgoderij sloop, en wel afgoderij in geheel gelijken zin waarin we die wraken by de Heidenen. Ook hier toch ZOND. XXXa. HOOFDSTUK III. 195 wordt zoomin als bij de Heidenen opzettelijke schepselaanbidding bedoeld.--^ Integendeel, ook hier zoogoed als bij den Heiden, wordt niet anders be- doeld, dan de eeuwige Goddelijke Macht te aanbidden, en knielt men slechts daarom voor de hostie, omdat men aanneemt dat die eeuwig Goddelijke Macht zich op een geheel onbegrijpelijke en geheimzinnige ma- nier met den ouwel, dien men voor zich ziet, heeft vereenigd. En gelijk nu de Heiden, in het diepst van zijn aanbidden, niet meer waant een beeld van steen voor zich te zien, maar onder den indruk verkeert alsof dat steen leeft, bezield is, en zijn God is geworden, zoo ook verkeeren de Eoomschen onder den indruk en in den waan, dat die ouwel ophield brood te zijn, en alsnu leeft, bezield is en zijn God werd. Zonder eenigen den minsten lust om te krenken, of hard te zijn, kunnen noch mogen -we dus op het woord „afgoderij" hier ook maar iets laten afdingen. „De ware aanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en waarheid ;" ons zondig hart daarentegen vindt in het ijle van deze geestelijke aanbidding geen bevrediging; deswege gaat het toch weer uit naar iets zichtbaars en tastbaars; en zoodra het dat gegrepen heeft, ligt nu hierin de ontzet- tende zelf misleiding, dat het dit zichtbare en tastbare met het geestelijke en goddelijke vereenzelvigt, en alzoo het geestelijke in het stoffelijke doet ondergaan. Al de strijd ligt hier tusschen het zienlijke en den Onzienlijke, tusschen de zichtbare wereld van onze waarneming en de onzichtbare wereld, waar alleen onze geest toe geraken kan. Nu heeft de zinlijke, ongodsdienstige mensch daar geen moeite mede. Hij bekommert zich eenvoudig niet om het onzichtbare, hij vraagt naar den Onzienlijke niet. Wat hij voor oogen ziet en met handen tasten kan is hem genoeg. Voor hem bestaat er dan ook geen mysterie, zoomin in zijn eigen ziel, als in de wereld om hem "'' heen; en overmits hij zelf geen dorst naar het ongeziene kent, begrijpt hij er ter wereld niets van, hoe andere menschen aan wonderen kunnen gelooven, aan de Schrift zich onderwerpen, en aan Doop of Avondmaal hechten, en dus nog veel minder hoe iemand gelooven kan in de Mis. Om dat alles lacht hij. Het wekt zijn spot en bitterheid. En het is door dien zondigen hartstocht gedreven, dat hij ook tegen de Mis zijn woede in allerlei scheldwoorden lucht geeft. Met dezulken nu wenschen we geen gemeenschap te hebben, noch mee te zingen inhunchoor; uitnemend goed ' beseffende hoe hun roepen tegen de Mis evengoed onzen Doop en ons Avondmaal treft en eigenlijk een hoonen bedoelt van den Eeuwige. Neen de kunst des geloofs bestaat er juist in, om die beide werelden zoo de onzienlijke, als de zienlijke gelijkelijk vast te houden, en te houden, in het juiste verband. Vandaar dat ook bij het heilig Avondmaal de echte 196 ZOND. XXXa. hoofdstuk III. Calvinisten nooit zijn meê afgedoold met de Zwinglianen, die bij het heilig Avondmaal eigenlijk niets anders doen dan de onzienlijke wereld loochenen, om niets dan het zichtbare van brood en wijn over te houden. Integendeel steeds hebben de Calvinisten gevoeld, wat de Christelijke kerk alle eeuwen door heeft beseft, dat er bij het heilig Avondmaal in twee werelden tegelijk moet geleefd worden, eenerzijds in de wereld onzer zinnen, zooals we daar brood en wijn waarnemen, maar ook anderzijds in de wereld der onzichtbare dingen; en dat uit die wereld ons toekomt de volle geestelijke gemeenschap met Christus onzen Heere. Doch hiermee ligt dan ook het gevaar voor de hand, dat men bij het Avondmaal het onderscheid tusschen deze beide werelden opheft, en de zichtbare wereld en de onzichtbare wereld in elkaar laat schuiven, zich laat vermengen en in elkaar laat dringen. En dit nu is het wat in de Christelijke kerk reeds in oude eeuwen plaats had, en sinds tot leerstuk is verheven, ten deele nog in de Luthersche, maar vooral in de Oostersche en Roomsche kerken. Men liet dan het onderscheid tusschen de zichtbare dingen (brood en wijn) en de onzichtbare waarheden (Christus en zijn genade) verdwijnen; zoo vloeiden beide inéén; en het resultaat was, dat men ten slotte brood en wijn zelf aanzag voor Christus en zijn genade. Dit nu is in den grond niet anders, dan de afdeling van het Pantheïsme welks wezen juist daarin bestaat, dat het de grens tusschen den Schepper en het schepsel geheel of ten deele opheft en beiden in elkaar laat vloeien. Dit wordt niet gezegd, om tegen de Mis als zoodanig ook hierin een groot woord te bezigen. Veeleer is de afdeling van het Pantheïsme steeds veel godsdienstiger van aard geweest, dan de daartegenoverstaande afdeling van het Deïsme of Materialismie. De Deïst toch is iemand, die God nog wel pro memorie uittrekt, maar zich voorts niet om Hem bekommert^ terwijl de Materialist eenvoudig ook door dien memoriepost een streep haalt. En dit nu doet de Pantheïst niet. Integendeel heel zijn wereld- en levensbeschouwing rust juist op de erkentenis, dat er een geestelijke we- reld, en dus een oneindig Wezen bestaat, en dat de Oneindige met ons eindig leven in gedurige aanraking treedt en treden moet; alleen maar begaat hij de fout, om beide niet genoeg uit elkander te houden, en alzoo het zichtbare en onzichtbare, het eindige en oneindige, God en het crea- tuurlijke dooreen te vlechten, te vermengen en in elkaar te laten vloeien. Hieruit nu is alle afgoderij ontstaan, die er steeds naar streefde, om het geestelijke en oneindige te vinden en te aanbidden in een aanwijsbaar voorwerp, dat men voor oogen had. Zoo aanbad men zon, maan en sterren niet als pure creaturen, maar in den waan, dat de eeuwige, oneindige Macht in die hemellichamen verscholen was. Zoo aanbad men diergestal- ZOND. XXXa. HOOFDSTUK IV. 197 ten en natuurproducten, wanende, dat het Goddelijke in hen school, hetzij reëel, hetzij door de combinatie der gedachten. En zoo maakte men ten slotte menschenbeelden, om in deze menschelijke gestalte de eenheid van het oneindige te verbinden met de zelf vereering van den raenscji. En op die zelfde lijn van pantheïstische religieuse ontwikkeling ligt nu ook de Mis. Ook bij de Mis toch bedoelt men, in twee werelden tegelijk te leven; in wereld van wat men voor oogen ziet, en in de wereld van het hemel- sche; maar in plaats van nu die twee onderscheiden te laten, vloeien beide in het onderstelde Miswonder saam. Het brood wordt de Christus en de aanbidding van de hostie geschiedt voor het brood, maar doelende op den Immanuël. Want wel leert Rome dat het brood in de hostie weg is, en dat er alzoo geen creatuur meer in de hostie aanwezig is, maar dit is precies hetzelfde wat de Heiden in zijn hoogste verrukking van zijn beeld gelooft. Ook voor hem is het hout of steen geen steen of hout meer,, maar de bezielde, levende afgod. VIERDE HOOFDSTUK. Ik bid u dan, broeders ! door de ontfermingen Gods dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke ïs uwe redelijke godsdienst. Rom. 12: 1. Vragen we nu aan de Roomsche godgeleerden, waarop zij hun belijde- nis van de Mis gronden, dan verwijzen ze ons ook ten deze allereerst naar de Heilige Schrift, te beginnen met Gen. XIV : 18. Daar, zoo zeggen ze, wordt ons medegedeeld, dat Melchizedek, de koning van Salem, „brood en wijn offerde, omdat hij een priester was van den allerhoogsten God." Hieruit moet dan blijken, dat Melchizedeks offerande bestond in een offer- ande van brood en wijn ; en overmits nu in Ps. CX van den Messias gezegd wordt, dat hij een priester naar de wijze van Melchizedek moet zijn, zoo kan het niet anders, of ook de Christus moet evenals Melchizedek, brood en wijn offeren. En overmits de Christus niet slechts een priester naar Melchizedeks orde is, maar hoogepriester van die orde in der eeuwigheid blijft (Hebr. V : 5, 6), zoo kan het niet anders, of Christus moet dit brood 198 ZOND. XXXa. hoofdstuk IV. en dien wijn gestadiglijk offeren, en iuist dit is het wat geschiedt in de Mis. Jammer maar dat in deze schijnbaar Schriftuurhjke bewijsvoering niet de allergeringste kracht schuilt. Immers in Gen. XIV : 18 wordt met geen woordt van een offerande gesproken. Er staat alleen dat Melchizedek^ toen Abraham met zijn troepen en met den koning van Sodom de stad Salem naderde, brood en wijn uit liet brengen. Het woord : Hooise betee- kent op zich zelf niets anders dan : uitbrengen ; wat in dit verband dan zeggen wil, dat hij uit Salem brood en wijn liet uitdragen, kennelijk met het doel, om het vermoeide leger een verversching aan te bieden. Zelfs- de Roomsche Latijnsche vertaling weet hier nog niets van een offerande maar schreef: „At vero Melchizedech, rex Salem, proferens panem et vi- num, erat enim sacerdos Dei altissimi"; en dit proferens nu is juist het Latijnsche woord, voor wat wij noemen: voor den dag brengen. Blijkbaar is men op dit denkbeeld van een offerande dan ook eerst gekomen, door de bijvoeging: „ivant hij was een priester des Allerhoogsten" ; en indien - dii tvant er in het Hebreeuwsch bijstond, zou men metterdaad uit deze zinsnede mogen afleiden, dat dit uitbrengen van brood en wyn saamhing met Melchizedeks priesterlijken dienst Maar ook dit woordeke want staat er in het Hebreeuwsch volstrekt niet In het Hebreeuwsch staat letterlijk niets anders dan dit : „En Melchizedek, koning van Salem, bracht uit broD'l en wijn ; en hij was een priester des allerhoogsten God ; en hij ze- gt>nde hem (Abraham) en zeide : „Gezegend enz." En al geeft men nu toe^ dal zulk een partikel en in het Hebreeuwsch soms redegevend zijn kan, toch beteekent het dit nooit op zich zelf, maar moet dit redegevende dan bepaaldelijk uit het verband worden opgemaakt, zoodat nooit of nimmer uit dit woordeke en eenig bewijs kan geput voor de stelling, dat hij brood en wijn uitbracht, omdat hij priester was. Immers het verband wijst er veeleer op, dat hij, omdat hij priester was. Abraham zegende, en omdat hij priester was, van Abraham de tienden ontving. Heel dit beroep op Gen. XIV: ^8 kan men dus veilig laten voor wat het is. Alleen door twee ./ gedachten in den tekst in te dragen, die er niet in liggen, kan men hier in brood en wijn de bestanddeelen van een offerande zien. De tekst zelf zegt er niets van. Waarbij bovendien zij opgemerkt, dat de heilige apos- tel Paulus ons in den brief aan de Hebreen een zeer uitvoerige toelichting geelt van wat tusschen Abraham en Melchizedek voorviel, en toch met geen enkel woord van zulk een offerande melding maakt : iets wat op het standpunt der Eoomsche kerk, dat namelijk ook Paulus hierin een aanduiding van de Mis moet gezien hebben, ten eenen male ondenkbaar is. En gesteld ook al, men gaf hier de Roomsche uitlegging toe, dan heeft ZOND. XXXa. HOOFDSTUK IV. 199 toch Melchizedek in geen geval iets anders dan gewoon brood en gewo- nen wijn geofferd, iets wat niet sluit noch past op de Mis, overmits naar de uitspraak der Eoomsche kerkleer Christus in de Mis geen brood en wyn offert, maar iets dat brood en wijn geweest is, maar het nu niet meer is, en door de zegenspreuk van den priester overging en werd omgezet in zijn eigen heiligen Persoon. In de tweede plaats beroept men zich van Eoomsche zijde op wat we lezen in Maleachi 1 : 10, en 11 : „Ik heb geen lust aan u, zegt de Heere der heirscharen, en het spijsoffer is mij van uwe hand niet aangenaam; maar van den opgang der zonne tot haren ondergang, zal mijn naam groot zijn onder de heidenen, en aan alle plaatse zal mijn naam reuk- werk toegebracht worden en een rein spysofFer ; want mijn naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de Heere der heirscharen". Hieruit nu redeneeren de Roomsche godgeleerden aldus : Het offer, waarvan hier sprake is, kan niet zijn het offer op Golgotha, want dit is slechts op ééne plaats gebracht, terwijl hier sprake is van een offer, dat gebracht moet worden aan alle plaatsen. Ook kan hier geen sprake zijn van een offer der gebeden en der lofzangen, want bij de Levieten is sprake van een tastbaar offer, en daarvoor in de plaats moet een „rein spijsoffer" komen. Alzoo moeten deze woorden wel op een wezenlijke offerande in eigen- lijken zin slaan, en wie zal anders deze „zuivere en reine offerande" zijn dan Christus in het Misoffer. Ook dit bewijs mist echter alle kracht en klem. Zeer juist toch onder- scheidt ook der heilige apostel Paulus tusschen de offerande van lof en dank, en de offerande in den eigenlijken zin des woords. Maar als hij ons nu zeggen zal, waarin deze eigenlijke wezenlijke offerande bestaat, dan schrijft hij aan de kerk van Rome : „Ik bid u dan, broeders, dat gij uwe lichamen stelt tot een levende, heilige, Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst". Juist zooals in Mal. 1 : 10, is hier sprake van een tegenstelling tusschen zulke offeranden, waaraan de Heere geen lust heeft en die Hem niet aangenaam, zijn, en die andere wezenlijke en heilige offerande, die Gode weibehaaglijk is ; maar die wezenlijke offerande zoekt Paulus niet in iets dat buiten ons ligt, maar in het Gode toewijden van ons eigen lichaam. Daargelaten nu nog, dat de uitlegging ons door de heilige apostelen van Israëls eeredienst gegeven, altoos hierop neerkomt, dat Israëls eeredienst een symbolische dienst der schaduwen was, die slechts afbeeldde, wat onder het nieuwe verbond en dienst van God in geest en waarheid zou zijn. Kennelijk zegt dus de Heere bij Maleachi alleen dit; tot dusverre 200 ZOND. XXXO. HOOFDSTCK IV. wordt mij in Israël alleen de symbolische dienst der offerande gebracht, maar aan dezen dienst heb ik gesn lust, omdat de Levieten mijnen naam te schande maken; doch weldra komt de tijd dat mijn naam onder alle heidensche volken bekend zal worden, en dan zal men Mij, niet alleen te Jeruzalem, jnaar aan alle plaatsen der aarde toebrengen, niet het sym- bolische, maar het wezenlijke, redelijke offer, bestaande in de toewijding van den in Christus geheiligden persoon, of gelijk Paulus het noemt, de levende, heilige Godewelbehaaglijke offerande van onze lichamen. In de derde plaats verwijst men ons naar de instelling van het heilig Avondmaal, en beweert alsnu, dat Jezus' zeggen : „Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt", en: „Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed, dat voor u vergoten wordt", niet slaat op hetgeen te ge- beuren stond op Golgotha, maar op hetgeen op dat eigen oogenblik ge- beurde met dat brood en dien wijn, en ook daarna met dit brood en dien wijn zou plaats grijpen. Ze verstaan het dan alsof Jezus gezegd had : „Dit brood is mijn lichaam, en dit lichaam, onder de gestalte van dit brood verborgen, wordt nu voor u verbroken. Die wijn is mijn bloed, en dit bloed, onder de gestalte van dien wijn verscholen, wordt nu, op dit oogen- blik, voor u vergoten." Opmerkelijk is het hierbij, dat zelfs de Vulgata ook deze uitlegging weerspreekt, daar deze leest qui pro vobis fundetur, d. w. z. dat voor u zal vergoten ivorden ; maar ook al laten we dat schie- ten, toch is ook zonder dit beroep op de Vulgata deze uitlegging van Jezus' woorden bij Lucas volstrekt onhoudbaar. Immers vertaalt men de woorden van Jezus, zooals ze bij Lucas voorkomen, letterlijk, dan staat er: „Het bloed dat voor u vergoten is" en niet: vergoten wordt. Het vergoten is komt dus voor, niet als een daad, die nu zóó met dit ge- wijde brood en dezen gewijden wijn staat te gebeuren, maar als een ge- heel afgeloopen en voltooide handeling. Dit nu is de gewone spreekma- nier van de profeten, die als ze een toekomstige gebeurtenis als volkomen zeker voorstellen en redeneeren over de gevolgen die er uit voortvloeien, hetgeen nog gebeuren moet, voorstellen als reeds afgeloopen, omdat het in hun voorstelling een reeds voldongen zaak is. Alleen als er een tegen- woordige tijd stond, zou de Roomsche kerk hier misschien eenig steun- punt kunnen vinden ; nu in geen geval. En hiermede is hun beroep op de Heilige Schrift eigenlyk reeds ten einde; want wat ze uit 1 Cor. X : 16 pogen af te leiden, zegt metterdaad minder dan niets. Paulus zegt daar: „Hetgeen de heidenen offeren, dat offeren zij den duivelen, en niet Gode, en ik wil niet dat gij met de dui- velen gemeenschap hebt; gij kunt niet den drinkbeker des Heeren drinken ZOND. XXXa. HOOFDSTUK IV. 201 en den drinkbeker der duivelen ; gij kunt niet deel ichtig zijn aan de tafel des Heeren, en de tafel der duivelen." Hieruit nu maken ze deze gevolgtrekking' : De heidenen ofleren in hun tempel op hun altaren aan de afgoden. Dit noemt Paulus: de tafel der duivelen. Daartegenover plaatst hij : de tafel des Heeren. Dus moet ook deze „tafel des Heeren" het a/^aar aanduiden, en moet de ge- meenschap aan die tafel de gemeenschap aan een offerande zijn. Wat van zulk een averechtsche uitlegging te zeggen? Was er dan in den tempel der afgoden niet tweeërlei, én een tafel én een altaar? Een altaar, waarop zij hun offerande slachtten, en een tafel, waaraan ze gingen aanzitten, om het vleesch van hun offerdier te eten? En zoo ook stond er in Israëls tempel niet tweeërlei, eenerzijds het altaar, waarop de offerande geofferd wierd, en anderzijds een tafel, waaraan de Israëliet met de zijnen ging aanzitten, om het offer vleesch, met vruchten en koeken als feestmaal te genieten ? En waar wijst Paulus nu in 1 Cor. X op. Immers op het erger- lijke misbruik, dat Christenen uit de Heidenen den éénen Zondag hut Avondmaal met de gemeente vierden, en een anderen feestdag met hun Heidensche familie naar den afgodstempel gingen, niet om daar te offeren, maar om met hen aan te zitten aan den vriendendisch. Dit nu mocht niet, zegt Paulus, om de eenvoudige reden, dat het vleesch op zulk een disch voorgezet, vleesch was afkomstig van een offerdier dat aan de afgoden of duivelen geofferd was; zoodat men door aan zulk een disch aan te zitten, zijn gemeenschap met de duivelen beleed. En dit nu ging niet Men kon niet den eenen dag gaan aanzitten met de Christenen om zijn gemeenschap met de offerande van Christus te belijden, en den an- deren dag weer zijn oude gemeenschap met de afgoden en duivelen aan- houden. Geheel het beroep op deze plaats mist dus elk steunpunt in den tekst, en is niets dan het voortbrengsel van een uitlegging, die geheel buiten den tekst en het verband omgaat. En toch dit is al. G-en. XIV, het beroep op Melchizedek; Jfa/eac/zi I, het beroep op „de reine offerande aan alle plaatsen"; Luc. XXII, het beroep op het brood dat gebroken is, en niet gebroken zal worden ; en 1 Cor. X, het beroep op de tafel der afgoden; meer heeft de E,oomsche godgeleerd- heid niet uit de Schrift weten aan te voeren; en, zelve wel gevoelende hoe volkomen ontoereikende dat viervoudig beroep is, om een zoo geheel wondere zaak als het Misoffer te rechtvaardigen, gaat ze daarom terstond over tot het beroep op de breede reeks getuigenissen der vaderen, als om door deze veelheid van getuigen buiten de Schrift, de armoede van haar Schriftbewijs te dekken. Hierbij volgen we haar echter niet; want wel hechten ook wij aan het oud gebruik der kerk en aan de getuigenissen. 202 ZOND. XXXa. hoofdstuk IV. der kerkvaderen betrekkelijk hoog gewicht, maar nooit kan hun getuigenis een zoo wondere waarheid, als die van het Misoffer zijn zou, zonder een onwrikbaar getuigenis der Schrift, fundeeren. Blijkt van eenige waarheid, dat God ze ons in de Schrift geopenbaard heeft, dan zeer zeker, is het van hooge beteekenis na te gaan, hoe deze waarheid, onder de leiding des Heiligen Geestes, in de kerk ontwikkeld en verstaan is. Maar als, gelijk hier, voor de belijdenis van zulk een onderstelde waarheid elk deugdelijk Schriftbewijs ontbreekt, kan nooit der vaderen getuigenis, ook al klonk het eenparig door alle eeuwen, dit gemis van het Schriftuurlijk gezag ver- goeden. Veeleer moet hun getuigenis steeds weer aan de Heilige Schrift getoetst, om te ontdekken waar ze van de lyn der waarheid afgingen. En vraagt men hoe het dan te verklaren is, dat toch reeds zoo vroegtij- dig allerlei uitdrukkingen, die met den dienst van het Misoffer eenige gemeenschap hebben, bij de oude vaderen voorkwamen, dan ligt hetant- V woord gereed. De eerste Christenen waren allen zoo van Joodsche als van Heidensche zijde, bij het denkbeeld van allerlei offerande opgegroeid.. Zoowel de Joden hadden hun uitwendige offerande op Zion, als de Heidenen in hun onderscheidene tempels. Van zulke offeranden waren ze van der jeugd af getuigen geweest; en waren daaraan gewend; ze waren in hun voorstellingen van kindsbeen ingedragen; en zoo was het natuurlijk, dat ze ook in hun prediking en in hun gesprekken, veel meer dan wij, gedurig op die offeranden terugkwamen. En overmits nu voor hen als Christenen alle offerande saamgetrokken was in het eenig offer door Christen aan het kruis volbracht, en het heiig Avondmaal gedurig de heugenis van deze offerhande vernieuwde, lag het voor de Land, dat op het Avondmaal allerlei uitdrukkingen van den dienst der offerande werden overgebracht. Zoo beroept zich de Roomsche kerk b. v. met zekere voorliefde op het getuigenis van Jiistinus Martyr, die omstreeks 150 na Christus geboorte bloeide, en die in zijn Samenspraak met Tryphon de woorden uit Mal. I: 10 aanhaalt en ze toepast op de elementen van brood en wijn in het Avondmaal; maar hoe weinig recht Rome heeft, om hieruit te besluiten, dat Justimis Martyr hiermede de Mis op het oog had, blijkt wel het dui- delijkste uit zijn Apologie waarin dezelfde Justinus Martyr, om een Chris- tenvrouw tegen laster te verdedigen, een tamelijk breede beschrijving geeft van de wijze waarop de Christenen in zijn dagen te Rome hun godsdienst- ^ oefeningen hielden, en in welke beschrijving wel het Avondmaal ons wordt geteekend; maar waarin geen woord van Misofferande voorkomt. Dit nu ware volstrekt ondenkbaar geweest, indien Justinus metterdaad in zijn tijd reeds van een eigenlijk Misoffer had af geweten. Dan toch zou reeds in zijn dagen dat Misoffer het hoofdbestanddeel van den eere- ZOND. XXXff. HOOFDSTUK IV. 203 dienst zijn geweest, en- zou hij de vermelding van deze hoofdzaak niet hebben kunnen overslaan. Vinden we nu in Justinus twee uitlatingen, de ééne in zijne Apologie, waarin hij ons een schets van den toenmaligen eeredienst geeft, en de andere een losse uitlegging van een Schriftuur- plaats, waarin slechts ter loops van brood en wijn wordt gewag gemaakt, dan spreekt het toch vanzelf, dat ik, om te weten of destijds het Misoffer reeds in zwang was, mij niet op de tweede plaats mag beroepen, maar mij houden moet aan de eerste, waarin duidelijk de geheele loop van den eeredienst mij geteekend wordt. En nu vindt men in Justinus' mededee- ling in zijn Apologie (1.66) wel een uitspraak, waaruit blijkt dat de my- stieke opvatting van brood en wijn reeds destijds ingang had gevonden, maar van een Misoffer spreekt hij heel geen woord; veeleer sluit de gang van den eeredienst, gelijk hij dien toekent, de mogelijkheid zelfs van een Misoffer uit. De plaats bij Justinus luidt alzoo: „Deze spijs wordt bij ons de Eucharistia genoemd, waaraan niemand deel mag nemen, dan die ge- looft dat waar is, wat wij leeren, en die afgewasschen is in het bad der verzoening en der \vedergeboorte, en zóó leeft als Christus bevolen heeft. Want we nemen dit brood niet als gewonen drank; maar gelijk Jezus Christus door het Woord van God vleesch geworden is en ons vleesch en ons bloed bezeten heeft, ter wille van ons heil; zoo leeren we ook dat deze spijs, waarover door het gebod van hetzelfde Woord de dankzegging is uitgebreid, het vleesch en het bloed van den vleeschgeworden Jezus zijn, waardoor ons vleesch en bloed, bij manier van mutatie, gevoed Avordt." Kennelijk lag dus hier reeds bij Justinus in de 2e eeuw hot spoor der mystieke opvatting, die later geleid heeft tot de algeheele vermenging van de elementen met den Christus, en waaruit ten slotte het dogma der transsubstantiatie is voortgekomen. Hierover echter is reeds in onze vorige hoofdstukken genoeg gezegd, toen we de woorden bespraken: ,,Dit is mijn lichaam." Op dit punt toch is onze strijd tegen de Roomschen geen andere dan tegen de Lutherschen. Tusschen die beide toch bestaat geen verschil over de zaak; maar alleen over de ivijze waarop de zaak tot stand komt. Zoo Roomschen als Lutherschen belijden, dat wie den ouwel eet, met het eten van dien ouwel den Christus in zich opneemt, en dat wel door den mond. En al het verschil met de Lutherschen ligt hierin, dat de Lutherschen zich op de alomtegenwoordigheid van Chi'istus, die zich ook aan zijn verheerlijkte menschelijke natuur zou hebben meegedeeld, be- roepen, terwijl de Roomschen, van zulk een verklaring afziende, kortweg een onbegrepen wonder poneeren, waardoor wat brood en wijn was, de Christus in eigen persoon wordt; zij het ook dat voor ons zienlyk oog 204 ZOND. XXXa. hoofdstuk V. de gestalte van brood en wijn blijft. Ook voor de Roomsche godgeleerden komt dus alles neer op de uitlegging van het woordeke is in Jezus' uit- spraak : „Dit is mijn lichaam." Want wel geven ook de Roomsche dogma- tici toe dat is op zichzelf een symbolische vergelijking kan aanduiden, maar zeggen ze, dan moet dit uit het verband blijken, en hier bij dein- stelling van het heilig Avondmaal blijkt zulks volstrekt niet. Dit nu is niets dan een cirkelredeneering. Als Jezus toch in eigen per- soon daar aanzit aan den disch, en dan het brood aan zijn discipelen reikt met te zeggen: „Dit is mijn lichaam," dan zal ieder, die nooit van een transsubstantiatie gehoord heeft, onmiddellijk zeggen: Hier duidt het verband zoo stellig mogelijk aan, dat Jezus niet kon bedoelen, dat het brood zijn lichaam was, overmits hij zelf in zijn lichaam er bij zat. Men moet dus eerst aan de transsubstantiatie gelooven, om ook maar te kunnen aannemen, dat het zeggen: „Dit is mijn lichaam," wieiJ symbolisch bedoeld was. Maar dan is hieruit ook nooit eenig bewijs te putten. Veeleer brengt men dan datgeen, wat men uit de Schrift bewijzen wilde, vooraf met als vaststaande overtuiging, en verwringt dan voorts het Schriftwoord naar wat men buiten het Schriftwoord om, aannam. Iets wat daarom, gelijk we reeds vroeger opmerkten, hier te ongeoorloofder is, omdat Jezus tot zijnen discipelen geen Grieksch, maar Arameesch of Hebreeuwsch sprak, en heel het woordeke is in geen van deze beide talen wordt uitgedrukt. VIJFDE HOOFDSTUK. In welken wil wij geheiligd zijn, door de offerande des lichaams van Jezus Christus eenmaal geschied. Hebr. 10: 10. Zoo bleek ons dan, dat de Roomsche godgeleerden uit de Heilige Schrift niet één enkel getuigenis kunnen voortbrengen, dat recht geeft, om aan te nemen, dat er metterdaad bij het heilig Avondmaal zulk een ondoor- grondelijk en alle mirakel zeer verre overtreffend wonder zou plaats grij- pen. Machtiger wonder toch is niet denkbaar, dan dat een mensch, enkel door het uitspreken van de inzettingswoorden van het Avondmaal, Christus zou kunnen verdubbelen en vertiendubbelen. En hierop toch komt de \ belijdenis van de Mis neder. Paus Eugenius IV heeft het zoo kras mogelijk uitgesproken: „ipsorum verborum virtute substantia panis in corpus Christi ZOND. XXXa. HOOFDSTUK V. 205 et siibstantia vini in sangunem convertuntur", w. z. w. „het is het uit- spreken der woorden waardoor de verandering van het brood in het lichaam, en van den wijn in het bloed van Christus plaats grijpt." En deze ver- andering komt, gelijk we vroeger aantoonden, hierop neer, dat alsnu in elke korrel brood en in eiken droppel wijn ten slotte de gehee Ie Christus naar ziel en lichaam niet alleen, maar ook naar zijn Godheid aanwezig is. Er wordt niet geleerd dat het brood overgaat in een substantie, die overeenkoynt met de substantie van Jezus' lichaam, noch ook dat de wijn overgaat in een substantie die overeenkomt met de substantie van Jezus' bloed; maar dat het brood en de wijn, en elk deeltje van dit brood en van dezen wijn overgaat en wordt omgezet in geheel den werkelijken Christus; zoodat, na de zegenspreuk, aanwezig is de Christus zelf met heel zijn lichaam, en dus ook in al zijn lichaamsdeelen, en evenzoo met geheel zijn ziel en zijn volmaakte Godheid. En overmits nu deze dusge- naamde offerande van de Mis eiken morgen op minstens 100.000 plaatsen wordt opgedragen, en bij elke Mis (na de separatie) de geheele Christus in elk korrelke van den ouwel en in eiken druppel van den wijn zou zijn; en dit aantal korrelkens en druppels toch minstens honderd telkenmale bedraagt; komt men alzoo tot de voorstelling, dat er eiken morgen behalve de Christus die in den hemel zit, bovendien nog op andere plaatsen eenige millioenen Christussen aanwezig zijn, die allen indentiek moeten wezen met den éénen Christus in den hemel. Dit is geen overdrijving. Immers het Concilie van Trente heeft het duidelijk uitgesproken, dat de aanwezigheid zoo van het lichaam en de ziel als van de Godheid van den Christus in brood en wijn „waarlijk, wezenlijk en werkelijk"' plaats grijpt. Men heeft dus het recht niet alleen, maar is verplicht, op deze woorden de volle klem te leggen, en derhalve te constateeren, dat, volgens de theorie van Trente, wezenlijk en werkelijk eiken morgen meerdere millioenen hchamen met handen en voeten enz. • gecreëerd worden; daarna door de priesters en de geloovigen met den mond tot zich worden genomen; en dat ditzelfde wonder zich 's middags en 's avonds, en zoo eiken dag herhaalt. Hiertegen nu komen we in verzet, niet omdat we het wonder verwer- pen, maar omdat R dit wonder niet door de Heilige Schrift betuigt is; en 20. omdat het volgens alle beginselen van ons bewustzijn onbestaan- baar is. Van het eerste punt is dusver genoeg gehandeld; we komen daarom thans tot het tweede. En dan zij gezegd, dat de almacht Gods niet daarin bestaat, dat God alles doen kan, wat in ons menschelijk brein kan opkomen. De Schrift zegt duidelijk, dat God zelfs iets niet kan, wat een mensch en een engel wel kunnen. „God kan zich zelven niet ver- 3/ 206 ZOND. XXXa. hoofdstuk V. loochenen. Vraagt men nu in het onderhavig geval, of God door zijn almacht brood niet in vleesch, en wijn in bloed, kan omzetten, dan ant- woorden we zonder de minste aarzeling in beyes^mJer^ zin. Christus heeft water in wijn veranderd, en de staf van Mozes wierd veranderd in een slang. Dit kan daarom, omdat God elk oogenblik alle substantie alleen door zijn almacht draagt, en door zijn wil zijn doet wat ze is. Een stuk brood is dus elk oogenblik niets dan een product van Gods ahiiachtigen wil. Dit nu zoo zijnde kan God derhalve, door niet meer te willen dat er brood zij, dit brood doen verdwijnen, en door te willen dat er alsnu vleesch zij, er vleesch voor in plaats scheppen. Op zichzelf zou het dus uit de almacht Gods (altoos indien de Schrift het zoo leerde) zeer wel verklaarbaar zijn, dat het brood vleesch en de wijn bloed wierd, en dat dit vleesch en bloed gelijksoortig waren met het vleesch en bloed van den Christus. Vleesch en bloed toch zijn twee substantiën van ons lichaam, die in den vorm van cellen en bloedbolletjes voor vermeerdering en ver- mindering vatbaar zijn, zonder dat het lichaam rr onder bezwijkt. Maar gelijk gezegd is, dit leert Rome volstrekt niet. Het houdt staande dat in elk korrolke brood en in eiken druppel wijn, na de seperatie, de geheele Christus zelf naar lichaam en ziel en Godheid, aanwezig is. En dit nu is geen wonder meer, maar vlakaf een onbestaanbaarheid, die door geen beroep op Gods almachtigheid kan worden gedekt. Zeg ik toch een- maal, dat Gods almacht eenzelfde wezen dag in dag uit verduizendvou- digen kan, dan valt er over Mis noch over Avondmaal meer te spreken, en kan kort en goed alle saamspreking over welk onderv/erp ook van religieusen of van wereldlijken aard gespaard. En dit leert Rome. Het zegt niet, dat God honderd duizend nieuwe Christussen schept, die in veel gelijken op dien éénen wezenlijken Christus, die aan de rechterhand Gods zit; maar dat God dien éénen zelfden Christus, die in den hemel is en blijft, gelijktijdig op honderd duizend plaatsen aanwezig laat zijn op aarde; niet door de uitstraling zijner kracht noch ook met zijn goddelyke ■- werking; maar in zijn wezen zelf, naar ziel en lichaam beide. Als een Roomsche voor het altaar staat ziet hij één Christus voor zich op het altaar liggen; en weet hij dat toch ook. die Christus in den hemel aan Gods rechterhand zit, en dat wel beiden „wezenlijk, waarlijk en werkelijk," zóó dat ge door geen figuurlijke uitlegging of mystieke verklaring het wezenlijke of werkelijke er van loochenen moogt. Dit God zelf zijn in ons menschelijk besef de eerste beseffen ingeplant van het wezenlijke; en onder deze beseffen nu behoort ook, dat een persoonlijk wezen niet tegelijk honderd wezens kan zijn, en dat een zienlijke substantie van groote afmetingen niet tegelijk onzienlijk kan wezen. Dat zijn geen men- ^ ZOND. XXXa. HOOFDSTUK V. 207 schelijke verzinsels, maar goddelyke ordinantiën, en Gods almacht s'pedt met zijn ordinantiën niet, maar werkt er door. Heel deze Misvoorstelling ''' is dus niet boven de rede uitgaande, maar tegen het primordiaal, door God ons ingeplant, menschelijk besef ingaande; daargelaten nu nog, dat een „wezenlijk en werkelijk" lichaam ergens blijven moet, en dus ook de vraag open blijft, waar al deze onophoudelijk tot aanzijn geroepene Christussen blijven. Altoos komt dus, wat dit punt betreft, de zaak van de Mis op dit dilemma neder. Of wel, ge moet het „vere, essentialiter et realiter" 1) van ; het Concilie van Trente terugnemen, en dus niet langer belijden, dat Christus naar ziel en lichaam en Godheid waarlijk, wezenlijk en werkelijk in elk deelke van brood en wijn schuilt; of ge moet toestemmen, dat er dan ook metterdaad niet langer één Christus bestaat, maar zoo vele -^ Christussen als er Missen worden opgedragen. Kiest ge nu het eerste, dan komt het neer op de Calvinistische belijdenis, dat Christus in den hemel is en blijft, maar door zijne genade, almacht en Geest op aarde tegelijk op duizend plaatsen werkt. Maar kiest ge het laatste, dan is en blijft de Mis een in volstrekten zin onbestaanbaar iets, overmits de mensch Jezus Christus niet bestaat uit honderdduizenden Christussen, maar slechts uit éénen mensch, met ééne ziel en één lichaam, en alzoo slechts op ééne plaats tegelijk kan zijn, niet wat zijn loaarneming of werking, maar wel wat zijn wezen betreft. Doch niet alleen het besef van ons menschelijk bewustzijn, maar ook de Heilige Schrift verbiedt ons de Mis te aanvaarden. Duidelijk toch vinden we in de Heilige Schrift onderscheiden tusschen twee bedeelingen, die der Schaduwen en der Vervulling. In de bedeeling der Schaduwen nu ontbreekt de waarheid en de wezenlijkheid en gaat alles toe in zinbeeldigen vorm. Wat vergoten wordt is geen menschenbloed , maar het bloed van stieren en bokken. Wat tot zalving dient is niet de Heilige Geest, maar olie. Wie als voorbidder optreedt is niet de ware Hoogepriester, maar een afbeeldsel van den Christus, gekleed in een symbolisch gewaad. Kortom heel deze bedeeling schaduwt wel het ware en wezenlijke af, maar is het ware en wezenlijke zelf niet. Dat ware en wezenlijke komt komt eerst in Christus, die daarom „de waarheid" d. i. het „ware en wezenlijke" heet. „De wet is door Mozes gegeven, maar de genade en de waarheid (dezer dingen) is verschenen in het vleesch ge- worden Woord". 1) Waarlijk, wezenlijk en wt-rkelljk. 208 ZOND. XXXrt. HOOFDSTUK V. Zoodra de Vervulling intreedt valt dan ook de bediening der Schaduwen weg. Het voorhangsel des tempels scheurt in twee. Van den tempel zal geen steen op den anderen worden gelaten. Heel Jeruzalem wordt ver- woest. En wel zal de tempel in die dagen weer worden opgebouwd, doch die tempel zal niet meer een symbolische tempel zijn, maar Jezus' eigen lichaam, waarin de Godheid lichamelijk woont. Wie dan ook nadat de Vervulling inging den dienst der Schaduwen blijft handhaven, reageert daardoor tegen de Vervulling die gekomen is. Zoo deden het vele Joodsche Christenen in de dagen van Paulus, en het is uit dien hoofde, dat Paulus hen zoo ontzettend ernstig en scherp terecht zet, en hun betuigt, dat ze op die wijs niets minder doen, dan de Chris- tus verloochenen. Iets wat in nog erger mate geldt van elke poging der Roomsche kerk, om den symbolischen eeredienst ook thans nog te hand- haven, overmits deze Joodsche Christenen dan tenminste nog den dienst der Schaduwen in stand wilden houden op de manier, waarop die in de wet van Mozes was voorgeschreven, terwijl de symbolische eeredienst, die bij Rome in zwang kwam, geheel eigen paden koos. Dit nu ware uit de Heilige Schrift op elk punt aan te toonen, maar op geen punt zoo gemakkelijk, als juist op het punt van de offerande voor de zonde. Want wel erkent en belijdt ook de Schrift, dat geen zondaar voor God zonder een offer voor de zonde bestaan kan, en dat dit offer geen ander zijn kan, dan het offer van den mensch zelf; maar óf dit leidt tot het verzinken in den eeuwigen dood van eiken zondaar, óf wel het moet leiden tot een plaatsbekleedend offer voor zondaren, van één die den dood verslinden kon tot overwinning, en in kon treden voor allen tegelijk. Daartoe nu is het Woord vleesch geworden, opdat de Zone Gods door de menschelijke natuur aan te nemen, met ons allen in gemeenschap zou ireden; en alzoo voor ons allen zou kunnen opkomen; en tegelijk door de kracht zijner Godheid én het offer zou kunnen brengen én toch leven in eeuwigheid. Vandaar dat de Heilige Schrift er zoo omstandig op wijst, dat met deze ééne offerande het al volbracht is. Juist deswege toch stelt de Schrift Christus als den waren Melchizedek tegenover het pries- terdom van Ailron. Aaron was de priester van den dienst der onwezen- lijke Schaduwen. In zijn bediening was alles schijn, geen waarheid. En zoo moest Aaron altoos weer hetzelfde zinnebeeld herhalen, hetzelfde sym- bool vertoonen, dezelfde schaduwen vernieuwen. Maar zoo is Christus de ware Hoogepriester niet. In hem is niets schijn, maar alles wezen en waarheid. Vandaar dat hij, eenmaal priester zijnde, niet als Aaron weer als priester aftreedt, maar priester blijft in eeuwigheid. En wel zulk een priester, dien het niet alle dagen van noode was, gelijk den Aaronietischen ZOND. XXXa. HOOFDSTUK V. 209 hoogepriester, „eerst voor zijn eigen zonde slachtoffers op te offeren en daarna voor de zonden des volks; ivant dat heeft hij eenmaal gedaan, als hij zichzelven ojygeofferd heefV (Hebr. VII: 27). ,,Noch ook opdat hij zich- zelven dikmaals zou opoff'eren, gelijk de hoogepriester alle jaar in het- heiligdom ingaat niet vreemd bloed ; anders had hij dikmaals moeten lijden van de grondlegging der wereld af; maar nu is hij eenmaal in de volein- ding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niet te doen door zijn zelfsofferande; alzoo dat ChristHS eenmaal geofferd is. om veler zonden weg te nemen" (Hebr. IX: 25 en 27). Alles hing dus aan deze ééne wils- daad van den Christus, „in welken wil wij geheiligd zijn, door de offer- ande des lichaams van Christus, eenmaal geschied; en een iegelijk priester (Aaron) stond wel alle dag dienende en dezelfde slachtoffers dikmaals offerende, die de zonde nimmermeer kunnen wegnemen; maar deze één slachtoffer voor de zonde geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods" (Hebr. X: 10, 11). De uitspraken der Heilige Schrift zijn dus juist op dit punt zoo om- standig en duidelijk mogelijk. Van den val in het paradijs af tot op Gol- gotha, is er geen enkel wezenlijk zoenoffer geschied. Op Golgotha eerst is het offer voor de zonde gebracht; en dit offer eenmaal geschied zijnde ivordt niet herhaald; en kan niet herhaald worden; omdat het eeuwige'^ geldigheid heeft, zoowel voor de geloovigen van het Oud Verbond als voor de geloovigen des Nieuwen Testaments. Ook hierop dient gelet. Immers de Roomsche kerkleer houdt staande, dat de geldigheid van Jezus' offerande slechts verkregen wordt door een gestadige herhaling van zijn offerande op onbloedige wijze; waar, dit zoo zijnde, dus ook uit volgt, dat er voor de geloovigen van het paradijs af tot Golgotha geen verzoening denkbaar was. Immers de Schrift zegt dui- delijk, dat de dierlijke offeranden geen verzoening konden te weegbrengen. En is het nu waar, dat ook de offerande van Christus geen nut doet, tenzij ze op onbloedige wijze door ons wordt herhaald; dan zou er of door Adam, Abel, Seth enz. reeds óf een Mis moeten bediend zijn, ófwel ) de vrucht van Jezus' zoenoffer gaat voor hen teloor. Zegt Rome daaren- tegen, dat de oudvaders de vergeving hebben verworven uit Christus' offi-rande zonde)' onbloedige herhaling of verzinbeelding er van, welnu dan vulgt hieruit, dat dit veel meer nog ook thans mogelijk is, en zinkt alzoo onder de Mis zelfs heel de bodem der noodzakelijkheid weg. En wat Rome nu zegt dat toch de offerande van Christus moet worden toegepast op den enkelen zondaar, dit ontkent geen enkel Calvinist. Veeleer wurdt dit ook onzerzijds volstandig beleden, en zijn we gekant tegen elke E VOTO DORDR. IlI. 1^ 210 ZOND. XXXa. HOOFDSTUK V. ongeestelijke voorstelling alsof Golgotha zonder meer op zichzelf de ziel zaligen zou. Maar wat is toepassing? Wanneer er om edel drinkwater naar een stad te leiden, op de duinen of in de rotsen een waterleiding of bron van zuiver water geopend wordt, dan zal mij in mijn huis dit water natuurlijk niet baten, tenzij ik dat water op mijn huis toepas, en mijn woning met die bron of die waterleiding in verbinding stel. Maar die toepassing en in verbinding stelling bestaat dan niet daarin, dat ik in mijn eigen huis de bron kopieer of naboots, maar uitsluitend hierin, dat ik de werking en de kracht en de vrucht van die bron naar mijn huis toeleid. Is nu zoo, naar luid van den profeet Zacharia, in den Christus een „fontein geopend tegen de zonde en tegen de ongerechtigheid," dan moet natuurlijk voor mijn ziel, zal ze aan de fontein deel hebben, de vrucht van die fontein, haar kracht en haar werking naar mijn ziel worden toe- geleid. Doch daartoe moet dan niet, gelijk de Mis wil, voor een iedereen aparte fontein in nabootsing van die ééne ware fontein geopend, maar moet het water uit die fontein mij toestroomen. Diensvolgens belijden wij dan ook van ganscher harte, dat de vrucht van het zoenoffer van Chris- tus ons door den Heiligen Geest moet worden toegepast en door ons alleen kan genoten door het geloof. Rome daarentegen stelt in de Mis, dat Christus, de wezenlijke Christus, gedurig weer en weer geofferd wordt. Elke Mis is dus een nieuwe wezen- lijke offerande. Zij verklaart de Mis, niet een schijnofierande, maar een wezenlijk offer te zijn. Het is de ware, wezenlijke, werkelijke Christus die op het altaar ligt, die door de separatie gedood wordt, en dus nogmaals sterft, en alsnu als gedoode Christus Gode wordt opgeofferd. Er geschiedt bij de Mis dus waarlijk, wezenlijk en werkelijk wat op Golgotha ge- schied is, alleen op andere wijze. Daar bloedig, in de Mis onbloedig. Een onderscheiding, die volgens de Schrift alle kracht aan de Mis ontneemt, daar toch de Schrift betuigt, dat er zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt. Doch hierbij blijft de tegenspraak met de Heilige Schrift niet. Is op Golgotha het offer voor onze zonden volbracht, dan natuurlijk blijft er geen zonde meer te delgen over. Daar nu de Mis stelt, dat ook haar onbloedige offerande schulddelgende kracht heeft, zoo volgt er uit, dat de Mis rechtstreeks ontkent, dat het offer van Golgotha alle zonden volko- menlijk verzoend heeft. En al weten we nu zeer goed, dat de Roomsche kerk het Misoffer geen oogenblik losmaakt van het offer op Golgotha, en er slechts een aanvulling en herhaling van dat ééne offer in ziet, zoo blijft toch het feit staan, dat het Misoffer in waardij geheel gelijk komt te staan aan het offer op Golgotha. Immers én op Golgotha én op het Misaltaar is het beide malen de ware, wezenlijke, werkelijke Middelaar, ZOND. XXX&. HOOFDSTUK I. 211 die zich naar lichaam en ziel in den dood geeft en sterft. Er is das niet langer ééne offerande van den Christus, maar sinds Golgotha heeft hij zich reeds millioenen en billioenen maal in elk jaar geofferd. En doordien nu dit Misoffer alle hoedanigheid mist om den aanschouwer eenigen indruk van het ivesenlijke lijden van den Christus in den kruisdood te geven, kan het niet anders of de indruk van 's Heeren kruisdood gaat al meer teloor, en de aandacht wordt al meer afgeleid naar de Sacramenteele kracht van den priester,om uit brood en wijn door zijn machtspreuk een wezenlijke Christus present op het altaar te maken. Van de belijdenis onzer vaderen, dat de Mis niet slechts tot afgoderij leidt in de aanbidding van de Hostie, maar ook een „verloochening is van de eenige offerande van Christus aan het kruis volbracht," kunnen we alzoo niets terugnemen. Met de Heilige Schrift voor ons kunnen we niet anders betuigen, dan dat de Mis alzoo is, en dat deswege door geen onzer aan de Mis mag worden deelgenomen. Zoolang het nog oirbaar was in de Roomsche kerk te leeren, dat Chris- tus, die aan de rechterhand zijns Vaders in den hemel gezeten is en blijft in en door brood en wijn zijn heilige tegenwoordigheid, als vleesch gewor- den en gekruiste Middelaar, gevoelen deed in hen die gelooven, kon de Mis nog als mystieke poézie verontschuldigd. Maar van het oogenblik af dat paus Innocentius III in 1214, en, op zijn voetspoor, het Concilie van Trente den vloek heeft uitgesproken over een iegelijk die niet belijdt, dat hetgeen, na de consecratie op het altaar ligt, waarlijk, loezenlijk en wer- kelijk de volle Christus, zoo naar zijn vleesch en bloed als naar ziel en God- heid is, wierd feitelijk elke poëtische of mystieke opvatting onmogelijk, en kon de Reformatie niet anders doen, dan zich zoo principieel mogelijk en in de eerste plaats juist tegen de Mis verzetten. HET GAAN TEN AVONDMAAL. EERSTE HOOFDSTUK. Heere! wie zal verkeeren in uwe tente ? Wie zal wonen op den berg uwer heiligheid ? Ps. 15: 1. Na de verbastering van het heilig Avondmaal in de Mis te hebben be- sproken, blijft ons thans nog alleen over de toelichting op de 81ste en 82ste Vraag, waarin de Catechismus aanwijst, wie ten Avondmaal gaan 212 ZOND. XXX&. HOOFDSTUK I. moet ; en dat, wie niet ten Avondmaal gaan mag, dan ook moet ge- weerd. Men versta dit niet verkeerd. Het is niet zoo, dat Vraag 81 aanwijst, wie ten Avondmaal icel mag gaan, en daarna Vraag 82, wie er af moet blijven. Dit toch zou eigenlijk twee malen hetzelfde omschrijven. Weetik toch, wie er hooren, dan weet ik tevens, dat alle overigen er niet hoo- ren ; of ook, zegt ge mij, wie er af moeten blijven, dan is daarmee te- vens uitgemaakt, wie er gaan kunnen. Had dus de Catechismus eerst een vraag gewijd aan hen die er loel, en daarna een tweede vraag aan hen die er niet hooren, dan had hij hetzelfde twee maal eens toestemmsnlerwijze en daarna ontkennenderwijze, behandeld ; en daarvoor was de Catechis- mus veel te zuinig met zijn beschikbare ruimte. Dat deed de Catechismus dan ook niet. Hij deed heel iets anders. De vraag wie al dan niet aan het heilig Avondmaal kwam, deed hij opeens af in Vraag 81 ; maar na nu in Vraag 81 dit eerste punt voor de cons- ciëntie te hebben afgehandeld, zoodat een iegelijk, met dit antwoord voor zich, zelf kon uitmaken, of hij aan het heilig Avondmaal hoort al dan ' niet, komt hij daarna in Vraag 82 op een geheel ander punt, op de < quaestie namelijk, of de kerk de al of niet toetreding tot het heilig Avond m,aal eenvoudig aan ieders consciëntie moet overlaten; of wel dat de kerk verplicht is, zelve hierin handelend op te treden, en desnoods dengene die er niet hoort, van het heilig Avondmaal te weren. Zoo ziet men dus, dat metterdaad in beide vragen twee geheel verschillende onderwerpen ter sprake komen: de ééne geestelijk, de andere kerkelijk, en dat het die kerkelijke vraag is, die uit het heilig Avondmaal overleidt naar de XXXIste Zondagsafdeeling, die handelt van de Sleutelen des hemelrijks of van de kerkelijke discipline. Aan die juiste onderscheiding ons bindende, bespreken dan ook wij deze beide punten afzonderlijk, en bepalen ons derhalve eerst tot de ■^ vraag: Voor wie is het heilig Avondmaal ingesteld? Dit nu is in onze dagen een uiterst moeilijk en netelig punt geworden ; en we zullen zeggen waarom. Voor de Hervorming uitbrak heerschte in heel de kerk van het Wes- ten, dus ook in ons vaderland, dezelfde wijze van kerkhouden, die nu nog in de Roomsche kerken bestendigd wordt. D. w. z. dat de dienst des Woords zeer was ingekrompen, en dat bijna al het kerkelijk leven zich saamtrok in het Sacrament. De dienst des Woords was in de schaduw gesteld, en daarentegen de dienst van het Sacrament in onevenredig sterk licht geplaatst; en daar nu de heilige Doop aan elk kindeke apart in een doophuis, buiten de vergadering der geloovigen, wierd toegediend, ZOND. XXX?). HOOFDSTUK I. 213 en van de overige echte of schijn-Sacramenten alleen de Communie pu- bliek en gemeenschappelijk wierd bediend, kon het niet anders, of allengs moest zich de geheele eeredienst om het Sacrament van het heiligAvond- maal saamtrekken ; en ten slotte, toen uit het heilig Avondmaal de Mis geboren was, al zijn stralen in die Mis als in hun eigen brandpunt doen samenvallen. Xiet ter Misse gaan, gold daarom voor gansch goddeloos te '"■ zijn, en niet minstens ééns per jaar te communiceeren als teeken van gansch goddelooze verhardheid. In die dagen kw^am dus lang niet ieder onder de prediking. Onder de prediking kwamen veeleer de minsten. Maar al wie nog eenigszins prijs stelde op den naam van een godsdienstig mensch. ging af en toe de Mis bijwonen. En wie nog niet aan alle gods- vrucht vervreemd was, nam althans eens op het jaar, en dan meest met '> Paschen, deel aan de Communie of het Avondmaal. Thans is dit in de Protestantsche kerken op het vasteland van Europa niet meer zoo. Thans zult ge in een kerk van 10,000 zielen, zoo alles wel loopt, allicht 6000 personen vinden, die geregeld ter kerk komen, maar het geregeld bezoek van het Avondmaal zal zich in zulk een kerk niet licht boven het cijfer van 600 verheffen. Wie gansch ongodsdienstig leeft gaat tegenwoordig ganschelijk niet ter kerk, noch onder de prediking, noch bij het Avond- maal, en de laatste band die hem aan de kerk bindt, is gemeenlijk de ^ Doop van zijn kind. En wie daaraan nog wel meedoet, maar zonder diep te leven, gaat wel nu en dan naar de prediking, maar wordt nooit aan het heilig Avondmaal gezien ; terwijl de schare van hem die geregeld èn de prediking bijwonen, èn aan het heilig Avondmaal deelnemen, zeer slonk. Maar zoo nu was het in de eerste tijden na de Reformatie niet. Het toenmalig geslacht, dat opgegroeid was onder de Roomsche hiërarchie, bracht nog de usantie mede, om vastelijk minstens eens per jaar ten Avondmaal te gaan, en zelfs was het regel in die dagen, om dit meer- malen per jaar te doen. De schuchtere bedenking, om niet aan het Avond- , maal te durven gaan, was in die eerste tijden nog zoo goed als niet be- kend. Veeleer had men met het tegenovergestelde te worstelen. Men liep er wat al te gemakkelijk overheen, en niet zelden zag men keer op keer aan het heilig Avondmaal mannen en vrouwen verschijnen, die, ja wel met de Reformatie meededen, maar die toch op allerlei wijs toonden, er met hun hart niet bij te zijn. Dit noopte toen onze kerkeraden, en onze - toenmalige godgeleerden, om telkens een waarschuwende stem te laten uitgaan, en de zondaars, ook die hun zonde in het verborgen bedreven, af te manen, dat ze door ontheiliging van 's Heeren Verbond toch hun zielen niet bezondigen mochten ; en voorts hen, wier zonde openbaar was, van het heilig Avondmaal te weren. 214 ZOND. XXXh. HOOFDSTUK I. Vandaar dat dan ook in ons Avondmaalsformulier, dat juist in die da- gen is opgesteld, zoo kras op den voorgrond staat, dat wie zich met één van de daar genoemde zonden bevlekt kennen, en zich tot God niet be- keeren, maar in hun zonden voortvaren, zich van het heilig Avondmaal te onthouden hebben. Toch gevoelden ook reeds de opstellers van dit for- mulier dat deze krasse taal ook weer het gevaar met zich kon brengen, om teeder gestemde zielen van het Avondmaal af te schrikken ; reden waarom ze aanstonds op die krasse taal de betuiging lieten volgen, „dat dit niet gezegd wordt om de verslagene harten der geloovigen kleinmoe- dig te maken, alsof niemand ten Avondmaal gaan mocht, dan die zon- der eenige zonde ware." En in de Engelsche kerk ging men zelfs nog voorzichtiger te werk, en maakte twee Avondmaalsformulieren, die de bedienaar van het Avondmaal dan naar gelang van de geestelijke gesteld- heid der gemeente gebruiken moest ; het ééne bestemd voor een gemeen- te waarin men te ondoordacht bij het Avondmaal te hoop liep en af- maning van het Avondmaal dus noodig was ; en het andere opgesteld voor gemeenten, waarin men het Avondmaal te iceinig zocht, en dus naar het Avondmaal moest gelokt worden. Bij ons daarentegen hadden we slechts één formulier, en in dit formulier bleef tot op den huldigen dag de ufmanende toon op den voorgrond staan. Zoolang nu de kerken hier te lande in de verdrukking bleven, liep dit alles wel. Immers zoolang men tot de „vergadering der geloovigen" niet behooren kan, zonder zich daardoor bloot te stellen aan het verlies van zijn naam en goed, ja van zijn leven, bleven de schijnbelijders op een eerbiedigen afstand onder de Roomsche organisatie achter, en had men in den regel slechts te doen met mannen en vrouwen, die metterdaad hun ziel voor den Heere Jezus hadden overgegeven. In die kerken nu was het dan ook de vaste regel, dat een iegenlijk vier malen per jaar ^ ten Avondmaal ging ; dat wie niet opging terstond door de opzieners des- '^ wege vermaand werd; en dat daarentegen wie zich misgaan had, en on- berouwelijk bleef, vastelijk geweerd werd. Het denkbeeld ook maar van , een eenigszins vroom mensch, die niet ten Avondmaal zou opgaan, tenzij een bijzondere oorzaak hem tegenhield, kwam toen nog bij nie- mand op. Eerst toen de Wederdoopers bij gansche scharen zich weder bij de ker- ken aansloten, begon men ook met dezer geestelijke bedenkingen te doen te krijgen. Om hun stelsel van den Bejaarden-doop te handhaven, waren de Doopers er wel toe moeten komen, om voor den Doop als eisch te stellen, dat men elkanders staat beoordeelen zou, en alleen diegene, van ZOND. XXXb. HOOFDSTUK I. 215 wien men oordeelde, dat hij ;>; den staat der genade was overgezet, mocht ten Doop worden toegelaten. Eon standpunt in zoo verre volkomen juist, dat alleen wie in den staat der genade is, recht op den Doop heeft ; maar hierin misgaande, dat het persoonlijk oordeel, of iemand al dan niet in den staat der genade verkeert, ons niet toekomt. Van iemands staat moet '' men afblijven. Doch nu eenmaal dit persoonlijk oordeelen en keuren on- der de Doopers in zwang was gekomen, lag het voor de hand, dat ze, in onze kerken overgaande, dit zelfde stelsel, dat ze bij den Kinderdoop nu lieten varen, overbrachten op het heilig Avondmaal. Bij hun kinder- kens lieten ze de zaak dus nu onbeslist, en eindigden daardoor met ja, ' zich wel aan den Kinderdoop te onderwerpen, maar om dan ook aan dien Doop eigenlijk geen waarde hoegenaamd meer toe te schrijven; edoch bij het heilig Avondmaal kwam heel hun onhoudbaar stelsel dan nu weer op. Althans tot het heilig Avondmaal mocht niemand opgaan, dan ■ van wien het was uitgemaakt, dat hij in den staat der genade stond. Het heilig Avondmaal had de Heere alleen voor de zijnen ingesteld, zoo zei- den ze terecht, maar hieruit nu trokken ze het onjuiste gevolg, dat dan ook niemand ten Avondmaal gaan mocht, dan van wien het gebleken was, dat hij metterdaad een kind Gods was. En zoo sloop toen onge- merkt, vooral in sommige deelen van ons land, waar de Doopers het '• sterkst gezeten hadden, de meening in de gemoederen in, dat niet allen die belijdenis hadden gedaan, maar hoogstens een zeer enkele van hen, die nu ook door den Heiligen Geest verzegeld was, tot het heilig Avond- maal mocht toetreden. Toch sleepte dit verkeerde gevoelen nog niet aanstonds de Calvinisten mede. Dia bleven hun oude practijk nog voortzetten, en den regel volgen, dat een iegelijk die zijn Heere beleden had, ook aan des Heeren disch moest aanzitten. En ze konden dien regel destijds blijven volgen, omdat de belijde^ nis nog zaak des harten was, en de tucht over de kerken waakte. Maar anders werd dit na den keer die in de zaken onzes lands kwam. Toen toch eenmaal de vervolging van de inquisitie ophield, en de Gereformeerde religie door onze overheid als religie van het land erkend werd, voegden zich op eenmaal honderd duizenden bij de kerk, die thans met de opgaande zon • - wilden meeloopen en gereformeerd wierden, om een goede positie te erlangen. Van die ure af is dan ook het bederf op onrustbarende wijze in onze Gereformeerde kerken ingeslopen. Behoorde in de dagen der ver- volging slechts één tiende van de bevolking tot de Gereformeerde religie, nu kwamen er plotseling nog vijf andere tienden bij, en die vijf andere tienden hebben onze kerken verdorven. Van dat oogenblik af toch, is het onmogelijk geworden om de kerkelyke tucht te handhaven, zijn in 216 ZOND. XXX?>. HOOFDSTUK I. de kerkeraden allerlei verkeerde elementen ingeslopen, zijn onder de leer- aren allerlei dwaalgeesten opgestaan, en dreef de meerderheid van het kerkelijk publiek op een uitwendige belijdenis. En dit nu bracht ook het heilig Avondmaal in gevaar, overmits de meeste dezer naambelijders nu ook zonder de minste bedenking aan het heilig Avondmaal toetraden en die drukke bedieningen van dertig en meer tafels in het leven riepen waardoor feitelijk het Avondmaal gemeen wierd gemaakt. Iets wat nog erger werd, toen na de Eemonstrantsche troebelen, ook de meeste Ee- monstrantsche familiën, ten einde niet buiten staatsinvloed te gera- ken, zich in schijn en naam bij de Gereformeerde belijdenis aan- sloten. Dit stuitte en hinderde toen de oprechte belijders. Er ontstond een re- actie tegen de gemeenmaking van het kerkelijk leven, enjuist de teoderder zielen voelden zich afgestooten door een Avondmaalsviering, die soms leer den indruk van een wereldsche vertooning maakte. Vandaar dat toen reeds in enkele gemeenten het verschijnsel viel waar te nemen, dat aan het Avondmaal te hoop liepen, wie beter hadden gedaan met van verre te blijven staan; en dat daarentegen wegbleven wie er ongetwijfeld hoorden. Toen deze stand van zaken eenmaal geschapen was, breidde zich dat verschijnsel, vooral in sommige deelen van ons land, meer en meer uit. Hoofdzakelijk door de schuld van de kerk die om maar een ■ groot zielental te hebben, de hand lichtte met Doop en Belijdenis en haar Avondmaalstucht geheel ve-rslappen liet; en deels door de schuld harer -< geestelijke leiders, die bij het Avondmaal meer zagen op hen die mede aanzaten, dan op den Heere die hen noodde en het zielsgenotdat hij hun bood. En toen nu eenmaal deze theorie om van het Avondmaal idt croom- ^ heid weg te blijven in tal van kringen ingang had gevonden, kon het niet anders, of het toenemend bederf dat allengs over de kerk kwam, de verwildering der zeden, de verbastering van de waarheid, en de verwe- reldlijking van de leeraars en opzieners, moest deze mannen wel bevesti- gen in hun opgevatte meening. Ze konden dus niet meer meedoen. En wel waren er toen enkelen, gelijk in de dagen van De Labadie, die toen eigen kringeyi vormden, om in die eigene kringen een Avondmaal te zoe- ken, maar in de meeste streken van ons land waande men toch aan de prediking genoeg te hebben en bleef van het Avondmaal weg. Iets waar- toe ook het feit meewerkte, dat bij de uitbreiding van het zielental der kerken het voorafgaand huisbezoek almeer onmogelijk werd, en alzoo de gelegenheid ontbrak, om aan zijn bezwaren lucht te geven, ten einde be- ter overtuigd te worden. ZOND. XXX&. HOOFDSTUK I. 217 En zoo nu is het, dat we in de meeste steden en dorpen van ons land allengs in dien jammerlijken toestand gekomen waren dat verreweg de meesten het Avondmaal voorbijliepen en verachten; dat de „kerksche" menschen er bij te hoop liepen; en dat de dieper ingeleiden en die van Gods Woord leefden, er met zekere verschrikking der ziele en met zekere kleinmoe- "^ digheid des geloofs, soms tot den dood toe van terugbleven. Dit nu had ten ge- '^ volge, dat de „vrumen in den lande" schier bijna uitsluitend met de prediking rekenden, en het Avondmaal beschouwden als iets, waar ze eigenlijk geen weg meê wisten; dat hun minder aanging; en dat men zonder schade voor zijn ziel zeer wel kon missen, zoo zelfs dat sommigen zeggen gingen, '' dat men evengoed thuis Avondmaal kon vieren, zoo men maar geeste- lyke gemeenschap met zijn Heiland in de ziel oefende. Eerst door de pogingen tot reformatie die sinds 1834, en later op eenigszins andere wijze in 1886 zijn aangewend, is ook in dezen stand van de Avondmaalsquaes- tie weer eenige verbetering gekomen. Doordien toch de kerken, die tot reformatie kwamen alle uiterlijke voordeelen verloren, en wie het met haar hielden, hetzij eei"st als „Afgescheidenen," hetzij later als ,,Doleeren- den," gesmaad en veracht eerst zelfs vervolgd wierden, en bovendien uit eigen beurs boeten en proceskosten hadden te betalen, om voorts hun geheelen eeredienst uit eigen giften in stand te houden, geraakten y- deze kerken en zijn ze nog onder zekeren druk en in zeker lijden. Deze druk en dit lijden maakten dat de onverschilligen achterbleven, en de niet overtuigden van verre bleven staan, zoodat in den regel alleen man- nen en vrouwen in de vergaderingen van deze kerken verschenen, die althans tot op zekere hoogte den ernstigen wil en toeleg hadden, om den > Heere naar zijn Woord te dienen. Dit nu werkte zuiverend; dit maakte dat de kerkeraden beter bezet werden; dat de tucht beter kon gehandhaafd woorden; en dat dientengevolge het hinderlijke besef van een gemeenmaking van den heiligen Disch minder stuitend begon te werken. Dientengevolge is onder deze reformatie ook de Avondmaalspractijk in de strooming van 1834 reeds veelszins gebeterd en ook bij de strooming van 1886 op een beteren weg, zonder intusschen nog te zijn, wat ze zijn moet; terwijl omgekeerd in den gemengden hoop die nog onder de Sy- nodale organisatie voortleeft, de oude ellende in elk opzicht bestendigd blijft. Hierbij is het opmerkelijk dat de stoot tot de tweede reformatie > juist van de Avondmaalsquaestie is uitgegaan. De Synodale organisatie toch eischte van den kerkeraad van Amsterdam, dat deze tot het heilig Avondmaal een geheele schare van jongelieden zou toelaten, die van hun openbare verwerping van de mysteriën van het Evangelie, allerminst een geheim maakten. Dit weigerde die kerkeraad, en met die weigering ont- 238 ZOND. XXXb. HOOFDSTUK I. stond het Conflict. Iets wat maakte dat de Synodale organisatie in haar nieuwe phase thans bepaaldelijk gegrond is oj) het beginsel dat tot het heilig Avondmaal een iegelijk moet toegelaten, onverschillig of hij den Heere belijdt of verloochent, en draagt zij alzoo thans het bepaalde stem- pel van ontheiliging van het Verbond en gemeenmaking des Sacraments. Iets waaraan feitelijk de practijk dan ook beantwoordt. Immers de prac- tijk is, dat van de 180,000 zielen, die ze b. v. in Amsterdam onder haar ressort beweert te hebben, hoogstens een 4000 personen geregeld het Avond- maal bezoeken ; dat onder deze 4000 de meesten niets anders zijn dan kerksche lieden; terwijl juist de teederder kinderen Gods, die door dwang onder hen blijven verkeeren, zich van het heilig Avondmaal onthouden. Een verschijnsel dat op de dorpen nóg sterker is, en er vaak toe leidt, dat er of geen Avondmaal kan gehouden worden, omdat er niemand is, of dat er soms slechts een zeer enkele gaat aanzitten. Een toestand, dien we in het onderhavig verband natuurlijk niet ter sprake brengen, om polemiek tegen de Synodale organisatie te voeren, maar die in dit histo- risch overzicht van den loop onzer Avondmaalspractijk niet mocht ver- zwegen, omdat, wie den vinger op de wonde zal leggen, eerst helder dient in te zien, hoe die wonde ontstaan is. En dit nu kan tot geen andere conclusie leiden, dan dat de gemeenmaking van het heilig Avondmaal, en alzoo de ontheiliging van het Verbond des Heeren, het rechtstreeksche gevolg is van het optreden derdusgenaamde volkskerk. Beide denkbeelden toch, eenerzijds het heilig Avondmaal en anderzijds een kerk, die er op aangelegd is, om alle inwoners van een plaats te omvatten, sluiten elk- ander uit. Het Avondmaal is een disch, waaraan de Heere de zijnen uit het midden der wereld tot zich roept, om hun geloof te sterken, ze zijn gemeenschap te doen smaken, en ze opnieuw in trouw aan hem te ver- binden ; terwijl een volkskerk omgekeerd strekt, om elke scheiding tus- schen de kinderen des Heeren en de wereld tegen te gaan, geloof en ongeloof dooreen te mengen, en de trouw aan onzen Heiland tot iets bijkomstigs te verlagen. Wie den Heere verloochent, is ook welkom, mits hij de Volkskerk maar steunt. Op het laatst der vorige eeuw had men uit deze moeilijkheid toen nog een uitweg gezocht, door het niet-doen van belijdenis tot regel te stellen. tenzij men door een krachtdadige bekeering tot die belijdenis gedrongen wierd ; een gewoonte die met name in Friesland, bij de dusgenaamde Doopleden nog nawerkt, en op zichzelf heel natuurlijk was. Wil men toch een kerk zonder keur hebben, en toch het Avondmaal zijn heilig karakter laten behouden, dan moet ge er wel toe komen om den toe. ZOND. XXXÖ. HOOFDSTUK II. 219 gang tot het heilig Avondmaal alleen aan hen te geven, die in dien groo- ten kring het „kleine kuddeke des Heeren" vormen. Doch zoodoende krijgt men dan ook een kerk in een kerk, en de droeve ervaring heeft /' genoegzaam geleerd waartoe dit leidt. Hiertoe namelijk, dat deze Doop- leden vaak al schuchterder worden om op later leeftijd tot het doen van belijdenis te komen, en dies meestal wegsterven zonder tot de belijdenis ^ van hun Heere gekomen te zijn ; terwijl omgekeerd juist de onverschilli- gen geen oogenblik bezwaar hadden, om alles te belijden wat men hun voorlegde, en dies bij hoopen „lidmaat" werden, en alzoo allen kerkelij ken - invloed aan zich trokken. Voor een volkskerk is het Avondmaal niet in stand te houden, dan op de manier zooals Rome dat doet, loerende dat het Avondmaal ex opere operato werkt; een meening, waaraan ook de Pitseyisten in de Engelsche staatskerk, en ten deele ook de Lutherschen in Oost-Duitschland. weer in gang verschaffen. Dat is dan ook consaquent. Maar wil men het stand- punt der Hervorming handhaven, en dus het Avondmaal weer naar de instelling des Heeren nemen, en dus tegelijk heilig houden, dan is de volkskerk hiermee vanzelf geoordeeld, en rest ons niet anders dan om met het heilig Avondmaal tot de beproefde practijk der oude Gerefor- meerden terug te keeren. TWEEDE HOOFDSTUK. Komt dan, en laat ons tezamen rechten, zegt de Heere. Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wolle. Jesaja 1 : 18. Stelregel ook voor onzen Catechismus, in Vraag 81, is, dat voor de toe- treding tot het heilig Avondmaal geëischt wordt „dat men zich met waren harte tot God bekeere," en dus geen hypocrietisch, maar een (oprecht of) echt geloof hebbe. Er staat toch in het slot van het antwoord op deze vraag: „Maar de hypocrieten en zij die zich niet met waren harte tot God bekeeren, die eten en drinken zich zelven een oordeel." Het was dus niets nieuws, maar eenvoudig het beamen van de belijdenis der Gereformeerde kerken, toen ook wij als noodzakelijke conditie voor 220 ZOND. XXXb. HOOFDSTUK II. •^ het heilig Avondmaal stelden: de bekeeiing tot God. Dit is geen eisch bij den heiligen Doop, wel bij het heilig Avondmaal. Ziehier de reden waarom. In het Sacrament van den heiligen Doop Ws de doopeling geheel lijdelijk; maar in het Sacrament van het heilig Avondmaal is de Avondmaalganger zelf handelend. Men laat zich doo- pen; maar men gaat zelf ten Avondmaal. Het heet: „Laat u doopen," maar: „Neemt, eet." Dit nu is oorzaak, waarom men een klein kindeke wel doopen kan, maar waarom het tevens ongeschikt- is, om te com- municeeren. Reeds om de lichamelijke onbekwaamheid; maar toch, niet daarop doelden we; doch voornamelijk om de zielsonbekwaamheid. Voor een zielsdaad toch, en dat moet elke gang ten Avondmaal zijn, is noodig, dat de ziel tot zelfbewustzijn ontwaakt zij, en alzoo ivete icat ") ze doe. Zal nu iemand bij het heilig Avondmaal zijn Heere en Koning gaan belijden, dan spreekt het vanzelf dat hij dit niet kan, tenzij hij ge- , noegzaam ware kennisse van den Middelaar hebbe en met de keuze van zijn hart voor dien Middelaar gekozen hebbe. Eerst dan is zijn ziel in klaar en helder bewustzijn van den Immanuël ontwaakt, en dan eerst weet ze, wat ze aan het heilig Avondmaal doen gaat. Bij den heiligen Doop daarentegen is dit niet noodig, omdat de Doop een Sacrament is, waarbij men zelf niets doet, maar dat men geheel lijdelijk ondergaat; even lijdelijk als de geboorte ten leven, waarvan het ons heilig symbool is. Bij den Doop is het dus genoegzaam, zoo het vermogen om te gelooven en het vermogen om ons te bekeeren, ons is ingeplant. Zonder dat vermo- gen zou ook de Doop geen zin hebben; maar ook, als dit vermogen ons is ingeschapen, dan is Doop op zijn plaats. Altoos zóó echter, dat zoomin hier bij het heilig Avondmaal, als bij den Doop, sprake is van wiskunstige "^ zekerheid. Immers nooit kan de kerk beoordeelen, of iemand zich „met waren harte tot God bekeerd heeft," en evenmin kan de kerk beoordeelen of iemand het „vermogen om te gelooven en zich te bekeeren" reeds in zijn ziel draagt; zoodat beide malen te oordeelen is naar de uitivendige kenteekenen, die God de Heere daarvoor in zijn Woord gesteld heeft. Maar hoe ook bezien, van den eisch als zoodanig mag nooit of nimmer een handbreed afgeweken: „alleen wie zich met waren harte tot God bekeerd heeft," bezit recht voor God, om ten Avondmaal te gaan. En wel , zóó uitgedrukt als de Catechismus het doet; niet gelijk men het thans liefst zou zeggen: „alleen wie bekeerd is" mag ten Avondmaal gaan. In dat ééne woordeke is toch zit hier al de fout. De heilige Schrift spreekt, gelijk vroeger in den breede door ons is aangetoond, zoogoed als altoos ^ van den plicht der wedergeborenen, om zich te hekeeren; natuurlijk niet buiten God om; ja, niet zonder bijzondere inwerking van de bekeerende ZOND. XXX?). HOOFDSTUK II. 221 en den mensch omkeerende genade, maar zoo toch dat h;j zelf in de bekeering mede handelend moet zijn, en niet als in de wedergeboorte een- voudig lijdelijk. Wel komt een enkel maal ook de bede voor: ,.Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn;" maar dit is in de heilige Schrift uitzondering, geen regel; /'"^ en komt dan nog wel voor, als de bede des menschen, en yiiet de ordi- nantie Gods aan den mensch. Die ordinantie is en blijft heel de Schrift door: „Bekeer u, gij afkeerige." Nu is het volkomen waar, dat een zon- daar even onmogelijk zich bekeeren kan, als een kind een berg kan optil- len maar juist daarom leeren dan ook de Gereformeerde kerken, dat het „Bekeer u" bij den zondaar alleen ten oordeel werkt, en dat het zijn vrucht "^ alleen kan uitwerken in den wedergeborene. Is iemand wedergeboren, en is hem in die wedergeboorte tevens het vermogen om te gelooven en het vermogen om zich te bekeeren ingeplant, dan ja, kan hij het; niet als staande buiten God, maar als door het geloof uit de kracht Gods, kracht puttende. Kan iemand dit nu wel, omdat hij wedergeboren is, maar doet hij hét toch niet, wat zou hij dan aan het heilig Avondmaal doen ? Dan toch getuigt zijn wedergeboorte tegen hem, en veroordeelt hem te sterker naarmate hij te langer zijn bekeering uitstelt. In geen geval hoort hij aan het heilig Avondmaal zoolang hij in dezen toestand van ongehoorzaam- heid volhardt. God zegt hem: „Bekeer u tot mij, en de God die hem dat gebiedt, schonk hem tevens in de wedergeboorte de kracht en het ver- - mogen, om tot Hem te komen. Wat zal hij dan bij het heilig Avondmaal zich gaan voordoen, als iemand die zijn ziel reeds aan den Heere Jezus heeft overgegeven, terwijl hij feitelijk nog van hem «/gekeerd staat in zijn hart, en in zijn hart nog niet is toegekeerd. Toch wane niemand, dat hier een andere of zwaardere eisch gesteld wordt, dan bij de openbare belijdenis. Immers wie als gedoopte in de kerk is opgegroeid en tot jaren van onderscheid is gekomen, kan geen belijdenis doen, tenzij hij zich met waren harte tot God bekeere. Wat toch is zijn openbare belijdenis anders, dan een opgaan naar Gods huis en een opstaan in het midden van de vergadering der geloovigen, om voor God en men- schen te betuigen, dat ook hij nu voor dien zelfden Heiland koos en kiest, die in zijn kerk wordt beleden en aangebeden. Het denkbeeld, dat ge wel belijdenis zult doen, maar dan nog niet ten Avondmaal zult gaan, is dan ook volkomen onzinnig. Heel het doen van belijdenis toch heeft geen ï ander doel noch andere beteekenis, dan om alsnu in de kerke Gods als ^ een geloovige openbaar te worden, en na als zoodanig erkend te zijn, ook tot den Bondsdisch te worden toegelaten. Immers ware dat niet het doel waartoe dan die publieke belijdenis juist op die plaats? Dan kondt ge even- 222 ZOND. XXXb. HOOFDSTUK II. goed en nog beter, uw Koning gaan belijden in het midden zijner vijanden. Een iegelijk alzoo die belijdenis deed, komt aan het heilig Avondmaal, en zoo hij, na belijdenis te hebben gedaan, van het heilig Avondmaal weg- blijft, is dit een teeken, of dat zijn belijdenis slechts een onware vertooning was, of wel, dat hij na in oprechtheid beleden te hebben, weer van zijn Heere is afgevallen. AVant wel kunnen er omstandigheden zijn, die een bepaalden gang naar het heilig Avondmaal op dien en dien dag verhin- deren; en daar spreken we thans niet over; zelfs kunnen zulke omstan- digheden geheel onafhankelijk van onzen wil zijn. Maar wat nooit in mag sluipen is de fatale gewoonte, dat honderden en honderden die belijdenis deden daarna tien, twaalf en meer jaren, voortleven, ja, vaak de eeuwig- heid ingaan zonder ooit de versterking van hun geloof in het heilig Avond- maal te hebben gezocht. Waar dat zoo is, is een ziekelijke ongezonde toestand ontstaan. Daar heeft men te doen met een kerk, die minstens voor twee J of drie geslachten de tucht is gaan verzuimen; die door dit verzuim van de tucht de grenslijn tusschen geloovigen en ongeloovigen geheel zwevend heeft gemaakt; die om het zwevend worden van die lijn niet meer geloof- de aan het wedergeboren zijn van de doopelingen; die dientengevolge den , Doop gemeen maakte; als uitvloeisel hiervan weder onbekeerde doopelin- gen op belijdenis aannam; en nu natuurlijk het recht en de kracht mist, om het opgaan tot het heilig Avondmaal als plicht voor te houden. Dat zijn dus de ontzettende nawerkingen van vroegere kerkelijke zonde; waar alleen degelijke reformatie van heel het kerkelijk leven beterschap in kan aanbrengen. Maar, te dezer plaatse van al zulke bijzondere kerkelijke toe- standen afziende, spreken we thans slechts den algemeen geldenden le- vensregel uit, die in de kerken Christi, (zoo het wel zal zijn) als levens- wet moet zijn en het kan zijn, t. w. lO. dat de kerk een vergadering der Xgeloovigen is; 2^. dat het zaad der kerk, als door God wedergeboren, ge- I doopt wordt; 3o. dat deze gedoopten gehouden zijn bij het opgroeien, met U waren harte te gelooven en zich tot God te bekeeren ; 4". dat wie hier toe ( kwam, dit belijden moet; en Ö'l dat wie dit beleed, op moet gaan tot het ^ heilig Avondmaal. Deze zilveren keten hangt in haar geestelijke ineenscha- keling met noodwendigheid saam, en niet één dier schakels kunt ge door- vijlen, of de klem en de waarheid gaat van uw kerkelijk leven af. Hieruit volgt dus, dat ge niet, na de Tucht te hebben verwaarloosd, en den Doop gemeen te hebben gemaakt, en de belijdenis te hebben veruit- wendigd, nu plotseling zeggen moet: Elk „lidmaat" hoort bij het Avond- maal. Dit toch zou slechts leiden tot nieuwe zonden in de gemeenmaking . van het Avondmaal. Maar wel moet de grondwet van het kerkelijk leven uit Gods Woord weer aan de kerk op het hart worden gebonden en in ZOND. XXX^. HOOFDSTUK IL 223 de zielen worden ingeprent, opdat het spelen met het heilige een einde neme, het vromelijk bazelen over deze heiligheden onzes Gods uit hebbe, 7 /^^''•^^ en er weer vreeze voor Gods ordinantie, een beven voor zijn Woord en • een ontzetting van zijn Majesteit in de ziel vare. Vraagt men wat hierbij nu uitgangspunt moet zijn, dan spreekt het vanzelf, dat dit uitgangspunt nooit mag gezocht in zekere vermindering van de heiligheid des Avondmaals. Wie stuit op een ziel, die om de heiligheid des Avondmaals er niet aan durft gaan, doet ganschelijk ver- keerd, zoo hij antwoordt: „Zóó heilig is het Avondmaal niet," Veeleer "^ denkt deze bange en bevreesde ziel van het Avondmaal niet heilig ge- noeg. Daarom aarzelen ook wij geen oogenblik, het van meet af duidelijk uit, en den Catechismus na te spreken, dat het Avondmaal alleen voor de bekeerden is, en niet voor den onbekeerde. Voelt dus iemand, dat hij -^ nog niet ten Avondmaal gaan mag of kan, dan ligt het aan niets anders dan dat hij zich nog niet „met waren harte tot God bekeerd heeft"; en ' dit is zijn groote zonde, waarover hij met Gods Woord bestraft moet. Niet hierin ligt zijn kwaad, dat hij met een „afgekeerd hart" niet ten Avondmaal verschijnt; dit is veeleer prijselijk; maar groote zonde is het, dat hij jaar in jaar uit volhardt in zijn afgekeerdheid, en zich tot God met waren harte niet bekeerd. En merkt men dan, dat iemand geen flauw besef heeft van zijn door God in hem gewerkte wedergeboorte, dan moet een poging aangewend, om dit besef in hem op te wekken, en moet hij er ernstig op gewezen, dat hij van tweeën één óf valschelijk gedoopt óf door zijn God begenadigd is. Blijkt dan het laatste, dan klimt ge van daarop tot de wedergeboorte, en daaruit weer tot den plicht en het ver- mogen om te gelooven en zich te bekeeren. Of wel blijkt het u steeds duidelijker, dat deze menschen niets dan een zondaar, een goddelooze en nog geheel van God verlatene is, dan moogt ge voor hem bidden, en met de macht der liefde op en voor hem werken, maar het einde moet dan toch zijn, dat hy als niet tot Gods kerk behoorende, er uit ga. Hoe duidelijk, saamhangend en overtuigend dit echter zij, toch mag het uwe aandacht niet ontgaan, dat de Catechismus in zijn antwoord, den eisch tot bekeering eerst in de tweede plaats stelt, en vooraf deze schijn- ) baar geheel andere verklaring laat gaan: Dat de zulken er hooren, „die zichzelven van wege hunne zonden mishagen, en nochtans vertrouwen dat dezelve hun om Christi wille vergeven zijn, en dat ook de overblij- vende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij ; en, die ook begee- ren, hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren." 224 ZOND. XXX&. HOOFDSTUK II. Zoo is dus, zult ge zeggen, bekeering dan weer geen eisch, zoo ik maar mijzelven mishaag in mijne zonden, de zonde laten wil en geloof in de verzoening van mijn zonden. Maar op dat zeggen, zal natuurlijk elk ken- ner van de Schrift en elk goed Gereformeerde u terstond antwoorden. Ge vergist u, want wat de Catechismus hier in de eerste plaats noemt, '\ is precies hetzelfde wat hij in Zondag XXXIII van de waarachtige bekeering zegt. Wie er zoo aan toe is gekomen, die heeft zich met waren harte tot zijn God bekeerd. En zoo is het ook, maar toch moet er een reden zijn, waarom de Catechismus niet eenvoudig begint met den eisch te stellen, dat men zich bekeerd moet hebben, maar daarentegen begint met deze ampele omschrijving. En die reden is gemakkelijk te doorzien. Als er toch sprake van is, dat gij in het midden der gemeente zult opstaan en zeggen: „Lieve broeders en zusters, ook ik heb mij bekeerd tot den le- venden God!" — dan maakt dat op velen den indruk, alsof hier een ont- zettende zelflnbeelding en hoogmoed uitsprak. Wie toch durft zóó iets '■ van zichzelven zeggen ? Vooral in een jongman of jongedochter van achttien a twintig jaar klinkt dat Z3o aanmatigend, dat hij bij velen weerzin wekt, en men er niets van gelooft. Van mannen of vrouwen op jaren, die allengs dieper ingeleid en rijk met genade versierd zijn, en wier tong is losgemaakt, wil men dat nog wel hooren, en dan imponeert het zelfs; maar zoo in den gewonen zin genomen, stuit dit, en wil men er niet aan. Nu, daar is reden voor. Toen de vervolging nog hevig tegen de Christenen woedde; en men door Jezus te belijden, zeker was zijn dood op den rooster of in het worstel- perk te vinden, stond de zaak anders. Als er dan een jongedochter of jonge man te voorschijn trad en den moed bezat om te belijden: .,Ook ik heb mij tot mijn Heiland met waren harte bekeerd", dan vond een ieder dat heerlijk, dan juichte al Gods volk daarin, en dan boezemde dat zelfs aan hun beulen ontzag in, eenvoudig wijl zulk een jonge man of jongedochter terstond in de gelegenheid werd gesteld, om de echtheid van zijn bekeering met zijn bloed te bezegelen of met de vuurproef waar te maken. Maar wanneer men soms heele scharen van jongelieden ziet aankomen, die allen betuigen den Heere te belijden en zich dus tot hem bekeerd te hebben; en dan daarna bij deze jongelieden geen vonkje geestdrift voor Jezus ziet glinsteren, geen enkel offer voor hem ziet brengen, geen den minsten ijver voor zijn dienst ziet ontwaken en geen enkele vrucht van bekeering plukken kunt; dan ligt in deze vertooning iets, dat uw waarheidsgevoel kwetst. Het heilige bedekt onder prachtige vormen, maar zóó dat de waarheid struikelt op de stra- ZOND. XXX&. HOOFDSTUK II. 225 ten. En als men dan merkt hoe de kerk zulke jongelieden, na zoo plech- tige belijdenis, maar stil en rustig in een onbekeerd leven laat voortleven, )- dan verliest men zijn eerbied en ontzag voor de handelingen der kerk, en eindigt met zoogoed als niets meer aan al zulke betuigingen en plechti- ge vormen te hechten. In dien jammerlijken toestand begint dan het uitkomen voor zijn be- keering, zoodra het zaak des harten mag zijn, een geheel ander karakter te dragen. Het vyordt dan toch niet meer een getuigen voor Jezus tegen- over de wei-eld, maar tot op zekere hoogte een oordeelen van de personen die met ons in de uitwendige kerk zijn, alsof men zeggen wilde : Die anderen heeten wel te belijden, maar doen het niet. Ik daarentegen be- lijd den Heere van harte en heb mij met waren harte tot hem bekeerd. En omdat men dit nu niet kan uitspreken door een tweede belijdenis overmits men reeds „aangenomen" is, zoo kan het niet anders, of die i tweede en ware belijdenis zou dan liggen in het opgaan ten Avondmaal en zoo zou die gang naar het Avondmaal een zekere aanprijzing van ons zelven worden: „Die heilige ben ik" En dan natuurlijk is heel het > Avondmaal ondersteboven geworpen. Want wat aan het heilig Avondmaal ook nog te dulden ware, geestelijke zelfverheffing en hoogmoed des har- ten nimmer. Om deze reden nu is het, dat de Catechismus zijn antwoord anders inkleedt, en begint met te wijzen op die nederige gemoedsgestalte, die in ons wordt teweeg gebracht door de oprechte erkentenis van onze zonden. Want natuurlijk, zoo fier en kloek als steeds moet volgehouden, dat het Avondmaal niet een middel is, om tot geloof en bekeering te komen, maar integendeel vooraf openbaar geworden geloof en voorafgaande be- keering onderstelt, even beslist moet vastgehouden aan de strekking van alle Sacrament, t. w. „om ons geloof te sterken" Nu kunt ge niet y sterken, wat er niet is; en alzoo moet er geloof aanwezig zijn. Maar ook wat ge gaat sterken, doet zich niet als sterk voor, want dan zou de . y sterking door het Sacrament overbodig zijn. De zaak is dus deze, dat wie / ten Avondmaal gaat, het niet verheelt noch verbergt, dat hij weet te ge- looven en zich bekeerd te hebben, maai' tegelijk er voor uitkomt, dat het met zijn geloof en zijn bekeering zoo zwak en treurig geschapen V staat, en dat hij, wel verre van met zekere zelfverheffing en met een hooge borst onder de schare op te gaan, veeleer aan komt als een kranke, een verminkte, een ingezonkene, die vreest, als God hem niet te hulpe } komt, al zijn geloof te zullen verliezen. „Ik geloof, Heere, kom myn ongeloovigheid te hulpe," dat is de toon, die uit het hart van den Avond- maalganger naar zijn Heere en zijn God roept. Het Avondmaal is dus E VOTO DORDR. UI. 15 226 ZOND. XXX5. HOOFDSTUK II. niet een soort geestelijk tooneel, waarop de geloovige verschijnt, om de hooge kunst van zijn geloof te toonen en daarmee roem en lof in te ^ oogsten; maar veeleer een geestelijke kliniek, waar de kranke geloovigen heengaan, de één kreupel, de ander innerlijk verlamd, een derde niet wel hoorende, een vierde in het geestelijk gezichtsvermogen belemmerd, een vijfde met de nog open wonde die Satan hem sloeg, en die nu allen y naar Jezus komen, om hun zwak en krank en ingezonken geloof te laten sterken door zijn liefdesdaad, en te laten genezen met het Goddelijk me- dicijn, dat de Heere tot sterking en genezing hunner krankheden in zijn Avondmaal bereid heeft. Een man zooals Paulus in Rom. VII -.12-26 zich uitsprak, zal wel door niemand van geestelijken hoogmoed verdacht worden. Eer verbaast ge er u over, dat Paulus de wonden zijner ziel zoo naakt en bloot voor u openlegt; en als ge hem dan naar God hoort schreien: „Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?" dan zoudt ge haast gaan twijfelen of deze Paulus wel bekeerd was; tot ge dan op dien uitroep hoort volgen: „Ik dank God door Jezus Christus mijnen Heere," en nu opeens met schaamte in u zelven terugkeert, bedenkende ■>^ hoe weinig gij eigenlijk de ellende van uw menschelijke, zondige existentie voor Gods heilig oog nog gevoelt. Om hierop nu dieper in te gaan, zou eigenlijk het geheele stuk van de Bekeering hier moeten besproken worden, tegelijk met den geestelijken toestand waarin de man die zich tot God bekeerd heeft, toch daarna nog komen kan ; maar natuurlijk, dit moet uitgesteld tot we toe zijn aan de uitlegging van Zondag XXXIII. De goede orde, en de plicht om noodelooze herhaling te vermijden, eischt dit. En hier moeten we alzoo volstaan met de eenvoudige voorstelling van de beide conditién, die hier onomstootelijk ziin: 1'. Er moet geloof en dus ook bekeering zijn, omdat het een Sacra- ment, en wel een Sacrament voor volwassen personen is, waarbij zij niet 1 lijdelijk verkeeren, maar zelven handelend optreden. En 2». door hem die gelooft en zich bekeerd heeft moet het Avondmaal genoten, juist om- dat hij over zijn eigen geloof en zijn eigen bekeering ontevreden is, '^ en tot voller geloof en voller bekeering zoekt te geraken. Hiervoor nu zoekt hij de hulde van zijn God, en hij zoekt die niet eigen willig, maar in den weg der gehoorzaamheid, d. w. z. door het gebruik maken van ■ het middel, hetwelk de Heere tot sterking van het geloof der zijnen in het Sacrament verordineerd heeft. ZOND. XXXb. HOOFDSTUK IIL 227 DERDE HOOFDSTUK. Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken, en den drinkbeker der duivelen. 1 Cor. 10 : 21. Over den grondregel, die bij het heilig Avondmaal beslist, behoeft dus geen oogenblik getwijfeld. Onze Heere Jezus Christus heeft het heilig Avondmaal voor de zijnen ingesteld; en derhalve mag er alleen heengaan, vpie in den grooten levensstrijd voor Christus en tegen de wereld gekozen heeft; en mag er alleen toegelaten, wie ondersteld moet worden, deze eenig goede keuze te hebben gedaan. Men kan niet zeggen, dsii alle uitverkorenen aan het Avondmaal hooren; wel dat niemand aan het heilig Avondmaal hoort, die niet uitverkoren is, maar uitverkiezing zonder meer, is niet genoeg; ten eerste niet, omdat niemand, tenzij hij zich uit ki-acht van wedergeboorte bekeerd heeft, van zijn uitverkiezing zeker is; en ten tweede niet, omdat de uitverkiezing bestaat voor iemand geboren is, en toch alleen een eenigszins volwassen persoon ten Avondmaal kan gaan. En ook kan men niet zeggen, dat het Avondmaal voor de wedergeborenen is; wel dat niemand, tenzij hij wedergeboren is, aan het heilig Avondmaal hoort; en dat wel om gelijke redenen als bij de uitverkiezing. Ge moet dus, als vrucht van Gods eeuwige verkiezing, wedergeboren zijn, en uit kracht van deze wedergeboorte moet ge u van de wereld en Satan tot God en zijnen Christus bekeerd hebben, zult ge tot openbare belijdenis komen, en alleen op grond van een aldus bedoelde openbare belijdenis erlangt ge toegang tot het heilig Avondmaal. Zoo staan dus Doop, Belijdenis en Avondmaal met elkander in recht- streeksch verband, en de ontheiliging van het heilig Avondmaal wortelt byna altoos daarin, dat eerst met de openbare belijdenis en daarna met den heiligen Doop de hand is gelicht. Ook de heilige Doop is, evengoed als het heilig Avondmaal, een Sacrament dat de Heere alleen voorde sr/wen heeft ingesteld; en het is alleen de onmogelijkheid, waarin de kerk ver- keert, om met beslistheid uit te maken, of iemand van Christus is of niet, waaruit het gevaar van ontheiliging, zoo van den heiligen Doop, als van het heilig Avondmaal, geboren wordt. De kerk kan noch mag daarbij anders dan op uitwendige kenmerken afgaan. Het hart ziet God, niet zij aan. Over niemands staat kan ze absolutelijk uitspraak doen. Daar- om is het haar plicht den gedoopten bij het opgroeien, op grond van onderstelde wedergeboorte, rusteloos aan te zeggen, dat ze zich van de V 228 ZOND. XXXfe. HOOFDSTUK III. „tafel der duivelen" tot de tafel des Heeren bekeeren zullen, en mag ze alleen degenen tot openbare belijdenis toelaten, die verklaren hiermee die eeuwige levenskeuze te v^illen doen. AVie dat niet doet, moet men niet tot de openbare belijdenis toelaten, en zoo hij volhardt in zijn weige- ring om zich tot God te bekeeren, moet hij vermaand, onder tucht gesteld en ten leste buiten de gemeenschap gesloten. Want slaat men den tegen- overgestelden weg in, en zegt men: „Een gedoopte is onbekwaam om zich tot God te bekeeren, overmits hij yiog niet wedergeboren is," dan is alle vermaan krachteloos, een slaan op het doode hout, een ploegen op rotsen. En laat men dan toch tot openbare belijdenis dezulken toe, die zeggen nog owwedergeboren en dus nog owbekeerd te zijn, dan heft men 1 de gemeenschap der heiligen op, werkt mede tot een valsche belijdenis, en ontheiligt willens en wetens het Verbond. Immers de openbare belij- denis is de toegang tot het heilig Avondmaal; en een kerk die tot het heilig Avondmaal toelaat, wie zelf er voor uit komt, dat hij nog buiten alle genade staat, moet verkankeren in den wortel. Men versta ons dus niet mis, zoo we zeggen, dal een ieder die openbare belijdenis deed, daarna telken jare, of liever nog telkenmale, aan het heilig Avondmaal behoort te verschijnen. Hiermee is toch, gelijk men ziet, in het allerminst geen geringschatting van de heiligheid des Avondmaals noch een gemeenmaking van 's;Heeren disch bedoeld; maar is bedoeld, dat niemand tot de openbare belijdenis zal worden toegelaten, dan die op de vraag: „Hebt ge voor nu, en voor eeuwig, de keuze voor Jezus en tegen de wereld gedaan ?" onbewimpeld en van ganscher harte zeggen kan : „Ja, ik, zoo helpe mij mijn God!" Dit leidt ons dus tot de slotsom, dat de kerken verkeerd hebben gehandeld, met, zonder keur des onderscheids, schier een ieder, die gedoopt was, op zekeren leeftijd tot de openbare belijdenis toe te laten; en dat haar practyk veeleer zal moeten worden, om gedoopten, die, op hun 'jaren gekomen, in hun onbekeerlijk leven voortvaren, buiten haar uitwendige gemeenschap te sluiten. Dit nu is het zwakke punt der kerkelijke tucht sinds de 17de eeuw geweest; en het is dit punt, dat ten zeerste de aandacht der kerken verdient, zullen ze in de toekomst niet telkens opnieuw te kampen hebben met ongeloof en afval. Wel zullen er ook dan nog altoos hyixjctieten in de kerken overblijven; maar wezenlijke hypocrieten zijn juist dezulken, die zeggen dat ze wel tot geloof en bekeering zijn gekomen, en dat het toch niet waar is. Daar- tegenover nu staat de kerk machteloos, evenmin als de Heere zelf het verhinderen kan, dat zijne vijanden zich geveinsdelijk onderwerpen. ^ Maar, en hierop lette men wel, een hypocriet verbreekt den regel niet, ZOND. XXX?). HOOFDSTUK III. 229 maar onderwerpt zich aan den regel; maar alleen hij handelt valschelijk. En nu is het zeer zeker waar, dat een kerk, die niemand tot de openbare belijdenis toelaat, dan die verklaart tot geloof en bekeering gekomen te zijn, in zekeren zin dat hypocritisme bevordert; maar vooreerst zij hier- tegen opgemerkt, dat juist v/aar de Christus verschijnt, de Pharizeën als , uit den grond opkomen, en dat dit niet anders kan; en ten tweede, dat deze hypocrisie vanzelf afneemt, zoo aan uw kerkelijke gemeenschap maar geene eere, veeleer smaad kleeft; zoo ze u geen voordeel brengt, maar zware offers vergt; en bijaldien alzoo alle uitwendig lokaas wegvalt. Zoo ziet men dus wel, dat de regel en de practijk onzer vaderen, die aan geen enkel openbaar belijder het wegblijven van het heilig Avond- maal toestond, niets te maken had met de loszinnige onbedachtzaamheid, die in later eeuwen 's Heeren disch ontheiligd heeft. Iets wat terstond in het oog springt, zoo men hun regel en practijk meer in onderUng ver- band overziet: Onze kinderen in Christus geheiligd en daarom als lidmaten • van zijn Lichaam gedoopt. Die gedoopten, bij wie wedergeboorte onder- steld moet, zijn gehouden zich te bekeeren. Indien ze zich nietbekeeren, blijken ze niet wedergeboren te zijn, en moeten dus teruggedrongen. Maar '' zoo ze zich wel bekeeren, komen ze tot openbare belijdenis. En zijn ze tot openbare belijdenis, op grond van bekeering gekomen, dan komen ze ook aan het heilig Avondmaal. Dit alles schakelt zich vanzelf inéén. Het ^ zijn schalmen van eenzelfde keten. En wie uit deze keten ook maar één schalm uitlicht, verliest het geheel. Dit neemt echter niet weg, dat er, ook na de openbare belijdenis, oor- zaken kunnen zijn, die ons het opgaan tot het heilig Avondmaal onge- raden maken, ja, het ons tot verderf zouden doen zijn. Immers het leven van geloof en bekeering is geen leven dat zichzelf altoos gelijk blijft. Ook in dit geloofsleven kan het winteren en zomeren. Er zijn tijden dat de akker braak ligt, en tijden dat de sikkel in den vollen oogst wordt geslagen. Tijden van krachtige gezondheid des geestelijken levens, en tijden van zwakheid en inzinking. In zulke tijden van inzinking kan Satan, soms zelfs in merkelijke mate, weer macht krijgen over het hart. Dan ontsluiten zich de toegegrendelde poorten weer. Allerlei zonde wordt weer levendig. En soms kan het dan zoover komen, dat het is alsof alle geloof in ons slechts een waan ware geweest en alle bekeering een ijdel spel der verbeelding. Nu is hierbij tweeërlei mogelijk. Of dat uw geloofsinzinking en uw terugkeer tot de zonde verborgen blijft; of dat ze openbaar wordt. Komt het tot het laatste, welnu dan treedt de kerkelijke 230 ZOND. XXXÖ. HOOFDSTUK III. tucht tegen u op ; en daarover handelt de volgende Zondagsafdeeling. Maar in verreweg de meeste gevallen neemt het zulk een vaart niet, en weet almachtige genade u voor zoo schandelijk vergelen van God en van u zelven te bewaren. Het blijft dan bij zonde in de gedachten, bij zonde in de verbeelding, bij zonde door nalating van wat God van u vraagt, of althans bij zonde binnen dien beperkten kring, die door uw huisgenooten of vrienden wordt gevormd. Is het nu goed in uw gezin gesteld, en is uw vriendenkring van edeler aanleg, dan zal ook daar geestelijke tucht worden geoefend, zoodat ten slotte alleen uw verborgen zonden overblij- ven. Doch ook deze kunnen zulk een karakter aannemen, dat ze ten eenen male met uw bekeering in strijd zijn en tegen uw geloof vloeken. En dan, het spreekt wel vanzelf, staan die zonden wel terdege tusschen u en uw Heiland, en maken ze, dat ge niet ten Avondmaal gaan kunt, zonder u zelven te bezwaren. Drieërlei tucht komt dus bij het heilig Avondmaal te pas. Ten eerste de tucht van de kerk, voorzoover het ojpenhare zonde of doling betreft. Ten tweede tucht van het huisgezin of den vriendenkring, voorzoover het zonden of dwalingen aangaat, die in het gezin of in den vriendenkring openbaar werden. En eindelijk tucht van it, zelven over u zelven, voor- zoover het zonden of dolingen aangaat, die in het verborgen bij u wonen en door u zijn ingewilligd of gekoesterd. Nu is van deze drie de derde soort tucht, die ge over u zelve hebt uit te oefenen, verreweg de meest afdoende, omdat ze in den diepsten grond een tucht van den Heiligen Geest in het binnenste van uw consciëntie is. Als de kerk of het huis- gezin of de vriendenkring tucht gaat oefenen, is de kennis van uw waren toestand altoos onvolledig en neigt uw hart er altoos toe, om op de in- gebrachte beschuldiging iets af te dingen. Maar als ge, met uw God alleen, u zelven onderzoekt, valt elk vijgeblad vanzelf af, en is de kennis van uw zonde en dwaling veel vollediger. Uitdien hoofde laat ons Avondmaals- formulier deze persoonlijke tuchtoefeningen dan ook vooropgaan, en ze noemt als het eerste stuk: dat wij te voren ons zelven recht beproeven; en ook de Catechismus plaatst in Vraag 81 wat het persoonlijk zelfonder- zoek alleen kan uitmaken, op den voorgrond, en komt daarna eerst in Vraag 82 tot de tucht van kerkswege. Dit nu is apostolisch. Immers ook de heilige apostel zegt in 1 Cor, XI : 28 : „Maar de mensch beproeve zich zelven en ete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker." En daar nu het heilig Avondmaal des Heeren vier of zes malen elk jaar in de gemeente Gods terugkeert, zoo keert hiermee vier of zes malen 'sjaars de verplichting tot u weer, om rekenschap met u zelven te houden, uw geloof te onderzoeken, uw leven, ook het leven van uw hart na te gaan, ZOND. XXXÖ. HOOFDSTUK III. 231 en met oprechte boete voor God over uw wangeloof en wangedrag de vergeving in Christus te zoeken, en u zelven te oordeelen. Deze noodzakelijkheid nu steunt volgens den heiligen apostel daarop, dat wie onwaardiglijk eet of drinkt, hiermee zich zelven een oordeel eet ^ en drinkt, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Deze woorden y^ eischen een korte toelichting. Het heilig Avondmaal is een instrument der genade, dat bepaaldelijk op het geloof werkt, want daartoe heeft de Heere zijn Sacrament ingesteld, om ons geloof te versterken. Nu staat echter tegen geloof, ongeloof over. Wie niet gelooft is in een staat van ^ ongeloof. En ook waar ge in staat van geloof verkeert is toch elke geloofs- verzwakking niets dan een weeropkomen van ongeloof. Die beide staan dus altoos tegenover elkander, en een ieder die aan het heilig Avondmaal komt aanzitten, zit daar met een (/eloof, dat om versterking vraagt, of met een owgeloovig hart, dat Gods heiligheden trotseert. Is nu dit laatste bij iemand het geval, dat hij aan gaat zitten met een ongeloovig hart, zoodat hij alle ontzag voor het heilige verloor en het lichaam des Heeren niet meer onderscheidt, dan eet men er zich zelven een oordeel, d. w. z. dan wordt in zulk een persoon zijn ongeloof versterkt, gelijk bij den goe- - ^ den Avondmaalganger zijn geloof. Ook hier de Christus ten val of ter -y opstanding. Zijn genade nooit krachteloos of werkeloos, maar of een reuke des geloofs ten leven, of een reuke van ongeloof ten doode. Dit nu kan plaats hebben bij twee zeer uiteenloopende personen. Het kan of plaats grijpen bij iemand, die hypocriet is, d. w. z. bij iemand die volstrekt mei i gelooft, maar geloof veinst, en dus nog geheel in zijn staat van ongeloof verkeert. Welnu, bij zulk een is het effect van het heilig Avondmaal, dat hij in zijn ongeloof verhard en verstokt wordt, en alzoo een voorloopig oordeel over zich haalt, dat hem voor het eeuwig oordeel doet rijpen. Maar anders staat het met iemand, die wedergeboren is, en zich bekeerd had, maar na zijne bekeering in zonde was neergezonken en zijn ongeloof weer had laten bovenkomen. Bij zulk een toch kan er natuurlijk geen sprake van zijn, dat hij door zulk een gang naar het heilig Avondmaal voor eeuwig zou verloren gaan; want dit ware een loochening van de volharding der heiligen. Het Woord des Heeren kan niet gebroken worden dat zegt: „Niemand kan ze uit mijne hand rukken," en „Niemand kan ons scheiden van de liefde Gods." Maar desniittemin is de uitwerking van het Avondmaal op zulk een tijdelijk in zonde en ongeloof verzonken, > „geloovige" feitelijk een en dezelfde. Zoo lang toch zulk een zonder boete en berouw, met handhaving van zijn zonde en stijving van zijn ongeloof, aan den Disch des Heeren gaat aanzitten, kan deze Disch op hem geen ander effect ook hebben, dan dat zijn ongeloof nog verergert 232 ZOND. XXXÖ. HOOFDSTUK IIL en zijn zonde straks te weliger opwoelt. Zulk een Avondmaal baat hem dus niet; maar blijft ook niet werkeloos; neen, het schaadt hem; het doet hem geestelijk kwaad; het zet hem achteruit; het is zonde op zonde hoopen; en er gaat een oordeel door uit over zijn hart. Wil dit nu zeggen, dat derhalve niemand ten Avondmaal komen mag, dan die zich bewust is, over alle zonde en dwaling getriumfeerd te hebben, en nu de zegeteekenen van zijn overwinning aan de voeten des Heeren komt neerleggen? Dit kan niet; om de eenvoudige reden, dat elk zelfonderzoek juist bij den geloovige het noodzakelijk gevolg heeft, dat I hij zich zei ven geheel naar beneden drukt. Wie in geloof mag staan, is toch reeds geneigd om klein van zich zelven te denken, en zelden advocaat, meest aanklager van zijn eigen hart te zijn. De hoogheden des harten en der zelfinbeeldingen vindt ge bij de hypocrieten sterk, maar veel minder bij Grods echte kinderen. Die mogen ook soms met een vlaag van geestelijke zelfverheffing te strijden hebben, als ze tegenover anderen staan, maar niet alzoo in de binnenkamer, als ze zich zelven op de knieën onderzoeken voor God. Dan valt er, o zooveel weg, dat nog een schijn had. Dan weet men zich zelven zoo niets te zijn voor den Heilige. Ja, ^ dan is het alleen de vertroosting des Heiligen G-eestes die in die ure ons staande houdt. De zaak ligt dus juist omgekeerd. Niet hij gaat ten Avondmaal, die denkt: „Mijn geloof is toch wonder sterk." Die blijft er juist vandaan. Wat zou hij ook doen bij een heiligen Disch, die juist ingesteld is, om ^ het zwak geloof te sterken? Neen, naar het Avondmaal gaan juisf diegenen, die, na ernstig zelfonderzoek tot de droeve overtuiging zijn gekomen, dat het met hun geloof nog, o, zoo bitter zwak staat, en die nu hun toevlucht 4 tot hun Heiland willen nemen, om door het van Hem verordende middel hun zwak geloof te laten sterken. Onze Catechismus zegt deswege, dat het heilig Avondmaal ingesteld is voor diegenen, die zich zelven vanwege hunne zonden mishagen, en die verlangen hoe langer hoe meer hun geloof te sterken. Van zekere „waar- digheid" kan alzoo bij het heilig Avondmaal nooit sprake zijn, of het moest een „waardigheid" zijn die in bevinding van eigen onwaardigheid gegrond was. En dit nu is een volkomen juiste maatstaf. Immers zoo iets vaststaat, dan wel dit, dat de verstokene van alle geloof en de beroofde van alle genade, zulk een zelf kennisse van zijn eigen zonde en zijn eigen "^ ongeloof ten eenemale mist; en dat het alleen bij het licht der genade is, dat een kind van God alzoo zijn eigen onwaardigheid komt in te zien, en over zijn zonde en ongeloof kan treuren. Wat dan ook de valsche ZOND. XXX?). HOOFDSTUK III. 233 beschouwing over het heilig Avondmaal in de wereld heeft gebracht, is de valsche prediking van het Evangelie. Wordt een tijdlang in de kerk een half Pelagiaansch Evangelie gepredikt, zoodat de rechtvaardigmaking toch weer op heiligmaking gefundeerd wordt en niet op geloof; en wordt zoodoende het Verbond der genade weer door het Verbond der werken krachteloos gemaakt, — dan natuurlijk moet men bij het Avondmaal als de Pharizeër in den tempel komen, roemende en lovende: „Ik doe dit en dat, ik dien u en ik loof U, en ik dank u dat ik niet ben als die tolle- naar." Voor den tollenaar is dan aan den Disch des Heeren geen plaats. > Alleen een brevet van eigen heiligheid verschaft dan den toegang. Maar wordt daarentegen het waarachtig Evangelie gepredikt, dat ,.ze allen ge- zondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven, en dat ze om niet ge- rechtvaardigd worden door het geloof dat in Christus Jezus is", dan na- tuurlijk druipt de Pharizeër af, en ziet ge den tollenaar toetreden, zeg- > gende: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U, en ben niet waardig uw kind genaamd te worden." En ook, juist daarom neemt de Vader van alle ontfermingen hem dan aan. Wil dat dan zeggen, dat een iegelijk die maar belijdt: „Ik heb veel zonde", en wel wenschte een sterk geloof te hebben, zonder meer aan het heilig Avondmaal mag toetreden? Geenszins. Daarom voegt de Catechis- mus er nog twee dingen bij, die men niet over mag slaan. Vooreerst zegt de Catechismus, dat er geloof in het medicijn moet wezen, en ten tweede. dat er een oprechte begeerte moet zijn, om zijn leven te beteren. Geloof aan het medicijn. Wie toch bij al het wicht van zijn zonde, niet gelooft in het van God verordend medicijn, en alzoo niet belijdt, dat er in Israël een fontein geopend is tegen de zonde en de ongerechtigheid, — wat zou zulk een aan het heilig Avondmaal doen? Daarom nu zegt de Catechismus, dat wie zich alzoo in zijn zonde en ongeloof mishaagt, „nochtans vertrouwen moet, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij." En hierin nu juist ligt het wondere. Wie zich alzoo in zijn zonden mishaagt, belijdt nochtans met eindeloozen dank, dat al zijn zonden hem vergeven zijn, en dat ook het zondige, dat hem nog aankleeft, in en door het bloed van Christus bedekt is. Hij komt dus met zelfaanklacht, maar toch als een reine- met bittere zelfbeschul- diging. maar nochtans als een verzoende. Niet in zichzelven, maar alleen in zijn Jezus. Kind der helle voor zijn eigen consciëntie, maar nochtans s door het geloof, een kind van God. En hiermee nu hangt saam het tweede stuk, waarop de Catechismus wijst: Dat zulk een begeert zijn leven te beteren. Let op die uitdrukking: 234 ZOND. XXX&. HOOFDSTUK IV. begeert. Niet, dat hij het voornemens is; wie toch zal op zijn voornemens drijven? Noch ook dat hij desnoods zijn zonde wel laten wil. Dat zou geen kindsgestalte zijn. Neen, maar dat hij het begeert. Dat het verlangen, de verzuchting, de begeerte zijner ziel er naar uitgaat, en dat hij de ver- vulling dezer begeerte smeekt en afbidt van zijn God, en alsnu het heilig Avondmaal zoekt, opdat zijn geloof sterking ontvange, en deze versterking van zijn geloof middel in hem worde, om tot deze beteringe des levens te geraken. Nu is het daarom niet gezegd, dat wie zóó ten Avondmaal gaat, daarom den eigen dag reeds gevoelt, dat zijn geloof gesterkt is, of ook onder den Disch ontwaart, dat deze sterking hem toekomt. Dat is met geen enkel medicijn het geval. Soms kan de Heere ons in zijn Disch ook een oogen- blik van weelde schenken, een oogenblik van wegsmeltende liefde, en hemelsch zielsgenot in zijn gemeenschap. Maar dat is eisch noch regel. Zeer vaak is het niet alzoo. Maar wel doet en werkt de Heere dan toch zyn verborgen genade, en al gebeurt het dan dat deze genade lang toeft eer haar vrucht uitwerkt, die vrucht komt zeker. En juist in oogenblikken, als wij er het minste op bedacht zijn, komt die vrucht van het versterkte geloof en van de sterker wapening tegen de zonde in ons uit. VIERDE HOOFDSTUK. Zoo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets te- gen u heeit; laat daar uwe gave voor het altaar, en ga henen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer uwe gave. Matth. 5: 23 en 24. Bij de zelfbeproeving, die aan het heilig Avondmaal voorafgaat, dient nog afzonderlijk gelet op verzoend zijn met onze broederen. Niet alsof men met de lieden der wereld in haat en vijandschap mocht leven, zoo men met den broeder maar op goeden voet staat. Dit kan natuurlijk niet bedoeld zijn, waar de eisch gesteld is, dat men zich met waren harte tot God bekeere; en waarachtige bekeering vanzelf insluit den lust en den zin om ook zijn vijand lief te hebben, te zegenen wie ons vloekten, te bid- den voor wie ons geweld aandoet. Alle bitterheid moet van ons geweerd zijn; en haat en nijd die uit den wortel van den hoogmoed o])komen, ziin ZOND. XXX&. HOOFDSTUK IV. 235 even diep zondig voor "God, als wellust en brasserij, die opspruiten uit den wortel der zinlijkheid. Zoolang er dus van niets sprake is, dan van een persoonlijk geschil of een particulier belang, moet ge, eer ge ten Avondmaal zult gaan, wel terdege alle booze bitterheid, ook jegens uw felsten vijand uit uw hart bannen. 'Komt de eere Gods in het spel, of geldt het de trouw aan zijn waarheid of een krenken van zijn goddelijk recht, dan moogt ge natuurlijk nooit toegeven en moet er veeleer een heilige ijver voor de eere en den naam uws Gods in uw hart rijzen; en aan uw gaan ten Avondmaal staat zulk een ijveren voor uw God zoo weinig in den weg, dat veleer omgekeerd laffelijk toegeven in de zake des Heeren, u den weg naar het Avondmaal zou kunnen versperren. Het heiige terrein blijft hier dus buiten bespreking. Sprake is hier uitsluitend van haat, nijd, bitterheid en boosheid, waartoe ge kondt geprikkeld wor- den door wat men u persoonlijk, of in uw familie, of in de eer van uw naam, of in uw tijdelijke belangen aandeed. Dan voelt ge soms, hoe ge in den persoon, die u zulks aandoet, een vijand hebt, en dat deze vijand het er op toelegt, om u het leven te verbitteren, ja, er lust aan heeft, om u wederkeerig tot boosheid en bitterheid te prikkelen. En hier nu komt het gebod van uw Heiland tot u, dat ge dezen uwen vijand zult liefhebben, dezen man die u krenkt zult zegenen en dezen uwen belager en tegenstander, die u vloekt, wel zult doen naar uw vermogen. Een ont- zettende plicht, het is zoo, en die toch voldaan moet, zult ge met een goede consciëntie het Onze Vader bidden en uit een gerust hart betuigen : „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren." Dit punt eischt alzoo geen afzonderlijke bespreking, omdat het vanzelf begrepen is in de waarachtige bekeering. Wie zich niet bekeerd heeft, kan dat niet; maar wie zich met waren harte bekeerd heeft tot zijn God neigt er vanzelf toe, ook al ondervindt hij schriklijken tegenstand van het vleesch. Doch heel iets anders is het, waar nu sprake komt van „het verzoend zijn met den broeder." Dit toch raakt niet de algemeene zonde in haar uitbotting van hoogmoed en nijd, maar betreft de vredebreuk, de ver- breking van den vrede in Gods huis, de schending van de gemeenschap der heiligen. Ge staat toch met de leden der kerk in een afzonderlijke eigenaardige betrekking. Ge vormt met deze leden saam een soort heili- gen bond, een heilige corporatie, een heilige gemeenschap, die juist daarom als „de gemeenschap der heiligen" geëerd moet. Zijt ook gij nu in dien bond, in die corporatie, in dat lichaam der kerk, in die gemeenschap der heiligen opgenomen, dan ontstaan er natuurlijk over en weder eigenaardige verplichtingen voor u en voor deze leden, die niet op het algemeen gebod 236 ZOND. XXXb. HOOFDSTUK IV. der naastenliefde, maar op uw lid zijn van het Lichaam van Christus rusten. Het is om deze reden, dat ge als zoodaning ook den titel voert van broeders en zusters. Dit toch is niet een ziekelijke familiariteit, die de vromen zich onderling veroorloven, maar zeer bepaaldelijk de opzette- lijke benaming, die ge als leden van het Lichaam van Christus draagt. Daarom spreekt Petrus dan ook (1 Br. II : 17 en V : 19) van de Broeder schap. In I Petr. II: 17 zegt hij : „Hebt de5roeder.se/iaplief"; eninlPetr. V : 19 : „Gij weet dat hetzelfde lijden aan uw Broederschap die in de wereld is, voltrokken wordt." En het was, juist met het oog op deze heilige Broederschap, dat Jezus dat raadselachtig woord tot zijn jongeren sprak: „Een nieuw gebod geef ik u, dat gij eikanderen liefhebt" (Joh. XIH : 3 4). Een c{ woord dat daarom zoo raadselachtig klinkt, omdat bij het hooren terstond de bedenking oprijst: „Maar dit was geen nieuw gebod. Dit was het oudste van alle geboden. Dat de discipelen elkander lief moesten hebben, kon geen nieuw gebod zijn." En dat is ook zoo, indien men leest: „Dat ge elkandereu liefhebt", alsof de tegenstelling ware: en dus niet elkander haat of on- verschillig bejegent. Maar het gebod is wél nieuw, en regelt wel terdege ^ een geheel nieuwe zaak, zoo men het opvat, gelijk het verstaan moet wor- den, en den klemtoon op het woord eikanderen legt. „Een nieuw gebod geef ik u, dat gij eikanderen liefhebt." d. w. z. een nieuw gebod dat er tusschen u en tusschen allen die zich tot mijnen heiligen naam bekeeren, een afzon delijke, een geheel eigenaardige liefdeband gevlochten worde, en dat ge alzoo één heilige Broederschap in het midden der wereld vor- men moogt;" terwijl het eigenaardig karakter van deze liefde door Jezus zelf wordt aangeduid, als hij er bijvoegt: ,,Dat gij eikanderen liefhebt, gelijk ik u heb lief gehad." Met dit laatste toch wijst Jezus er op, dat h ij voor zijn jongeren niet enkel die algemeene menschenliefde heeft gekoes terd, waarmede hij de diep gevallen zondaars aanzag en weende over Jeruzalem, maar, dat hij voor zijn jongeren een geheel andere, een geheel eigenaardige liefde in het hart droeg, die voortsproot uit de bijzondere betrekking, waarin ze tot hem stonden, als hem van den Vader gegeven. Daardoor was hij hun Hoofd en waren zy zijn leden geworden ; en deze geheel eigenaardige betrekking bracht teweeg, dat hij hen ook op geheel bijzondere wijze liefhad. En zoo nu zegt Jezus, moet het ook tusschen u mijn jongeren zijn. Gij zult na den Pinksterdag optreden als een „gemeen- schap" der heiligen die los is gemaakt van den nationalen band in Israël. Als zoodanig zult gij de openbaring mijns Lichaams op aarde zijn. Des- wege nu zult ge een heilige Broederschap vormen, en voor deze nieuwe ^v Broederschap nu geef ik dit nieuwe gebod, dat de leden van deze heilige broederschap gehouden en verbonden zullen zijn elkander over en weer ZOND. XXXb. HOOFDSTUK IV. 237 als lotgenooten te beschoiiwen, en die bijzondere betrekking op elkander te eeren en te erkennen om mijnentwil. Zoo nu opgevat ligt er niets raadselachtigs meer in deze woorden. Zoo verstaan, behelzen ze een ge- bod voor een geheel nieuw optreden van de kerk in haar niet langer nationaal karakter. En zoo geduid, behelzen ze voor deze nieuwe broeder- schap een metterdaad nieuw gebod. En zegge nu niemand, dat dit op hetzelfde neerkomt, of men iemand liefheeft als mensch of liefheeft als lid van het Lichaam van Christus ; zóó men hem maar liefheeft; want het leven zelf toont dat dit een fictie is. Als ik tot een man en vrouw die in oneenigheid leven, zeg : „Gij moet als man en vrouw elkander liefhebben", zou het geen zin hebben hoegenaamd, zoo die man of vrouw antwoordde: „Ja dat moeten we alle menschen." Want immers man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, soms ver verwijderde familieleden, voelen zeer goed, dat er in de liefde, waarmee ze elkander als zoodanig liefhebben, heel iets an- ders schuilt, dan in de algemeene liefde die ons jegens den naaste be- volen is. Zelfs met onze landgenooten voelen we ons solidair tegenover den vreemdeling, en tot op zekere hoogte zelfs met onze dorpgenooten of stadgenooten tegenover hen, die buitenaf wonen. Uit eiken band of betrekking wordt een bijzondere gemeenschap geboren, en deze bijzondere gemeenschap stelt eigenaardige eischen, die aan de wederzijdsche liefde een eigen karakter leenen. En zoo nu ook is het volkomen natuurlijk, dat zij die saam leden zijn van „de heilige broederschap van Jezus' kerk" of wil men, saam „de Gemeenschap der heiligen" vormen, ook als zoodanig ' tot een geheel andere liefde gehouden zijn, dan die in de algemeene naastenliefde begrepen ligt. Zij toch vormen saam het ééne huis Gods; zijn als zoodanig één gezin ; en zijn uit dien hoofde geroepen, om als leden van één heilig huisgezin den huisvrede te eerbiedigen. Wie nu on- verzoend staat tegenover een der medeleden van deze broederschap, breekt dien huisvrede, en bezondigt zich als zoodanig tegen het Lichaam van Christus. En daar nu het heilig Avondmaal juist de openbaring is van de éénheid onder de leden van deze heilige Broederschap (want één brood is het, alzoo zijn wij velen één lichaam), zoo wordt het derhalve een zeer ergerlijk vergrijp aan de heiligheden Gods, zoo iemand, met de vredebreuk van Gods huis in het hart, d. i. onverzoend, aan 's Heeren Disch de eenheid van het Lichaam mee wil openbaren. Het is om deze oorzaak, dat de kerken steeds zeer bijzonderlijk op dit al of niet met de broederen verzoend zijn, gelet hebbeh, zoo dikwijls er sprake was van den toegang tot het heilig Avondmaal. Toch is ook 238 ZOND. XXXh. HOOFDSTUK IV. hierbij een woord van bestiering niet te onpas. Men wane namelijk niet, dat een verborgen verzoening in het hart hier volstaan kan. Dat hoort men zoo wel eens zeggen: ,o, Ik heb niets tegen hem; in mijn hart draag ik hem geen haat toe." Maar dit helpt niet. Immers het geldt hier den gulden huisregel van de heilige Broederschap, en die Broeder- schap is ten opzichte van bepaalde personen geen zaak der verbor- genheid, maar een publieke zaak. Gij weet zeer wel, of deze of die persoon met wien ge in onmin verkeert, al dan niet met u door een zelfde kerk tot het heilig Avondmaal is toegelaten, en alzoo met a leeft in ééne Broederschap. Gij weet dit van hem en hij weet dit van u. En dit nu maakt, dat ge in zulk een geval, dan eerst ten heiligen Avondmaal moogt gaan, wanneer, zooveel aan u hangt, en verzoening met dezen uwen broeder is tot stand gekomen. Van den anderen kant echter mag dit ook weer niet zóó opgevat, alsof ik steeds van het heilig Avondmaal "{ zou mogen of moeten wegblijven, indien de broeder met wien ik in onmin geraakte, van zijn kant de verzoening weigert. Op die manier toch zou niet mijn eigen conscientie, maar anderer halsstarrigheid een slagboom tusschen mij en het heilig Avondmaal doen vallen ; wat natuurlijk niet ^ kan. Deswege moet er dus steeds bij gezegd: voor zooveel aan u hangt. In u mag geen onverzoenlijk hart zijn. Het moet u niets kosten, om het eerste woord te spreken. Gaarne moet ge de minste willen zijn. En ge moet het hem zeggen, desnoods in bijzijn van andere broederen, dat gij om 's Heeren heilig Avondmaal, dezen aanstoot wenscht weg te nemen. Maar mits ge dit oprecht en meenens, niet uit de hoogte, maar met teedere liefde doet, gaat gij dan ook vrij uit, zoo uw tegenpartij dige broeder weigert, en kan zijn onverzettelijkheid u nooit den toegang tot het heilig "^ Avondmaal verhinderen. Slechts hebt gij zorg te dragen, dat uw conscien- tie hierbij niet tegen u getuige, doordien ge b. v. weigerachtig blijft om schuld te erkennen waar ge schuld hebt, of ook schade te beteren, waar ge dit kunt doen. Zonder dat toch zou uw aanbod van verzoening waar- deloos voor God zijn en nw oordeel aan het heilig Avondmaal nog slechts verzwaren. Ook hiermee is echter nog niet genoeg gezegd, en daarom volge er in dit slothoofdstuk nog een kort woord over Vraag 82 van den Catechismus; aldus luidende: „Zal men ook diegenen tot het Avondmaal doen komen, die zich met hun bekentenis en hun leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen?" Hiermee toch gaan we van de zelfbeproeving yoov het Avondmaal over tot hetgeen de kerk als zoodanig in deze teedere zaak te doen heeft. ZOND. XXX&. HOOFDSTUK IV. 239 Private zelf beproeving is hier niet genoeg. Het is toch een stichting van Christus waarvan we leden zyn; een Broederschap waarover Christus Koning is; en waarvoor hij op aarde zijn ambtsdragers heeft aangesteld, om orde en tucht in deze heilige Gemeenschap te bewaren. Derhalve is het niet genoeg, dat men den leden zoo ernstig mogelijk de zelfbeproeving op het harte binde en hen vermane tot verzoening met hun broederen ; maar ook de kerk als zoodanig heeft toe te zien, dat, voor het heilig Avondmaal aangaat, onverzoende personen in de broederschap tot verzoe- ning gebracht worden. Daarom hadden onze vaderen de goede gewoonte voor elk Avondmaal de ouderlingen te laten rondgaan, of ook iemand in onverzoenden staat leefde en bevond men dit ongelukkigerwijs alzoo, dan wierd geen moeite bespaard, om dezen ban uit de gemeente weg te nemen. Ook nu nog is het derhalve plicht van den kerkeraad zich door huisbe- zoek hiervan op de hoogte te stellen, en al kan dit, bij de grootere afstan- den en het drukker leven en de mindere beschikbare krachten, thans niet meer vier malen 'sjaars, en alzoo vóór elk Avondmaal plaats hebben, toch is het broodnoodig, dat elke broeder en elke zuster minstens eenmaal, telken jare op dit punt onderzocht worde. Komt het nu voor, dat ge, in onmin met één uwer broederen geraakt zijnde, na uw eigen verdraagzaam- heid getoond te hebben, stuit op de hardnekkigheid van uw tegenpartij, dan zijt gij er niet meê van af, met te denken: „Nu heb ik het mijne gedaan, en ga dus welgemoed ten Avondmaal," maar rust op u de verplichting, om eerst enkele broederen als getuigen te nemen; .en baat ook dit niet, uw zaak aan het oordeel van den kerkeraad te onderwerpen. En dan heeft die kerkeraad, na behoorlijk onderzoek, hierin altoos zoo te oordeelen, dat de bezwaarde, die tot verzoening genegen blijkt, van zijn bezwaar ont- last worde en ten Avondmaal worde ontvangen, maar ook dat de broeder die onverzoenlijk blijkt, van het Avondmaal geweerd worde. Tivee die onver- zoend zijn kunnen noch mogen saam ten Avondmaal gaan. Dat zou vloeken. Doch natuurlijk tot dit ééne geval beperkt zich de handeling van de Opzieners in deze niet, en de Catechismus zegt dan ook zeer terecht, dat het de plicht van de opzieners is, „om het verbond Gods heilig te houden te voorkomen dat de toorn Gods niet over de geheele gemeente verwekt worde," en diensvolgens met de sleutelen des hemelrijks den toegang tot het heilig Avonmaal te openen of te sluiten. Nu wordt het geheele stuk van de Sleutelen des hemelrijks in de volgende hoofdstukken afzonderlijk behandeld, bij de toelichting van de XXXIste Zon- dagsaf deeling. Daarvan dient hier dus gezwegen. Maar wel dient hier de aandacht nog op enkele ondergeschikte punten gevestigd, die rechtstreeks met den toegang tot het heihg Avondmaal in verband staat. 24:0 ZOND. XXXÖ. HOOFDSTUK JV. Veelal toch wordt het opgevat, alsof de kerkeraad wel toe te zien heeft, dat niemand aan het heilig Avondmaal kome, die er niet hoort, maar v niet ook omgekeerd te waken lieeft, dat er kome wie er wel hoort. En dit nu is uiteraard een gansch onhoudbaar standpunt. Openen en sluiten staan ook bij den toegang tot het Avondmaal in rechtstreeksch verband, gelijk dan ook steeds waar in de Heilige Schrift van de sleutelen sprake is, bijna altoos die twee saam worden gevoegd; „Die opent en niemand sluit, die sluit en niemand opent." Wel terdege is het dus de pUcht van den kerkeraad, toe te zien op degenen die wel en op degenen die niet ten Avondmaal komen. Van tweeën één toch: iemand die ten Avondmaal is toegelaten blijft duurzaam weg uit onverschilligheid of wel omdat zijn l consciëntie hem het opgaan verbiedt; en in heide gevallen na is hij een broeder, die vermaand, terechtgewezen of getroost moet worden, of wel een sc/iij'wbroeder, die in de broederschap niet hoort. Neem nu eerst het laatste geval, en denk u dat iemand door openbare belijdenis tot het heilig Avond- , maal is toegelaten, die van achteren blijkt zich niet met waren harte tot/ God bekeerd te heben welnu, dan blijkt hieruit, dat zulk één een valsche belydenis deed, en dat de kerkeraad hem op die onwaarachtige belijdenis ten onrechte tot het heilig Avondmaal toeliet; en in dat geval is de kerke- raad verplicht op zijn oordeel terug te komen, en het hem verleende L recht terug te nemen, tot tijd en wijle hij alsnog zich met waren harte tot zijn God bekeere. Is het daarentegen dat het iemand geldt, die zich wel tot zijn Heiland bekeerd had, maar die sinds inzonk en allerlei onge- loof terugviel, dan is het plicht en roeping van den kerkeraad, om zulk een toe te spreken en te vermanen en met Gods genadige hulpe uit zijn inzinken op te beuren. Of eindelijk bleek het, dat het iemand gold, die wel lust en zin had om ten heilig Avondmaal te gaan, maar die, na ge- y houden zelfbeproeving, te veel verborgen zonden bij zichzelf ontdekte, en daarom zichzelven onder censuur plaatste, dan is het de roeping van den kerkeraad, om zulk een broeder op te zoeken, hem tot belijdenis van zon- den te brengen, hem van zyn verborgen zonden af te manen, en hem hiertoe die volkomen vergiffenis en barmhartigheid voor te houden, die God de Heere ons in Christus heeft toegebracht en in zijn lankmoedig- heid nog blijft aanbieden. Want wel hebben onze Gereformeerde kerken zeer terecht de Biecht afgeschaft, omdat het aan geen menschelijk oordeel / staat, om ons de zonden te vergeven, en wijl vaak de practijk van de biecht, deels tot veel werktuiglijkheid deels tot veel onkieschheid leidde maar daarom hebben onze kerken toch nooit den stelregel gepredikt, dat de zake onzer ziel alleen ons zelven aanging, en uit dien hoofde een zaak moet blijven tusschen God en ons hart. Dit toch ware heel de kerk om- ZOND. XXX6. HOOFDSTUK IV. 241 werpen; alle kerkelijke, tucht vernietigen; en het Opzienersambt uit de gemeente uitroeien. De Opzieners zijn in de kerk gesteld, om te ^ waken over onze zielen, als die rekenschcip geven zullen, en dit waken is hun onmogelijk, indien wij ons hart voor hen dichtsluiten. Eindelijk zij er nog de aandacht op gevestigd, dat volgens de belijdenis onzer kerken niet enkel onze leveiiswandel, maar ook wel zeer zeker „onse _ bekentenis," gelijk de Catechismus het noemt, bij ons al of niet toelaten tot het heilig Avondmaal in aanmerking komt. Ook wie zich met zijn „bekentenis" als een ongeloovige aanstelt, mag aan het Avondmaal niet worden toegelaten. Het is en blijft de Disch des Heeren. Men lette er intusschen wel op, dat er van „ongeloovigen" wordt gesproken, en mén r mag dus niet een broeder weren en uitsluiten, omdat hij niet in elke uit- legging of beschouwing der waarheid met de inzichten van den leeraar of van de Opzieners overeenstemt. Juist daarom heeft de kerk dan ook hare belijdenis, en het is die officieele belijdenis der kerk, die hier den doorslag moet geven. Wie zich tot die belijdenis bekeert moet tot de Broederschap toegelaten; wie daar niet mee medegaat, moet uitgesloten; en wel een iegelijk naar de mate zijner ontwikkeling. Het spreekt toch wel vanzelf dat de belijdenis der waarheid niet bij een iegelijk een even ontwikkeld karakter draagt; en dat men slechts heeft toe te zien, dat elkeen die zich aanmeldt, niet tegen de belijdenis inga, en voor zoover de mate van zijn ontwikkeling gedoogt, met die belijdenis instemme. Zelfs gingen onze vaderen hierin zoover, dat ze de broeders en zusters uit andere y kerken, wier belijdenis met de onze in hoofdzaak overeenkwam, na be- hoorlijke saamspreking, tijdelijk aan het heilig Avondmaal toelieten. Gelijk men weet zaten onze Gereformeerden dan ook saam aan bij de Luthersche ,^ en hebben ze wel Luthersche broeders en zusters tot hun eigen Avond- maal voor een tijdlang toegelaten; en dat niettegenstaande juist in het stuk van het Avondmaal de belijdenis der Luthersche en Gereformeerde kerken vrij wel tegen elkander overstonden. Ze werden hierbij geleid door de overweging, dat het heilig Avondmaal de Disch van het Lichaam van Christus was, en dat dus geen particuliere kerk het recht had, de overige kerken, die zij, op genoegzame gronden, toch voor openbaringen van het Lichaam des Heeren hield, te beschouwen als stonden ze buiten het heilig ^ Avondmaal Gelijk bij den heiligen Doop, zouden onze vaderen dan ook bij het heilig Avondmaal, stellig den Disch des Heeren van alle Christe- lijke kerken erkend hebben, zoo niet dit heilig Sacrament in de Mis der Gi-ieksche en Roomsche kerken derwijze verbasterd was, dat het niet meer voor den Disch des Heeren mocht worden aangezien. Met de Anglicaansche E VOTO DOKUK. III. '6 242 ZOND. XXX&. HOOFDSTUK IV. en Luthersche kerken daarentegen hebben de kerken van Gereformeerde belijdenis steeds de eenheid ook van het Sacrament des Avondmaals erkend, al was het ook dat in de belijdenis en in de bediening van het heilig Avondmaal allerlei vreemdsoortigs in deze kerken was ingeslopen. Ook nu blijft het derhalve nog regel, dat Gereformeerden, die op geenerlei wijs in de streek waar ze wonen, het heilig Avondmaal in een Gereformeerde kerk ontvangen kunnen, daarom toch gehouden zijn het heilig Avondmaal in de Anglicaansche of Luthersche kerk te zoeken voor zooverre deze kerken hun den toegang tot het heilig Avondmaal willen vergunnen. ZONDAGSAFDEELING XXXI. 't raa:; 83. Wat zijn de Sleutelen des heuielrijks ? Antwoord. De verkondiging des heiligen Evangeliums en de Christelijke ban of de uit- sluiting uit de Christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk den geloovigen opengedaan en den ongeloovigen toegesloten wordt. Vraa;^ 84. Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des heiligen Evangeliums ont- sloten en toegesloten ? Antwoord. Alzoo als, achtervolgende het bevel van Christus, allen en eenen iegelij- ken geloovigen verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zoo dikwijls als zij de beloftenisse des Evangeliums met waar geloove aannemen, waarachtigHjk al hunne zonden van God om der verdiensten Christi wille vergeven zijn : daarentegen allen ongeloovigen en die zich niet van harte bekeeren verkondigd en betuigd wordt, dat de toorne Gods en de eeuwige verdoemenisse op hen ligt, zoolang zij zich niet bekeeren ; navolgende welke getuigenisse des Evangeliums God beide in dit en in het toekomende leven oordeelen wil. Vraai^ 85. Hoe wordt het hemelrijk toegesloten en ontsloten door den Christelijken ban? Antwoord. Alzoo als, achtervolgende het bevel van Christus, degenen, die onder den Christelijken naam onchristelijke leer of leven voeren, nadat zij menigmaal broe- derlijk vermaand zijnde van hunne dwalingen of hun schandelijk leven niet af- staan willen, der gemeente of dengenen, die van de gemeente daartoe verordineerd zijn, aangebracht worden, en zoo naar de vermaninge niet vragen, van henlieden door het verbieden van de Sacramenten uit de Christelijke gemeente, en van God zelven uit het Rijk. van Christus gesloten worden. — en wederom als lidmaten van Christus en zijne gemeente aangenomen, zoo wanneer zij waarachtige beterin- ge beloven en bewijzen. EERSTE HOOFDSTUK. Van toen aan he-^ft Jezus begonnen te prediken en te zeggen : Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Matth. 4: 17 Tolgens onze Gereformeerde Belijdenis hangt het karakter der kerk in 244 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK I. het zichtbare aan de rechte bediening van het Woord en het Sacrament en de rechte oefening van de Tucht. Dit nu noopte de opstellers van den Catechismus, na de afhandeling van de Sacramenten, nog kortelijk de „Be- ' diening van het Woord" en de ..oefening der Tucht" ter sprake te bren- gen, en het is daartoe, dat beide onderwerpen in de XXXIste Zondagsaf- deeling saam zijn gevat onder den titel: „Van de sleutelen des hemelrijks.'" Onder dien titel wordt dan in Vraag 83 verklaard, dat deze beide dien- sten, zoo die van het Woord, als van de Tucht, tot de Sleutelmacht hooren; en daarna in Vraag 84 van de Bediening des Woords en in Vraag 85 van den Christelijken Ban of Tuchtoefening gehandeld. Uitdrukkelijk toch wordt in Antwoord 83 gezegd, dat de sleutelen des hemelrijks bestaan in twee stukken, t. w. de verkondiging des heiligen Evangelies en den Christelijken ban; en wel wordt deze vraag van de Sleutelmacht vastgeknoopt aan de tucht bij het Sacrament, (gelijk blijkt uit het verband tussclien Ant- woord 83 en Antwoord 82 dat voorafging) maar toch toont het uitvoerige antwoord op Vraag 84 over den Dienst des Woords genoegzaam, dat de opstellers wel degelijk den toeleg hadden, om na het noodige onderricht over de Sacramenten, ook de beide andere kenmerken der ware kerk, t. w. den Dienst des Woords en de Oetening van de Tucht tot hun recht te doen komen. Zoo schijnt dus geheel deze Zo udagsaf deeling slechts een aanhangsel op de leer der Sacramenten te zijn ; maar in werkelijkheid bedoelt ze, ook aan de beide andere diensten, die, met de bediening der Sacramenten, geheel den dienst des geloofs in de kerk op aarde uitmaken, hun eigen plaats in het geheel van den Catechismus te verzekeren. Gelijk men nu weet is geheel de voorstelling van deze beide Diensten onder den vorm van de Sleutelmacht ontleend aan wat de Christus tot Petrus sprak in de deelen van Cesarea Philippi. Het was toen het lang verbeide oogeublik, waarop de Heere oordeelde, dat zijne jongeren einde- lijk genoegzaam voor het doen van Belijdenis gerijpt waren. Ze hadden dusver wel gedeeld in het voorrecht van zijn omgang en van zijn innigst vertrouwen, maar toch was het bij hen noch nimmer tot een rechtstreeksche verklaring gekomen tegenover den Rabbi, dien ze volgden. Blijkbaar wilde Jezus hen niet te vroeg dringen tot een betuiging, die nog niet tot klaar- heid en waarheid in hun eigen hart was geworden. Doch nu mag niet langer getoefd. Eindelijk is de ure gekomen, dat ze zich kunnen en moeten uitspreken, en daarom vraagt Jezus hun thans op den man af: „Wie zegt gij dat ik ben?" Op die vraag nam toen Petrus in aller naam het woord en betuigde: „Gij zijt de Zoon des levenden Gods." Dat was het losbre- ken uit zijn hart van den stroom der belijdenis, waarin hij zich met de andere jongeren één wist. En nauwelijks is deze besliste belijdenis over ZOND. XXXI. HOOFDSTUK I. 245 zlJn lippen gekomen, of .Jezus geeft een Amen op die belijdenis, door ze als vrucht van den Heiligen GecsL te aanvaarden. Hij sprak toch: „Zalig zlit g\], Simon Bar Jona, want geen vleesch of bloed heeft ii dit geopen- baard, maar mijn Vader, die in de hemelen is " En, nu voortgaande, voegt hij er aanstonds bij: „Ik zeg ii ook, dat gij zijt Petnis, en op deze Petra zal. ik mijne kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet over- weldigen." Een tegenstelling alzoo tusschen deze Kerk en het rijk der y Hel. Die macht der hel voorgesteld als een machtige burcht met poorten ; en daartegenover het Koninkrijk der hemelen insgelijks als een heilige burcht Gods, die insgelijks poorten had. Burcht tegenover burcht, en poorte tegenover poorte; en nu bij die beide poorten de mogelijkheid, om ze door een sleutel te ontsluiten of toe te sluiten. En in het verband hiermee zegt nu de Heere tot Petrus: Den sleutel' van het Koninkrijk der hemelen geef ■ ik u, en zoo wat gij binden zult op aarde, zal in den hemel gebonden zijn, en zoo wat gij ontbinden zult op aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen." Het ligt voor de hand deze verklaring des Heeren over de Sleutelmacht in verband te zetten met wat we in Jesaja XXII : 22 lezen. Er is daar sprake van een machtig dienaar des Konings, Sebna genaamd, die te Jeruzalem ongeveer een macht bezat gelijk staande met die van een rijkskanselier '' of grootvizier; alzoo een man, die vooral onder een zwak regent, feitelijk machtiger was dan de koning zelf. Deze Sebna nu was geen man naar Gods harte. Hij steunde blijkbaar op de wereldsgezinde partij te Jeruzalem en betoonde zich een vijand van Gods volk. Deswege moet Jesaja hem nu het oordeel aankondigen ; een oordeel hierin bestaande, dat hij en zijn huis eerlang geheel tot smaad en ten val zal komen, en dat een zekere Eljakim, de zoon van Hilkia, een man uit de lagere kringen des volks het kanselierschap ontvangen zal in zijn plaats. En van dezen Eljakim >^ nu zegt de Heere tot Sebna: „Ik zal hem met uwen rok bekleeden en ik zal hem met uwen gordel sterken, en ik zal den sleutel van het huis Davids op zijn schouder leggen en niemand zal sluiten als hij zal open- doen, en niemayid zal opendoen als hij zal sluiten.'' De rechtstreeksche beteekenis hiervan is natuurlijk te verklaren uit de Oostersche wyze van hofhouding, die ook te Jeruzalem bestond. De vorst of koning woont dan niet in een paleis, dat belend wordt door de gewone ' huizen der burgerij of midden in de stad staat ; maar woont afzonderlijk, in een aparten burcht, meest op een hoogte gelegen en van versterkingen voorzien, zoodat niemand er toegang heeft dan door de wel versterkte poorte. Zoo had ook David zich op den heuvel Sion een geheel afgezon- 246 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK I. derd koningsverhlijf ingericht, dat hoog boven de stad lag, on tegen Moria of den eigenlijken tempelberg aanzag. Slechts een bepaalde ingang gaf tot dit „huis van David" den toegang, en die toegang wordt voorgesteld als versperd door eene poorte, en die poorte als met een slot gesloten. De sleutel van het huis Davids beteekent dus in Jesaja XXII: 22 allereerst inden meest eigenlijken zin, dat voortaan Eljakim, en niet Sebna, de man zou zijn, die er over te beslissen had, wie al dan niet uit de stad Jeruzalem toegang zou erlangen tot het koninklijk verblijf van den vorst; hetzij om in het paleis te dienen en te vertoeven, hetzij om den koning eenige zaak te openbaren. Feitelijk echter stond natuurlijk niet Eljakim zelf bij die poort, om eigenhandig den sleutel van de slotpoort om te draaien. Dat deden in zijn plaats ondergeschikte wachters. Maar die wachters waren door hem besteld en ontvingen van hem aanwijzing, wie al dan niet door mocht gelaten. Vandaar dat Eljakim den sleutel der burchtpoort als symbool ^ op zijn schouders droeg, om aan te duiden dat op hem de verantwoorde- lijkheid voor de al of niet toelating rustte. In zooverre nu, zoowel David als zijn huis in de Heilige Schrift typische beteekenis hebben, heenwijzende op Christus en het huis van Messias, kan dus ook dit denkbeeld van een vorstelijk paleis dat afgezonderd op een hoogte ligt, en van een poort met sleutel, die den toegang tot dat Paleis verleent, overgebracht op Christus en het Koninkrijk zijner majesteit. Dit geschiedt dan ook in Openbaring III: 7, waar de Heere in den aanhef van den brief aan de kerk van Philadelphia zich zei ven aldus teekent: ,,Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft; die opent en niemand sluit, en hij sluit en niemand opent." De zin dezer woorden is, dat Christus zich aan de kerk van Philadelphia voorstelt, als de waarachtige Messias in tegenstelling met de pseudo-Messiassen. Daarom heet hij „de Heilige" en „de Waarachtige", wat in rechtstreeksch verband staat met de kenschet- sing van den Christus als degene „die den sleutel Davids heeft." Let wel,, niet den sleutel van „het huis Davids," maar kortweg „den sleutel Davids,'* / omdat Messias geen grootvizier in het paleis van een anderen Koning maar Koning in zijn eigen geducht paleis is, en alzoo zelf de macht uit- oefent, om door zijn almacht, geest en genade over de al of niet toelating in zijn Koninklijke woonstede te beslissen. Vatten we nu deze drie uitspraken der Heilige Schrift uit Jesaja XXII : 22,. Matth. XVI: 19 en Openb. III: 7 saam, dan blijkt, dat in al deze plaatsen sprake is van een Koning, die in een Koninklijke woonste.le vertoeft, en den toegang tot deze vorstelijke woonstede niet voor een ied er openstelt, maar slechts degenen toelaat, die hij wil. Dat als middel om deze be- schikking te handhaven, de toegang tot het vorstelijk verblijf wordt voor- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK I. 247 gesteld als met een poort afgesloten. En dat daar de toegang door deze poorte gegund of ontzegd wordt, door het slot op die poortdeur open of toe te draaien, de sleutel zelf zinbeeld wordt van de macht om den toegang tot den vorst te verleenen of te ontzeggen. Dat hierbij in Matth. XVI: 19 van „sleutelen" in het meervoud gesproken wordt, verandert aan deze voorstelling niets. De bedoeling hiervan kan zijn, aan te duiden, dat er op de eene poortdeur meer dan één slot was, om de sluiting des te beter te verzekeren ; of ook dat er op het ééne slot meer dan één sleutel paste, en deswege van sleutelen gewaagd moest. Intusschen brengt de vermelding van de „poorten der helle" in Matth. XVI : 18 een kleine wijziging. Te Jeruzalem lag de koningsburcht op Sion wel afgescheiden van de stad, maar hij was niet gekeerd tegen de stad, noch de stad tegen dien burcht. Hier ontbrak dus de vijandige tegenstel- ling. Het was niet burcht, maar het paleis in onderscheiding van de woonstede des volks. Zoo ge wilt op staatsrechtelijk gebied het Heilige der Heiligen, waar de vorst troonde, terwijl .Jeruzalem het Heilige voor stelde, en al de stammen saam den Voorhof. Gelijk nu de toegang uit i het Heilige in het Heilige der heiligen versperd was door h^i voorhangsel des tempels, zoodat alleen de hoogepriester hier toegang had, zoo ook was de overgang uit Jeruzalem in den koningsburcht versperd door de poort, met het slot dat daarop zat en alleen door den sleutel kon ge- opend worden. Maar zoo is de voorstelling in Matth. XVI: 19 niet meer. Tegenover den Koningsburcht van Davids huis plaatst de Christus hier den Heiburcht, die ook zijn poorten heeft, hier „poorten der helle" genaamd, en in dien Heiburcht zetelt de „Overste der wereld", die zijn rijk tegen het rijk van y Christus poogt te handhaven, en van uit zijn burcht den Koningsburcht van Christus bestookt, om er de poorte van te forceeren, er binnen te dringen en den Koning van het Godsrijk naar de kroon te steken en te onttronen. Want wel kunnen „poorten" als zoodanig geen daad van vij- andschap plegen, en is Jezus' zeggen : „De poorten der helle zullen haar niet overweldigen" een zinnebeeldige uitdrukking, maar de zin van deze beeldspraak is dan toch duidelijk. Achter de poorten van den heiburcht houdt zich de macht van Satan gereed tot den inval; en het zijn die > poorten, die de booze macht uit zich laten uitgaan, welke straks den aan- val op den Koningsburcht van Davids huis onderneemt. Bij de geschut- poorten op een oorlogsschip bezigt men dezelfde overdrachtelijke zegswijze. Ook die geschutpoorten zitten aan den romp vast, en tochzegt men: „De geschutpoorten openden zich en gaven de volle laag", om daarmee te kennen te geven, dat uit die poorten de macht van lood en staal kwam 248 zoxD. XXXT. hoofdstuk I. vliegen, die het verderf zaaide. En zoo nu ook, wil de Heere zeggen, dat die poorten van den heiburcht zich geduriglijk openen, om ae raacht van boosheid en woede uit te laten, die de overweldiging van Jezus' Konings- . burcht telkens vruchteloos beproeft. Wat in Luc. XI: 52 van den „sleutel der kennisse" en in het boek der Openbaring meer dan eens van den „sleutel van den put des afgronds" gesproken wordt, ligt hier geheel buiten, en heeft met de sleutelen des Koninkrijks niets uitstaande. In Luc. XI: 52 zegt de Heere tot de toen- malige schriftgeleerden; „AVee u, gij hebt den sleutel der kennisse wegge- nomen; gij zelven zijt niet ingegaan en liie ingingen hebt gij verhinderd." Dit nu ziet niet op het ..Koninkrijk der hemelen'* maar op de waarheid. ^ De „waarheid" is, zoolang ze nog niet gekend wordt een „verborgenheid", en elke verborgenheid laat zich voorstellen, als een kamer met een toedeur, gelijk ook wij nog spreken van don sleutel tot zeker geheim in handen hebben, den sleutel tot een noodzakelijke zaak nog niet gevonden hebben enz. Zoo ontvangt ge dan den sleutel tot de kennise der waarheid, zoo ge innerlijk verlicht wordt door den Heiligen Geest. Wie die verlichting ontving, gaat in het rijk der kennisse en der waarheid binnen; en wie die verlichting mist, ligt buitengesloten. En al bestaat er nu ongetwij- feld zekere noodwendige samenhang tusschen het „Koninkrijk der hemelen" en het „Rijk der waarheid" toch mag nooit uit het oog verloren, dat , „Koninkrijk der hemelen" zeer eigenlijk bedoeld is en een wezenlijk rijk aanduid, en dat daarentegen het „Rijk der waarheid" slechts een heeld- sprakige uitdrukking is, in zooverre ook de v/aarheid heerscht. Nog verder eindelijk van de „sleutelen" des hemelrijks ligt de beteeke- nis van het woord sleutel in Openbaring I: 18; IX: 1; en elders. Als toch in Openbaring I: 18 gesproken wordt van „den sleutel der helle en des doods", doelt dit op niets anders dan op het graf, waar niemand uit kan komen, tenzij Christus hem opwekt en dus de poorte van het graf ontsluit. En als in Openb. IX: 1 en elders gesproken wordt van „den sleutel van den put des groeten afgronds," wordt eenvoudig gedoeld op de onmogelykheid, voor wie in den poel des verderfs is geworpen, om ooit weer daaruit te komen. De macht toch, ook over dien poel, berust niet bij diegenen die er in geworpen zijn, maar bij God die ze er in wierp. Over den zin en H- l;:jl eekenis der in Matth. XVI: 19 gebezigde uit- drukking van „sleutelen van het Koninkrijk der hemelen" behoeft dus niet de minste onzekerheid te zweven. Die uitdrukking zegt ons toch, rdat het Koninkrijk der hemelen iets aparts is; dat op zichzelf een afgerond en gesloten geheel uitmaakt; dat dus niet met zwevende gangen onge- ZOND. XXXL HOOFDSTUK I. 249 merkt in de wereld vervloeit, maar door een diepe gracht of hoogen muur van die wereld gescheiden is, en waartoe geen toegang is te erlangen dan alleen door de poorte, welke poorte wederom alleen opengaat zoo hij die den sleutel van die poorte heeft, den toegang voor ons ontsluit. En daar- tegenover plaatst Jezus niet de wereld, maar het Rijk van Satan, dat eveneens een afgerond geheel vormt, en ook zijn poorten heeft; maar poorten die gedurig zich openen, om een uitval van booze machten op de poorte van het Godsrijk door te laten. Juist daarom moet dus die poorte van het Koninkrijk der hemelen zoo nauwkeurig bewaakt worden ; en de strenge afsluiting van het „Koninkrijk der hemelen" is dus niet te verklaren, als blijk van mindere vriendelijkheid of ongastvrijheid. Integendeel, als de Heiburcht er niet was, zou de poorte van het Koninkrijk der hemelen zoo wijd mogelijk worden opgezet. Maar nu kan ^ dit niet. Uit de hinderlaag achter de poorten der helle zou dan aanstomls de onheilige macht in het Godsrijk binnendringen en het overweldigen. En daarom juist wordt die poort van het Godsrijk zoo stevig en zoo nauwgezet bewaakt, opdat geen enkele uitval uit den Heiburcht tegen het Koninkrijk Gods zou gelukken. Dat dit nu uit staat gedrukt in een beeldspraak aan Davids Burcht op Sion ontleend, kan geen bevreemding wekken. Metterdaad school in David het beginsel en de aanvang van Jezus' koninklijke heerschappij, en dus > ook van het Koninkrijk dat eens in Christus zou bloeion. Was nu David een type van den Christus, en Davids koninkrijk van het Koninkrijk der he- melen, dan lag het voor de hand, dat de Sions-burcht type moest zijn van het Koninkrijk der hemelen in zijn meest concrete beteekenis. Op Sions burcht blonk de glorie van Davids koninkrijk het schitterendst. In zijn troonzetel was hij eerst waarlijk koning. In de zalen van dien burcht waren de schatten opgeborgen van den buit dien hij veroverd had. Daar was het arsenaal ) van zijn wapenen. Daar wierd de koninklijke tafel aangericht. En daar verzamelde zich om de koning, al wie tot zijn nauwere ge. meenschap wierd toegelaten. Zoo was dus, gelijk we straks aanstipten, Zions burcht het Heilige der heiligen, waarin de heerlijkheid des konings troonde. Toen nu David na zichzelven een cederen huis gebouwd te hebben, ook voor den Heere een huis wilde bouwen op den anderen heuveltop, dien van Moria, en alzoo het Huis Gods en het huis des konings als twee af- zonderlijke paleizen naast elkaar wilde zetten, die niets met elkander gemeen hadden, kwam de profetie des Heeren hem hierin tegen. Niet David zou voor God, maar God zou voor David een Huis bouwen, en dit 250 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK I. Huis „zou bestendig zijn in eeuwigheid." Zoo deed de Heere dan ook. In Salomo en zijn nazaten ontving David een dynastiek Huis; en toen dit Huis als dynastie was ondergegaan, kwam uit den zade Davids ten leste de Christus voort, die zelf in zijn lichaam den waren tempel te voorschijn bracht, waarin God woonde. Hij zou, als de Joden dezen tempel afbraken, hem in drie dagen weder opbouwen. En in dezen tempel nu, welke is het Lichaam van Christus' is nu de Tempel Gods en het Koninklijk paleis vereenigd. Beide, het Huis des Heeren en het Huis des Konings vallen in het Vleeschgeworden Woord saam. Doch nu breidt zich de beteekenis van dit Huis Gods, dezen tempel • Gods, dan ook van Jezus' vleeschelijk lichaam op zijn mystiek lichaam uit. „AVeet gij niet," zoo vraagt Paulus aan de kerk van Corinthe, dat gij Gods tempel zijf' (1 Cor. III: 16), en hij bidt die van Efeze toe, „dat ze mogen opwassen tot een heiUgen tempel in den Heere" (Efeze II: 21) Zuo wordt de kerk „mede gebouwd tot een woonstede Gocfs in den geest" (Efeze II: 22); en wordt aan Timotheus gezegd, „hoe hij in het huis Gods moest verkeeren." Zoo is dus feitelijk de kerk thans antitypisch wat de Burcht met Sions zalen in typischen zin was; en is het volkomen juist, dat de poorten van het Huis Davids met de poorten der kerk van Christus, en dus ook de sleutel van het Huis Davids met den sleutel van het Huis Gods in Christus' kerk wordt vergeleken. En overmits nu de kerk van Christus in het zichtbare slechts in zooverre waarachtig kerk is, als ze openbaring is van het Lichaam van Christus, mag de „sleutel der kerk" in geestelijken zin niets minder zijn dan de sleutel van het „Koninkrijk der hemelen door den Christus, blijkens Matth. XVI: 19 aan Petrus, en is, blijkens Matth. XVIII: 18, de daarmee gelijkstaande macht om te ontbin- ■^ den en te binden aan alle apostelen in handen gegeven; iets waaruit de schijnbare tegenstrijdigheid ontstaat, dat de ééne mensch de macht ont- vangt, om niet maar over de aanhoorigheid tot de uitwendige kerk, maar over het ingaan in het Koninkrijk der hemelen van den anderen mensch te beslissen; en juist daarom kan over de macht der sleutelen niet met vrucht gesproken worden, alvorens vaststa wat onder het Koninkrijk dei- hemelen te verstaan zij, en, na een kort overzicht van de geschiedenis dezer quaestie, de samenhang tusschen de kerk in het zichtbare en dat Koninkrijk der hemelen nader zij toegelicht. ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IL 251 TWEEDE HOOFDSTUK. To''ii raakte liij liuniie oo^^lmi aan. zeggende: U geschieile naar uw geloof. (Matth. 0: 211.) Eerst alzoo een kort geschiedkundig overzicht. In den loop der eeuwen is er in de kerk van Christus zeer onderschei- denlijk over de „Macht der sleutelen" gedacht; ook al is het juiste grond- y denkbeeld nimmer geheel losgelaten. Dat gronddenkbeeld is namelijk de tegenstelling tusschen de kerk en de wereld, het rijk van God en het rijk van Satan. Deze tegenstelling toch ligt in het begrip zelf van „sleutelen," naar de uitlegging, die van dit begrip in ons eerste hoofdstuk gegeven is. De sleutel toch onderstelt een slot, waarin die sleutel past; bij dat slot denkt men vanzelf aan een poort die door dat slot geopend of gesloten wordt; en deze poort of deur maakt rechtstreeks onderscheid tusschen hetgeen binnen en buiten die deur ligt. Zoo treedt dus het Koninkrijk Gods en treedt de Kerk van Christus voor ons als een afgesloten en afgeperkt terrein, dat ondersc/ieic?e>i moet worden van het terrein der wereld ; en dat wel zoo, dat beide een tegensteUing vormen; een tegenstelling in haar diepsten grond daarin wortelend, dat . buiten de poort de Overste der wereld zijn heerschappij nog oefent; ter- wijl binnen die poort de heerschappij van Christus schittert. Juist om die tegenstelling is dus de overgang uit het terrein buiten de poort naar het terrein binnen de poort niet vrij. Alleen hij kan dien overgang maken, voor wie de poort geopend wordt; en dit openen der poort hangt aan den drager van het ambt, die den sleutel van deze poort in zijn macht heeft. Feitelijk is alzoo de sleutelmacht de macht, die aan menschen ge- •> geven is, om voor iemand, die nog buiten de poort staat, die poort te openen of gesloten te houden. Kon de uitoefening van deze sleutelmacht nu plaats hebben met onfeilbare zekerheid, zoodat er nooit iemand werd binnengelaten; dan die er binnen hoorde, zoo zou er van een weer uitzet- ten buiten de poort nooit sprake kunnen zijn. Juist echter omdat dit wel voorkomt, is het noodzakelijk, dat de sleutel ook dan de poort opene, als hij die er niet langer binnen hoort, weer uit is te werpen, d. i. als de ban op hem moet toegepast. In algemeene termen lag het dus voor de hand, dat deze sleutelmacht aanvankelijk gezocht werd in den vol- 252 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK' IL wassenen doop, waardoor men in de kerk inkwam, en in den Ban, waar- door men uit de kerk wierd uitgeworpen. Dit was, zoolang men niet gedrongen wierd, tusschen de geestelyke kerk en de uitwendige gestalte der kerk te onderscheiden, dan ook de meest algemeene opvatting. Men liet aan de poorte der kerk de lieden binnen door den Doop, en men liet aan de poorte der kerk de lieden uit, door den Ban; en beide malen geschiedde dit, door den sleutel te gebruiken, om het slot open te draaien, en alzoo de deur toegang of uitgang te laten ver- leenen. . • Al spoedig echter mengde zich in deze eenvoudige voorstelling een eenigszins afwijkende gedachte, en drong de vraag naar de vergeving der zonden op deu voorgrond. Aanleiding hiertoe gaf vanzelf het zeggen van Jezus tot Petrus: ,,U geef ik de sleutelen van het Koninkrijk der heme- len, en wat gij binden zult op aarde, zal in den hemel gebonden zijn." Lag het nu voor de hand, om dit binden te doen slaan op de vergeving der zonden, dan kon het wel niet anders, of ook de sleutelmacht moest met de vergeving der zonden in rechtstreeksch rapport worden gezet. Maar bovendien het verloop van het kerkelijk leven zelf leidde den denkenden geest dien weg op. Zoodra toch het aantal leden van de kerk zich aan- merkelijk uitbreide, en de vervolging niet langer in even sterke mate als aanvankelijk, de zuiverheid der kerk waarborgde, kon het enkele feit, dat men door de poorte de kerk was binnengelaten, de onrust van het ge- moed niet meer stillen. Ook al was men in de kerk, toch bleef nog al- lerlei zonde tusschen God en de ziel scheiding maken, en zoo begon men , zich er van bewust te worden, dat „in de kerk" daarom nog niet „in het koninkrijk der hemelen" was; en daar het de ernstig gestemde zielen toch om dat laatste te doen was, kw.T.i men al spoedig voor de vraag te staan: Hoe kan aan mi,i, nog telkens in zonde vallende mensch, de zekerheid der verzoening en daarmee waarborg van mijn aanhoorigheid tot het Koninkrijk Gods worden gegeven? En nu ontspon zich uit deze behoefte vanzelf een stelsel, dat er toe leidde, om de Sleutelmacht schier *" uitsluitend te doen strekken tot vergeving of niet vergeving van zonden, teneinde daardoor binnen of buiten het Koninkrijk Gods te sluiten. Iets wat te eerder kon, omdat oorspronkelijk ook bij den Doop natuur- lijk de „vergeving der zonden" op den voorgrond stond en alleen onvergeeflijke zonden aanleiding gaven tot het uitspreken van den Ban. Deze macht nu, om de sleutelen te hanteeren, was door Christus oor- spronkelijk aan de Apostelen gegeven; eerst aan Petrus, als eerste repre- sentant, want hij had in aller naam gesproken; en daarna aan de ge- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK II. 253 samc?2/i;"A"eapostelen.blijkensMatth. XVIII: 18, en Joh. XX: 28. Zoolang dus de apostelen op aarde verkeerden, en op bijzondere wijze de inspiratie des Heili- -r gen Geestes genoten, ontstond er over de vraag: wie de Sleutelmacht be- zat, geen geschil. Doch anders wierd dit, toen de apostelen de martelaars- kroon hadden ontvangen. Toen toch ontstond de vraag, of ook nu nog de Sleutelmacht, op gelyke w^ijze als de apostelen deze hadden bezeten, aan iemand toekwam; en zoo ja, waar dan, na hun verscheiden, de Sleutel- macht moest worden gezocht. Hierop nu antwoordde men nog in de da- gf-n van Tertullianus, dat de gezamenlijke kerk onder de leiding en den ■ voorgang van de ambtsdragers, deze Sleutelmacht had uit te oefenen; maar al spoedig verwilderde de kerk dermate, dat ze te weinig geestelij- ken indruk maakte, om haar zoo teedere en heilige macht toe te vertrou- wen. Er moest dus een andere uitweg gezocht en dezen vond men op tweeërlei wijze. Eenerzijds door met de Montanisten het geestelijk deel ;> der kerk los te wikkelen uit haar wereldsch omhulsel, en de Sleutel- macht alleen toe te kennen aan den Heiligen Geest, gelijk die zich uitte in de dieper ingeleide kinderen Gods. Maar ook anderzijds door deze Sleu- telmacht aan de kerk zelve te ontnemen, en ze over te brengen op de hisschopjJen. Men stelde, met dit laatste doel, de bisschoppen dan voor als » de opvolgers van de apostelen, en als de van Christus bezielde organen, waardoor de kerk haar levensfunctiën verrichtte. En wel is al zeer spoe- dig daarna de oefening der Sleutelmacht ook op de gewone dienaren overgebracht, maar deze werden dan toch altoos beschouwd, als daartoe gemachtigd en gelast door den bisschop. Toch drong zelfs in de dagen van Cj'prianus en Augustinus deze oefe- ning der Sleutelmacht nog volstrekt niet het karakter, dat er later aan gegeven is. De boetediscipline toch, waarin deze Sleutelmacht voorname- lijk geoefend wierd, strekte zich aanvankelijk niet uit tot de geloovigen, > maar alleen tot hen die zich aanboden voor den volwassenen-doop en tot de penitenten. Onder penitenten verstond men destijds ledender kerk die door verloochening van den Christus door kettery of door openbare zonde de gemeenschap der kerk in opspraak en gevaar brachten ; deswege gestraft waren; en nu met berouv/ terug wilden keeren. De Sleutelmacht had in die dagen derhalve nog geen betrekking op kleine zonden, die men achtte dat maar een privaat karakter droegen, en nog veel minder op de zonden der gedachten, daar zelfs door Augustinus alle zonden tegen het .,Gij zult niet begeeren," nog uitdrukkelijk werden uitgesloten. Eigen- lijk vielen onder de Boetedisciplinie alleen de misdaden (crimina), in on- derscheiding van gewone zonden (peccata), en behalve verloochening 254 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK II. •^Viin den Heere gold als zoodanig aanvankelijk slechts moord en echt- breuk. Zoo wierd dan de macht der Sleutelen almeer van (Je gemeente losge- y maakt, en trad de geestelijkheid, onder de leiding van den bisschop, als geestelijke rechtbank op, om over ergerlijke en openbare zonden vonnis te strijken. Getuigen werden daarbij gehoord, een onderzoek ingesteld, en bijaldien de aangeklaagde schuldig werd bevonden, het vonnis van den Ban over hem uitgesproken. Doch hiermee eindigde de uitoefening der Sleutelmacht niet. Immers de uitgeworpene kon berouw hebben, kon ver- langen terug te keeren, en nu was het nogmaals de geestelijkheid, die optrad, om die verlorene den weg aan te wijzen, dien hij te bewandelen had, om den vrede met de kerk en zijn God te herwinnen. Wie zich hiervoor aanmeldde, werd dan peiütent, letterlijk een boetvaardige, en ont- ving nu van de geestelijkheid aanwijzing van wat hij te doen had, om de echtheid zijner boetvaardigheid te bewijzen. l]n had hij hieraan voldaan, dan werd hij met handoplegging en een kus des vredes weder openlijk in de gemeenschap der kerk opgenomf-n. Hierbij hield men echter nog steeds vast aan de overtuiging, dat alleen God de zonden vergeven kon. De m. zonde gevallen geloovige wierd beschouwd als iemand, die zich zelf een wonde had toegebracht, en die nu van den bisschop als arts de aan- wijzing ontving van de artsenij, die hij moest aanwenden, om deze wonde te heelen. Zijn wederopneming in de kerk was dan de betuiging, dat hij deze artsenij had aangewend, en dus te beschouwen was als iemand, wiens wonde geheeld was. Slechts in zooverre werkte reeds volgens Cyprianus de bisschop hiertoe zelf mede, als de bisschop de kerk ver- tegenwoordigde, en iemand door verzoening met den bisschop te zoeken, toonen moest dat het hem ernst was met zijn begeerte, om den vrede met God te erlangen, die immers buiten de kerkelijke gemeenschap on- denkbaar was. Wie buiten de kerk leefde was daardoor op zich zelf reeds "* een verlorene. Door weer in de kerk te komen, opende hij zich de moge- lijkheid van weer gered te worden. Zelfs het denkbeeld, alsof de uitspraak van den geestelijke iemand op onfeilbare wijze de zonde vergaf, was toen nog niet opgekomen. Of iemand werkelijk met God verzoend was, kon eerst in het laatste oordeel blijken, en daarom ging elke wederopneming gepaard met een opzettelijk gebed der geestelijkheid en der gemeente, om den teruggekeerde aan te bevolen aan de genade Gods, opdat de vergeving zijner zonden een volstrekte mocht zijn. Ja zelfs toen Augustinus optrad ' met de stelling, dat een schuldige aan (/orxZsonrff? niet slechts zich verwond, maar zich gedood had, en dus weer uit dien dood moest opgewekt, wierd nog altoos de eigenlijke verlossende kracht niet van den priester, maar ZOND. XXXI. HOOFDSTUK II. 255 van God afgeleid. Wie een doodzonde begaan had was als Lazarus. God alleen kon hem dus opwekken. Of hij door God opgewekt is, blijkt uit de ' boetvaardigheid waarmee hij tot den priester komt, en deze doet nu niets anders dan hem de windselen der doodskleederen losmaken; en ook dit niet in eigen kracht, maar steunende op de voorbede der gemeente. En al heeft Leo de Groote deze voorbede van de kerk op de geestelijkheid overgedragen, zoo bleef het toch ook in zijn systeem nog altijd een smeeken der geestelijkheid dat God den zondaar vergeven mocht, en werd de for- ' mule : „Ik vergeef u de zonde" nog als kettersch in die beter dagen ver- oordeeld. Hierbij echter kon men niet blijven staan. Een uitoefening der Sleutel- macht, die feitelijk alleen neerkwam op een gunstige gezindheid der geestelijkheid, gevolgd door haar voorbede, liet het eigenlijk karakter der Sleutelmacht te loor gaan. Vandaar dat de kerk behoefte gevoelde, om ook een rechtstreeJische uitspraak te doen. Ook deze uitspraak echter"* betrof aanvankelijk nog volstrekt niet de vraag, of iemand nu al dan niet door den priester van zijn zondeschuld ontslagen wierd; maar in veel edeler zin, het onderzoek of in den schuldige de werking der vergevende genade Gods te constateeren viel. Men stelde den priester dan voor als tegen- over den schuldige optredend, gelijk de priester in Israël tegenover den melaatsche. De priester in Israël nu genas niet iemands melaatschheid, -, maar constateerde alleen of God hem al dan niet genezen had. Zelfs Gre- gorius de Groote hield dan ook nog vast aan de stelling, dat de uitspraak van den priester dan alleen eeuwige waardij bezit, zoo ze op de vrijspraak van Gods zijde volgt. Op zich zelf gold de vrijspraak van den priester dus wel voor de gemeenschap met de kerk, maar niet voor de gemeenschap met het Eeuwige Wezen. Feitelijk echter had de Sleutelmacht nu een dubbel karakter aangenomen. Zij was eenerzij ds een macht aan den pries- -» ter verleend, om voor den schuldige de vergeving op bijzondere wijze af te bidden; maar ook ten andere een macht, om te constateeren, of deze bede door God verhoord was. Toch zou ook op deze wijze uit de Sleutelmacht nooit het Sacrament van de Biecht zijn opgekomen, als de uitbreiding der kerk over de nog onbeschaafde volkeren van Europa er niet toe geleid had, om allengs alle y. leden der kerk aan de uitoefening van deze Sleutelmacht te onderwerpen. De zedelyke toestand toch van de kerk stond namelijk in deze wilde streken aanvankelijk zoo laag, dat het niet aanging alleen de notoire zondaars uit te werpen. En zoo ontstond de drang, om elk lid der kerk op bepaalde tijden in verhoor te nemen; te onderzoeken of hij zich ook 256 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK II. op eenigerlei wijze misgaan had; en hem niet vrij te laten eer hij voor alle deze zonden vergeving had gevonden; zelfs voor de zonden tegen het „Gij zult niet begeeren". Iets wat dan vanzelf met zich bracht, dat thans een inquisitoriaal onderzoek naar de gesteldheid van iedere ziel moest worden ingesteld, en tevens dat de openbare bestraffing en verzoening uitzondering werd, en meest geheel de zaak der boete tusschen den boete- ling en. den priester in het verborgene moest worden afgedaan. Toch heerschte ook hierbij aanvankelijk nog de overtuiging, zelf bij Petrus Lombardus nog, dat een priester niets anders doet. dan uitspreken, dat de teekenen van ware boetvaardigheid, als bewijs dat God hem vergeven heeft, in den schuldige aanwezig zijn. Slechts komt er nu allengs het ^ denkbeeld bij op, dat de vrijgesprokene nu wel vrij is van zijn eeuwigen doem, maar toch nog allerlei werken van boete te volbrengen heeft, om zün zonde geheel weg te krijgen; en zoo ontstond dan de theorie, dat de priester hem daarvoor bepaalde boetedoeningen oplegde, en dat hij alleen door deze te volbrengen, waarlijk verlost was. Ook hierbij bleef echter het oordeel van den priester nog altoos feilbaar, zoodat Petrus Lombardus dan ook oordeelde: Wat de priester u te veel oplegt, komtu als verdienste bij God ten goede, en wat hij u te weinig oplegt, moet ge zelf verhalen, 'tzij op aarde, 'Izij in het vagevuur. Het lag intusschen voor de hand, dat men ook hiermee zijn weg nog niet had afgeloopen. Er moest aan den priester een volstrekte macht in de zake der zondevergeving toekomen, zou metterdaad de priester een macht in de kerk blijven. Daarom legde Hugo van St. Victor er reeds ^ nadruk op, dat men wel te onderscheiden heeft tusschen de verharding die de zonde werkt én hstSiY eeuwige schuld. De eerste nu kon, naar zijn beweren, alleen God breken, en moet dus voorafgaan, maar de vrijspraak van de eeuwige straf gaf de priester, en dat in onfeilbaren zin. Hij was dan ook van God besteld. In hem had de schuldige Gods orgaan te zien. En had God hem op die wijze door den priester de eeH?/;i^esfr«/ kwijtgescholden, dan had hij ook geen eeuwige straf meer te duchten, omdat hij de kwijt- schelding er van gezocht had ter plaatse, die God hiervoor besteld had. De priester verandert dan zijn eeuwige straf in een tijdelijke straf, en legt hem uit dien hoofde boete op. Toch vond ook dit gevoelen geen algemeenen ingang, en is het eerst Thomas van Aquino die ook in dezen chaos van allerlei meeningen orde ■ schiep, door dien hij eenerzijds de vergeving van zonde weer tot God teruggebracht en toch anderzijds de uitwerking van de priesterlijke daad absoluut gemaakt heeft. Hij gaat daartoe uit van de stelling, dat alleen God de zonde vergeeft en vrijspreekt van de eeuwige straf, en dit doet op ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IL 257 grond van de innerlijke verbrijzeling der ziel en buiten den priester om. Maar zal nu deze verbrijzeling de ware zijn, zoo moet deze er den boeteling y toe leiden, om ook de gemeenschap met de kerk uit Zie/cZecfran^r te zoeken ; en dus zich ook te onderwerpen aan de Sleutelmacht die God daarin als een sacramenteele genade heeft verordend. Stel, de boeteling stierf, eer hij dit voornemen uit kon voeren, zoo heeft hij toch (ex voto) de volle vergeving; maar leeft hij. en kan hij, dan moet hij de oprechtheid van z:in verbrijzeling betoonen, door dezen zoen met de kerk en den zegen van haar sacramenteele genade te zoeken. Komt nu zulk een waarachtig verbrijzelde tot den priester, dan ontvangt hij een rijkere genade; en komt hij tot de biecht zonder nog ten volle verbrijzeld te zijn, zoo heeft de priesterlijke macht de uitwerking, dat deze verbrijzeling in hem volkomen ^ wordt. Dit bewerkt de priester door den sacraraenteelen sleutel, (clavis ordinis) die te weeg brengt, dat de genade, die uit Christus naar het hart der geloovigen toevloeit, en die door zijne zonde gestuit was, nu weer vrijen loop erlange, tenzij hij zelf door moedwillig ongeloof er een beletsel , aan in den weg stelle. Juist omgekeerd als Hugo van St.-Victor leert hij dus, dat God de eeuwige straf vergeeft, op grond van een verbrijzeling, die in den geloovige plaats heeft, en die door de Biecht slechts bevorderd en voltooid wordt. Daarentegen de tijdelijke straf heft de priester op door ^ de absolutie, en ook dat nog alleen onder beding, dater werken van boet- vaardigheid volgen, als bewijs van oprechtheid in den boeteling. Hierbij treedt dan de clavis jurisdictionis of de sleutel der kerkelijke rechtspraak in werking, die evenzoo de macht bezit, om opgelegde boetestrafFen door aflaten kwijt te schelden, en op dien grond ook om de straffen in het vagevuur te temperen. De formule bij de Biecht wordt voor Thomas op dien grond: „IA' vergeef u;" maar hij legt die zoo uit, dat deze woorden '^ zeggen willen : „Ik deel u de sacramenteele genade der vergeving mede." Geheel in overeenstemming hiermede nu spreekt ook het Concilie van Trente uit, dat de Biecht een Sacrament is voor de gedoopten, in gelijken > zin als de Doop voor de nog van verre staanden ; dat de eigenlijke kracht van dit Sacrament ligt in de woorden van den priester: .,Ik vergeef u," en dat hier wel gebeden bij kunnen komen, maar dat deze niet tot het Sacrament behooren; dat dit Sacrament drie dingen vereischt, t. w. de verbrijzeling, de belijdenis van zonden, en de genoegdoening ; en dat het effect van dit Sacrament is de verzoening met God. De absolutie, die aan hem die verbrijzeld is en zijn zonde belijdt, op sacramenteele wijze ten deel valt, kan juist om haar sacramenteel karakter alleen door den pries- ter geschonken worden; en het is in verband hiermede alleen de priester E VOTO DORDR. III. '7 258 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK III. die het recht heeft, om den boeteling de vereischte satisfactie op te leg- gen. Het Concilie veroordeelt daarom de meening, alsof er zondevergeving zonder de bijkomende Satisfactie zou kunnen bestaan. Dit kan wel in den ' Doop, maar niet in de Biecht, omdat de zonde van den eens gedoopte (en alleen de zoodanigen komen in de Biecht) zooveel ernstiger karakter draagt. Naar de geaardheid der misdaden dus, en lettende op het karakter van den boeteling, moeten de priesters aan de boetelingen bepaalde werken van penitentie opleggen ; waar dan bijkomt dat God de Heere ook soms in de tegenspoeden des levens ons straffen oplegt, die een voldoenend karakter dragen. En wat nu de hoofdvraag betreft, of de vergeving der zonden van God komt, of van den priester, zoo leert het Concilie van Trente, dat soms de innerlijke verbrijzeling, ook zonder de Biecht, reeds volkomen is; en in dat geval de verzoening met God ten gevolge heeft, indien slechts in den boeteling den wensch leeft, om deze verzoening door het Sacrament te bezegelen, en hij dit ook doe, zoo hij kan. Dat echter bijna altoos deze verbrijzeling onvolkomen is, en slechts in een droefheid over de zonde bestaat; en dat deze wel een gave Gods is, en de weg tot de ware verbrijzeling bereidt, maar op zichzelf geen verzoening met God tot stand brengt. Daarom moet dus bij zulk een eerst door het Sacrament van de biecht de ware verbrijzeling tot stand komen, en hem geschikt maken, om de vergeving der zonden te ontvangen. En al is nu eerst door het Concilie van Trente in haar XlVe sessie deze leer aangaande het Sacrament van de Biecht geijkt, toch had de invloed van Thomas in de 14e en 15e eeuw reeds sterk genoeg doorge- werkt, om deze denkbeelden in de kerk algemeen te doen worden, zoodat de Hervormers in hun dagen de beschouwing over de Sleutelmacht met- terdaad reeds zoo vonden, als ze, mede tengevolge van hun optreden, door de officieele Hiërarchie op het Concilie te Trente bezegeld is. DERDE HOOFDSTUK. Dat de Zoon des menschen macht heeft op aarde de zonde te vergeven. Matth. 9 : 6. Ook te Trente hield dus de Roomsche Hiërarchie nog in het afgetrok- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK III. 259 kene, vast aan het beginsel, dat alleen God de zonde kan vergeven, maar ze onderstelde, dat God deze macht bij wijze van delegatie, ten deele uit- oefende door den priester. Toen Christus op aarde was, vergaf hij de zon- de, en wel als Zoon der menschen. Hy sprak toch tot den geraakte te Capernaüm : „Zoon, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven"; en toen dit op enkele schriftgeleerden den indruk maakte van een godslas- terlijk zeggen, hernam Jezus: „Opdat gij weten moogt, dat de Zoon des menschen macht heeft op aarde de zonden te vergeven, zeg ik nu tot den geraakte : Neem uw beddeke op en wandel." Hier nu aan vastknoo- pende, redeneert de Koomsche Hiërarchie aldus : Toentertijd heeft God de macht om op aarde de zonde te vergeven op den Christus als Zoon des menschen gelegd ; deze Zoon des menschen nu heeft op zijn beurt gelijke macht aan Petrus en de overige apostelen gegeven ; en overmits thans de bisschoppen de kerk representeeren, en deze wederom den Chris- tus representeert, kunnen ook nu de bisschoppen gelijke macht oefenen, en deze macht op hun beurt delegeeren aan de priesters in de plaatse- lijke kerken. De priester staat dus metterdaad tusschen den boeteling en zijn God in, niet om de genade voor hem af te bidden, maar om hem, krachtens de qualiflcatie, die hij door het Sacrament van de Ordening en Priesterwijding ontving, op sacramenteele wijze die genade van de Biecht mede te deelen ; en voorts treedt de priester nogmaals als vertegenwoor- diger Gods voor den boeteling, waar hij hem rechterlijk beoordeelt en de mate der werken van satisfactie voor hem bepaalt. De gemeente is er dus geheel buiten geraakt. Het is een geheimzinnige acte tusschen twee menschen op aarde geworden, waarvan de ééne als geloovige, ja, maar als boeteling verschijnt, en waar de tweede door God met macht bekleed is, om dien boeteling de genade der vergeving mede te deelen en als rechter zijn boete te bepalen. De formule : Ego te absolvo, d. w. z. : Ik, priester, scheld u kwijt, die eerst later opkwam, en de oudtijds consta- teerende formule verving, is dan ook reeds op zich zelf het afdoend be- wijs, dat de priester zeer bepaaldelijk in datzelfde karakter tegenover den boeteling beweert te staan, waarin Jezus tegenover den geraakte van Ca- pernaüm stond. En al geven we dus toe, wat ons vorig hoofdstuk breed uiteenzette, dat in de theorie nog zeker ideaal standpunt blijft ingenomen ; , wat het sterkst bij het ex voto blijkt, zoo kan toch evenmin ontkend, dat de Roomsche Hiërarchie zelve verantwoordelijk is voor den geheel anderen indruk, die de Biecht practisch op de leeken maakt. Voor dien indruk toch is de formule : Ege te absolvo, „Ik, priester, vergeef u," het alles beslissende ; en de uitkomst heeft dan ook geleerd, dat in de platte practyk heel het werk der Biecht er op neerkomt, dat de leek waant 260 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK III. ZOO hij maar .tot den priester gaat, en van dezen het absolvo heeft, en ^ zijn boete waarneemt, voorts met den heiligen God ternauwernood reke- ning te hebben. Een practijk waarvan het booze gevolg dan ook was, dat de religie, die zijn moet een gemeenschapsoefening van de ziel met haar God, grootendeels ontaardde in een religie, die geen andere gemeenschap schonk dan met de kerk, en wel met die kerk, gerepresenteerd in haar priester. Zonder das nog te gewagen van het misbruik, waartoe de Biecht ^ menig priester verleid heeft, en van het schandelijk verloop der boete- doening in den aflaat en den daaruit geboren aflaathandel, dient erkent, dat de Biecht zelve, gelijk ze, ook zonder misbruik, door Rome ingevoerd ^ is, gemeenschapsoefening met de kerk voor gemeenschapsoefening met God in de plaats stelt, en daardoor het wezen zelf der ware religie aantast. Het kon dus ook niet anders, of de Hervorming moest van meet af met name tegen de Roomsche Biecht-practijk positie nemen en zoo zien we dan ook bij Luther aanstonds een poging gewaagd, om de Sleutelmacht op andere wijze te verklaren ; doch zoo, dat de Biecht als zoodanig ook in zijn kerk in stand bleef. Zijn uitgangspunt hierbij is, dat alleen God bindt en losmaakt, en dus ook alleen God vergeeft. Was er dus geen „Woord van God" op aarde zoo zou God dit alles slechts rechtstreeks door zijn Heiligen Geest in de ziel kunnen doen. Maar nu, er is een Woord Gods op aarde. Dit Woord wordt gepredikt, en zoo staat het voor hem vast, dat de eigenlijke Sleutelmacht wordt uitgeoefend door de pre- ' diking van de Wet en het Evangelie. In de Wet bindt God een iegelijks zonde, en in het Evangelie vergeeft Hij de zonde aan den boetvaardige. Zoo dikwijls dus de Dienaar des Woords, in opdracht des Heeren, de Wet en het Evangelie bedient, komt daardoor in Gods naam tot de schare de verzekering, dat de zonde van een onboetvaardige en ongeloovige gehou- den en gebonden is, en daarentegen de zonde van den geloovige en boet- , vaardige vergeven. Doch hiermee is de zaak niet uit. De kerk heeft ook acht te slaan op haar enkele leden, en merkt ze nu, dat onder die leden openbare ergernissen plaats grijpen, zoo heeft ze dit uit te spreken, en door den Ban den schuldige buiten de gemeenschap der geloovigen te sluiten, ten einde hem op die wijs, door het gemis van de liefde Christi, uit te drijven tot boete en berouw ; om, is het hiertoe gekomen, hem weer met vreugde in de gemeenschap der kerk, en alzoo in de gemeen- schap met Christus, op te nemen. Ware nu Luther hierbij blijven staan, zoo ware veel misverstand afge- "^ sneden ; doch gelijk het Luther op alle punten moeilijk viel, tot een door ZOND. XXXI. HOOFDSTUK III. 261 tastende refoniiatie te komen, zoo verging het hem ook op het punt van de Biecht. Luther had zelf in zijn jonge jaren de Biecht gezocht als middel, om rust voor zijn consciëntie te vinden, en meermalen, al bleek het ook niet afdoende, toch zeker solaes bij deze Biecht gevonden. Hij kon daarom in zijn reformatorisch optreden de Biecht niet zoo gemak- kelijk ter zijde schuiven. Ze bleef voor hem iets wezenlijks ; en wel iets waaraan voor zijn besef iets sacramenteels hing. Vandaar dat in de Lu- thersche kerken de Biecht altoos nog een halfslachtige plaats inneemt, ook al is de Luthersche kerk thans bijna geheel aan wat Luther er mee be- doelde, ontzonken. Luthers bedoeling toch was, dat de vergeving der zon- den, die door den Dienst des Woords tot allen kwam, ook nog persoon- lijk tot den enkele moest gebracht, en dat wie deze persoonlijke vergeving zocht, ze ontving en ze met geloof aannam, op dat oogenblik ook metter- daad de vergeving van Gods zijde had. Hij bleef er dus aan hechten, dat voor het oor van den zondaar het woovd -.Uw zonden zijn u vergeve, zou worden uitgesproken, als een klank, een woord, een betuiging, die van Godswege tot hem kwam. Maar meer bedoelde Luther dan ook niet. Het was er hem niet om te doen, dat de zondaar inquisitoriaal ondervraagt zou worden, of hij deze of die zonde ook begaan had. Hij stond er zelfs niet op, dat de biechteling zijn zonden één voor één belijden zou. Het eenige wat geëischt werd, was, dat hij behoefte gevoelde aan vergeving van Godswege, en nu niet rusten kon, eer hij dien zaligen klank : Uiv zonden zijn u vergeven, zich had hooren toespreken. Zoo was het dan ook voor Luther onverschillig of een geestelijke die woorden uitsprak, ofwel een leek. Biechten, zoo leerde Luther, kan men bij ieder mensch, en dat die mensch in den regel een priester is, is geheel bijkomstig. Al wat ver- eischt wordt is, dat de zondaar verlangt dat hij aldus worde toegespro- ken, en dat er een ander zij, die hem die woorden : „Uw zonden zijn u vergeven", toespreken wil. En het effect wordt dan gewerkt niet door zijn boete of berouw, dat op zichzelf een Ezaus- of Judas-berouw kan zijn, maar alleen door het geloof. Hij moet gelooven dat God een God is die de zonden vergeeft, en door het geloof moet hij dit ook toepassen op zichzelf; en opdat hij het op zichzelf toepasse, moet het hem persoonlijk in naam des Heeren worden aangezegd. Toch vatte men dit ook weer niet zóó op, alsof dit geloof de vergeving werken zou, want Luther wil de vergeving uitsluitend uit de betuiging van God in zijn Woord afleiden. Maar komt iemand zonder geloof tot de Biecht, dan is het wel waar, dat God hem op dat oogenblik toch zijn zonden vergeeft, maar door de ont- stentenis van het geloof in zijn hart, werpt dit voor hem geen vrucht af, en is zijn ongeloof zelf de grond van zijn oordeel. Het lag echter in 262 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK III. den aard der zaak, dat een zoo weinig doordacht stelsel op den duur geen stand kon houden. Daar men biechten kon zoowel bij leeken als bij " geestelijken, deed men het al minder bij de geestelijken. Bij de geestelijken zalven verliep het alras meer in een persoonlijk gesprek over iemands zielstoestand. En zoo kon het niet anders, of geheel deze ongeregelde Biecht moest al meer haar eigenaardig karakter verliezen, en allengs ver- loopen in gewone „Seelsorge". Dit nu zou op zich zelf minder zijn ge- weest, maar het ongeluk wilde nu, dat de Sleutelmacht of de oefening , der discipUne, die zich aan deze abnormale Biecht was blijven hechten, ook zelve met deze Biecht almeer verdween. Want wel had Luther, gelijk we zagen, ook in beginsel de kerkelijke rechtspraak over openbare erger- nissen toegegeven en in zijn stelsel opgenomen, maar feitelijk kwam hier weinig of niets van, en het droeve resultaat was, dat met deze zonder- ' linge halfslachtige Biecht allengs ook geheel de oefening der kerkelijke tucht bij de Luthersche kerk teloor ging. Ook op dit punt dient dan ook volmondig erkend, dat de Calvinistische Keformatoren dieper doortasten en vaster grondslagen legden dan de Luthersche. Ten deele was dit reeds bij Zwingli het geval, maar bij Zwiugli wierd toch ook de Sleutelmacht te uitwendig opgevat en door vermenging van Kerk en Staat bedorven. Het eigenlijk element van de „vergeving der zonden" kwam daardoor bij Zwingli volstrekt niet tot zijn '' recht, en wel voerde hij strenge kerkelijke tucht in, maar zonder die zuiver kerkelijk te houden. Hierbij echter behoeven we ons niet op te houden. "Wie in de diepte van het Gereformeerde leven wil doordringen, moet nooit bij Zwingli wezen, maar moet altoos te recht komen bij Calvijn. Calvijn nu heeft den moed gehad, alle vergeving van zonden door m.en- schen in elk concreet geval en bij eiken bepaalden persoon, daarom voor onmogelijk te verklaren, omdat de mensch het harte niet kent, en dus nooit in staat is, om in volstrekten zin over iemands zonde te oordeelen; en evenmin om in volstrekten zin te oordeelen over de oprechtheid van zijn geloof en zijn berouw. Christus de Zoon des menschen, kon dit doen, omdat hij het hart kende. Wij niet. En dat niet, omdat het ons onge- oorloofd zou zijn, tot iemand te zeggen : Uw zonden zijn u vergeven, in- dien wij zijn zonden geheel doorzagen en de oprechtheid van zijn geloof volkomen kenden ; maar omdat juist aan die beide onmisbare voorwaarden nooit kan worden voldaan. Wij kennen noch iemands zonden noch de ge- aardheid van zijn geloof en boetvaardigheid. Iemands innerlijk leven is voor ons een gesloten boek. Over de verborgen dingen des harten kunnen wij niet oordeelen. En hieruit volgt dus, dat we of iemands vergeving ZOND. XXXI. HOOFDSTUK III. 263 moeten toespreken, op gevaar af, dat hij nog verborgen zonden bedekt, öf dat zijn boetvaardigheid een Ezaus-beroiuv zij. Dit nu mag niet, wijl het tegen Gods Woord indruisclit. En zoo blijft er dus Diets anders over, dan om zeer zeker de vergeving der zonden te verkondigen, maar voor- - waardelijk, onder beding van boete en geloof. Dit nu maakt, dac de kerk, waar ze deze Sleutelmacht uitoefent, zeer zeker elk lid der kerk persoonlijk en afzonderlijk zou kunnen behande- len; en tot een iegelijk apart zou kunnen zeggen: „Alzoo is Gods vurige wet. Leer daarin als in een spiegel uw eigen zonden kennen. En indien ge nu deze uw zonden verfoeit, en oprechtelijk in geloof en boete u tot God keert, dan verkondig ik u in zijn naam, dat ge vergeving van uw zonden hebt." Maar waartoe zou dit dienen? Voor zulk een afzonderlijke behandeling van de enkelen kan alleen reden bestaan, bijaldien eenieder zijn zonden één voor één moet belijden. Maar dit wil Calvijn juist niet, omdat het niets baat, of de boeteling al tien zonden belijdt, zoo hij nog > tien andere zonden, of niet merkt, öf opzettelijk verbergt. Uit dien hoofde is hij tegen alle opsomming van enkele zonden, en acht dat de kerk veeleer geroepen is, ontdekkend te werken, zoodat de onderscheidene , personen hun zonden veel dieper leeren inzien, dan ze aanvankelijk deden. Feitelijk komt dus alles hier op neer, dat de kerk allen leden, die tot haar behooren, den schat des Heeren aanzegge en ze zelven tot inzicht van hun zonde brenge ; om daarna hun aan te zeggen in den Naam des Heeren, dat alle hun zonden vergeven zijn, en dat deze vergeving door hen kan gesmaakt worden, bijaldien ze oprechtelijk deze gewisse belofte Gods gelooven. Daar nu echter deze tweeledige boodschap voor allen geheel dezelfde is, zoo is er geen reden denkbaar, om ze aan een iegelijk afzonderlijk te brengen, maar werkt het veel krachtiger en beter, indien de kerk telkens al hare leden saamroept, om hun al te saam in den Naam des Heeren aan te zeggen, dat alzoo hun zonden staan, en dat alle deze zonden hun vergeven zijn, indien het geloof en de boetvaardigheid in hun hart van de echte soort is. Aldus brengt dan Calvijn de oefening van de Sleutelmacht uit de Biecht- kapel naar den Dienst des Woords over, en legt daarbij al den nadruk op het voorwaardelijk karakter van de uitspraak der kerk. Of die onderstelde "* voorwaarde aanwezig is, weet de kerk niet, maar moet de boeteling zelf beslissen. Hartenkenster is de kerk nooit. En zoo gevoelt men dan tevens hoe door deze opvatting van den Dienst des Woords de prediking van Wet en Evangelie, telkenmale dat ze plaats grijpt, een innerlijke nood- zakelijkheid bezit; niet maar onderwijs en leering, maar een spreken in den Naam des Heeren is; en hoe het hoofddoel van den Dienst moet 264 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IIL zijn en blijven, de geheele gemeente in een toestand te houden, dat ze haar zonde wel waarlijk in steeds dieper diepte betreurt, maar ook steeds vollediger en inniger gelooft, dat alle deze hare zonden vergeven zijn. Toch liet Calvijn het hier niet bij. In de Sleutelmacht, zoo oordeelde hij, school nog meer, en lag ook de bevoegdheid door God aan zijn kerk gegeven, om hetgeen wel openbaar was, te oordeelen; en zoo kwam hij ,. van zijn standpunt tot do kerkelijke Tucht, die rechtstreeks met zijn theorie over den Dienst des Woords saamhing. Gold toch in den Dienst des Woords het voorwaardelijke bij elke betuiging dat onze zonden ver- geven zijn, zoo kon daarom niet ontkend, dat in sommige gevallen dit voorwaardelijke niet meer zoo geheel doorging, overmits vaak geen kennis van het hart noodig was, om van grove zondeschuld overtuigd te zijn. ^Vandaar zijn onderscheiding tusschen private en publieke zonden, d. w. z. zonden van zoo tastbaren aard, dat geheel de gemeente er van wist en geheel de gemeente ergerden. Dus geen inquisitoriaal onderzoek, of er ook zonde school in het hart, en evenmin een indringen in iemands particu- lier leven, om eenige zonde op het spoor te komen; maar eenvoudig een constateeren van de tastbare zonde, waar die van meer algemeene no- toiriteit was. Dan toch kon de kerk er zich niet van afmaken, door te zeggen, dat ze het hart niet kende. Hier was een zonde, die klaarblijkelijk en grijpbaar was, en die de kerk dus niet kon ignoreeren. Welnu, met het oog op zulke zonden nam dan de Sleutelmacht een ander karakter aan, omdat die zonden een ander karakter droegen. Dan moest de kerk oordeelen, opdat of het valsch gerucht weerlegd wierd, of, zoo het waar bleek, de gemeenschap van de kerk met zulk een publiek zondaar v/ierde verbroken. Iemand, die alzoo leefde, en onberouwelijk in de zonde voort- ging, mocht niet in den waan worden gelaten, dat hij deel had aan de y verzoening, en de gemeente mocht door het gezelschap van zulk een openbaar zondaar niet verzwakt in haar heiligen zin. Daarom volgde dan voor zulk een öf een gedeeltelijke, of een algeheele verbreking van de gemeenschap met de kerk, door wering van het heilig Avondmaal of door bannelijke uitsluiting. Dit was dan het hinden van de zonde; maar een binden waarop een ontbinden volgde, zoodra, op de bede en het vermaan der gemeente, het waarachtig berouw in den verstokte was opgewekt, en hij in het midden van Gods volk Gode de eere kwam geven en zijn zonden beleed. Dan toch verklaarde de kerk op grond van dit eveneens openbare en sterk sprekende berouw, dat de breuke was weggenomen, en zijn zonden hem vergeven waren. En hierbij gold dan als regel, dat zulk een binden of ontbinden niet mocht plaats hebben, of de kerk moest in de overtui- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IIL 265 ging staan, dat aan deze binding en ontbinding op aarde een gelijke binding en ontbinding in den liemel beantwoordde. Hierbij kwam liet ' dus aan op den juisten band tusschen de kerk als mystiek Lichaam van Christus en de kerk in haar zichtbare openbaring. Hoe nauwer die band lag gestrengeld, hoe grooter waarborg, dat het oordeel der kerk ook het oordeel Gods was; maar ook omgekeerd, hoe verder de kerk in het zichtbare was afgeweken, hoe bedenkelijker het "* werd om aldus in den Naam des Heeren te spreken. Zoo lag dan in de Tuchtoefening zelve een heerlijke di'ang voor de kerk, om ook als insti- tuut zeer nabij den Heere te blijven, wijl alleen uit die gemeenschap haar innerlijke bevoegdheid voortvloeide. En vraagt men nu ten slotte, of Calvijn dan niets heeft, wat op Luthers Biecht gelijkt, dan mag deze vraag niet met een eenvoudige ontkenning beantwoord. Ja, Calvijn had iets dergelijks zeer zeker, en wel in zijn > huisbezoek voor het heilig Avondmaal. Dan moest niet elk lid der kerk tot den dienaar des Woords komen, maar moesten de Opzieners der ge- meente bij alle de leden rondgaan, om met een ieder ^ersoonZy^^ over den staat en den toestand zijner ziel te spreken; opdat de ontdekking van zonde beoordeeld en het geloof aan de verzoening in Christus aangemoe digd mocht worden. Vandaar in Calvijns stelsel de optreding van de Ouderlingen met de Dienaren des Woords, om alle clericalisme, waaraan > Luther nog zoo vasthield, uit te bannen, en de gemeente zelve te laten medewerken aan haar eigen opbouwing in het geloof. De Sleutelmacht toch, zoo oordeelde Calvijn, was aan de kerk als zoodanig gegeven, zoodat dan ook de ban en wederopneming, kortom, geheel de oefening der Tucht van de gemeente moest uitgaan, en steeds onder medewerking der gemeente zelve "^ moest plaats grijpen. En nu werden uit en door die kerk ouderlingen verkozen in genoegzamen getale om een persoonlijk contact met elk lid ^ der gemeente mogelijk te maken. Ook hij liet het dus niet bij de alge- meene prediking des Woords. Zielzorge en wel in persoonlijken zin achtte ook Calvijn noodzakelijk; maar hij schoeide ze op geheel andere leest. En de uitkomst heeft te dezen opzichte immers aan Calvijn tegen- over Luther gelijk gegeven. Vooreerst daardoor, dat het kerkelijk leven in de Gereformeerde kerken veel krachtiger dan in de Luthersche ont-> wikkeld is. Ten tweede, door het doodloopen van de dusgenaamde Luther.' sche Biecht. En ten derde, doordien men ook in de Luthersche kerken, ' voorzooveel de Sleutelmacht er nog geoefend wordt, almeer naar het Ge- reformeerde spoor is afgebogen. Op dit Calvinistisch standpunt nu plaatst zich ook de Heidelbergsche Catechismus, waar hij de twee Sleutels des hemelrijks zoekt, 1^\ in de 266 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IV. verkondiging van het heilig Evangelie, waarin ons de vergeving onzer zonden van Godswege betuigd wordt; en 20. in de oefening van den Christelijken Ban. Een alleszins juiste voorstelling, die ook nu nog door * alle Gereformeerde kerken in beginsel gehandhaafd wordt, en het zuiverst overeenstemt met wat God ons desaangaande in zijn Woord geopenbaard heeft. Slechts hechte men niet te veel aan de onderscheiding van deze ' fAvee diensten als twee afzonderlijke sleutelen, overmits het niet aankomt op de vraag, of er op het slot twee of meer sleutels zitten, maar alleen op de hoofdquaestie, of de deur van het Koninkrijk der hemelen voor ons toe- of opengaat. Het meervoud sleutelen schijnt dan ook veel meer op een tweezijdige werking van deze Diensten te zien. Ze binden en ontbinden; ze vergeven en houden de zonden; ze sluiten open en ze sluiten toe. Alvorens echter dit stuk nader toe te lichten, dient nu eerst de ver- houding tusschen de Kerk in het zichtbare en het Koninkrijk der hemelen ter sprake te komen, naardien alles afhangt van de vraag, of de deur van uw Kerk tevens een deur is die toegang geeft tot het Koninkrijk der hemelen. Zoo niet, dan is voor zulk een kerk de Sleutelmacht te loor gegaan. Zoo ja, onderwerpt u dan aan haar oordeel. VIERDE HOOFDSTUK. Opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeeren, hetwelk is de gemeente des leven- den Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. 1 Tim. 3: 15. Is de sleutel van uw kerk tegelijk een sleutel op de poorte van het Koninkrijk der hemelen? Neen, zegt Rome, de sleutel op mijn kerk is niet een sleutel maar, de sleutel, de eenige sleutel op de poorte van het Rijk der heerlijkheid; terwijl omgekeerd de Moderne, de Ethische en de Irenische antwoordt: Op mijn kerkdeur zit gansch geen sleutel meer. Wie wil, kan bij ons inkomen. Tenzij om kerkelijke geschillen, zullen we niemand de deur meer wijzen. „Open hof" is tegenover de Belijdeniskerk zelfs onze leuze. Deze tweeërlei opinie nu omtrent de uitoefening der Sleutelmacht on- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IV. 267 derstelt tweeërlei geheel uiteenloopende zienswijzen, omtrent de verhou- ding waarin de kerk, gedacht als Lichaam van Christus, staat tot de kerk, gedacht als kerkelijk instituut op aarde. Te dezen opzichte toch . staat het voor Kome vast, dat deze twee één zijn. De kerk wier hoofd de Bisschop van Rome is, is zelve het mystieke lichaam van Christus, en aan deze kerk komt alzoo alle macht toe, die door Christus in dit Lichaam is uitgestort. Hier vallen de twee dus saam. Elk onderscheid tusschen de zichtbare en de onzichtbare kerk is met de gaafheid der Roomsche belij- denis onbestaanbaar. Ge moogt er geen spie tusschen steken. Ondervraagt ge nu daarentegen de Modernen, Ethischen en Irenischen, dan zullen deze drie natuurlijk elk in hun eigen taal spreken; maar „der langen Reden- kurzer Sinn" jzal bij alle drie neerkomen op hetzelfde resultaat, waartoe voor ruim een eeuw, het rationalisme reeds gekomen was: Het kerkelijk in- ^ stituut in zijn uitwendige verschijning is niets dan een collegiaal genootschap. Diensvolgens leert Rome dan ook ten opzichte van de Sleutelmacht, dat de pauselijke hiërarchie de uitsluitende beschikking over deze Sleutel- macht heeft, en door middel van deze Sleutelmacht den hemel voor zon- daren sluit of opent; terwijl omgekeerd de Modernen, Ethischen van geen Sleutelmacht hoegenaamd meer willen afweten. Niet op het stuk van de leer want ze huldigen hetzij theoretisch, hetzij feitelijk de meest onbeperkte > leervrijheid; en evenmin ten opzichte van moreele overtreders,' want wel ontzetten ze nu of dan een predikant, die in openbare dronkenschap ver- viel, uit zijn ambt, maar dit doen ze uitsluitend als politiemaatregel, om- > dat die man in het ambt niet meer bruikbaar is, zonder daarmee ook maar het allergeringste te willen uitsprekenomtrent zijn eeuwige zaligheid of rampzaligheid. En waar de Modernen, Ethischen en Irenischen dan nog het meest iemand uit hun kerk bannen, ter oorzake van kerkrechtelijk 7 verzet tegen hun kerkelijk wanbedrijf, is dit in hun oog in het minst niet het slaan van den ban ; maar uitsluitend een declaratie, dat men in zulk een collegiaal Genootsschap zulke principieele tegenstanders van het col- legiale kerkrecht niet kan toelaten noch er in kan dulden. Het is dus niet te veel gezegd, zoo we beweren, dat bij de Modernen, de Ethischen en de Irenischen de Sleutelmacht doodeenvoudig is afgeschaft en niet meer be- > staat. Wel wordt ze door de Ethischen, meer nog dan door de Irenischen, min of meer gehandhaafd in de Bediening van het Woord, d. w, z. als conütioneele uitspraak op den kansel van binding der zonde; maar ook hierby is het begrip van Bediening des Woords geheel scheef getrokken;-, en als kerkelijke rechtspraak kennen ook de Ethischen de Sleutel- macht ganschelijk niet meer. Eer neigen ze dan nog naar de geestelijke zyde van de Roomsche biecht. 268 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IV. Doch ook in kerkelijke kringen, die noch Modern, noch Ethisch, noch Irenisch willen zijn, is het besef van de beteekenis, die aan de Sleutel- macht zij te hechten, zeer verzwakt en soms geheel teloor gegaan. Wie toch met eenige opmerkzaamheid de geschiedenis van de kerken der Methodisten en Baptisten, en evenzoo die van de Presbyteriaansche ker- ken in Engeland, Schotland, Ierland en Amerika gadesloeg, kan tot geen ^ andere conclusie komen, dan dat ook in deze kerken het collegiale wan- begrip steeds dieper wortel schoot. AVortel schoot in dien zin, dat men zichzelven beschouwde als een kring van geestverwanten, die tot op ze- kere hoogte eenstemmig dachten over God en goddelijke zaken, en daar- om geen samenwerking toelieten met hen, die tegenovergestelde meeningen waren toegedaan. Bleek dus op eenigszins notoire wijze, dat iemand in hun kring reageerde tegen hetgeen deze kring bedoelde, dan bande men zoo iemand of sneed hem af. Daarbij echter dacht men er in de verste verte niet aan, dat zoo iemand ter oorzake van deze afsnijding nu ook ^ in perikel met opzicht tot zijn eeuwige zaligheid verkeerde; maar ver- klaarde men alleen, dat het niet aanging, langer met hem saam te werken Trad dus zoo iemand over in een anderen kring, dan vond men hier niets hinderlijks in, en waardeerde vaak zelfs den ijver, waarmee hij in dien nieuwen kring voor zijn denkbeelden opkwam. Iets hiervan is ook bij de Christelijke Gereformeerden ten onzent ge- zien. Xiet in de theorie, maar in de practijk. In de theorie toch hield men zich niet alleen aan de Gereformeerde belijdenis, maar ging vaak zelfs daarboven uit, door zijn eigen kerk als in volstrekten zin „de ware kerk" te noemen. Daarentegen is het in de practijk herhaaldelyk voorge- komen, dat een kerkeraad één of meer personen eenvoudig afsneed op < grond van kerkelijke bisbiljes. Er was dan noch bedenkelijke ketterij noch openbare en roepende zonde in het spel, maar meestal zekere moeilijk- heid die zich in het kerkelijk saamleven had voorgedaan. Er werd dan onderwerping geëischt en bleef deze uit, dan zag men de noodzakelijk- heid niet in, om zich duurzaam den last van zulk opgedrongen ge- ^ zelschap te getroosten. En dit behoefde immers ook niet, zoo waande men dan. Immers de kerkeraad gerugsteund door de Classis en de Syno- de, had het onbetwistbaar recht om zulk een lastig en hinderlijk persoon zijn deelgenootschap aan de kerk te ontnemen. En zoo is het dan ook feitelijk meer dan eens geschied, dat men zoo iemand eenvoudig een briefje thuis zond, dat hij op had gehouden tot de kerk te behooren. Zoo was men dan van hem af, en de ééne doode vlieg kon niet voortgaan y de apothekerszalve te bederven. Dit was dus in het minst geen oefenen van de Sleutelmacht noch ook de uitoefening van eenige kerkelijke disci- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IV. 269 pline in den zin van "Art. 32 der Belijdenis. Integendeel, men had met niets te doen dan met een bestuursregel, een uiting van collegiale macht > een afsnijding van de gemeenschap. Gevolg waarvan was, dat zulk een kerkeraad op de vraag: „Acht ge nu dat deze afgesneden persoon ook van Godswege buiten zijn hemel gesloten is?" stellig zou geantwoord hebben „In geenen deele." Uit dezen stand van zaken nu blijkt genoegzaam, dat de eigenlijke be- teekenis der Sleutelmacht almeer teloor is gegaan, en zelfs onder overi- gens goed Gereformeerden aanmerkelijke schade leed. Men wane toch niet dat het alleen de Christelijke Gereformeerden zijn, die ten deze, door ^ de collegiale vormen misleid, op doolpaden geraakten; veeleer dient ge- constateerd dat ook bij de meesten onzer Gereformeerden de begrippen omtrent de Sleutelmacht steeds o;?zuiverder zijn geworden. Iets wat, zoo lang ze kerkelijk niet georganiseerd waren, op het stuk van de kerkelijke rechtspraak wel minder uitkwam, maar zich te duidelijker verried in zake de Bediening des Woords. Vroeg men toch aan deze lieden of ze den Heidelbergschen Catechismus niet toestemden, wat deze in het Antwoord op Vraag 83 en 84 over de Sleutelmacht in de Bediening des Woords be- leed, dan aarzelden ze geen oogenblik hierop ja te zeggen. Onderzocht ge nu echter nader, of dit ook feitelijk gemeend was, zooals de Catechis- mus het bedoelt, dan bespeurdet ge alras, hoe alle in het diepgaand on- derscheid tusschen de Oefening of gemoedelijke toespraak en de eigenlijke '^ Bediening des Woords nagenoeg geheel was teloor gegaan. Wie iets zei en in welke qualiteit hij het zei, deed er niets toe. De vraag was maar, ' of er een gemoedelijke, stichtelijke spreker op den kansel stond, die roer- de en meesleepte. Als men dat maar had, was men tevreden. En indien er niet ook nog een Doop en een Avondmaal ware geweest, waarvoor een oefenaar geen brevet had, kan men er stellig op aan, dat straks alle ambt zou verworpen, alle kerkelijk instituut zou verwaarloosd zijn, en men vol- ^ komen vrede zou gehad hebben, met een samenkomst, waar dan ook en door wien ook saamgeroepen, mits de man die sprak, maarden toon aan- sloeg dien men wenschte. Van een Sleutelmacht in de Bediening des Woords is dus feitelijk ook bij deze Gereformeerden schier alle heugenis te loor gegaan, en feitelijk zijn ze aan de Belijdenis van vraag 83 en 84 geheel ontvallen. Er schiet dus niet anders op over, dan deze belijdenis omtrent de Sleutelmacht weer uit den grond op te bouwen, en daartoe dient in de eerste plaats de verhouding besproken, die tusschen het kerkelijk instituut ' en de mystieke kerk als Lichaam des Heeren bestaat. Rome had elk on- 270 ZOXD. XXXI. HOOFDSTUK IV derscheid tusschen de onzichtbare en de zichtbare kerk laten te loor gaan. De Hervormers, zoowel Luther als Calvijn, hebben op dit onderscheid weer vollen nadruk gelegd. En daarom voegt het ons, als zonen der Her- vorming, ons van de beteekenis van dit leerstuk weer helder bewust te worden. Daarbij sta op den vooogrond, dat de onzichtbare kerk niet hetzelfde is als het Koninkrijk der hemelen. Beide begrippen moeten wel onderscheiden. ^ Het Koninkrijk der hemelen namelijk, of het Godsrijk is een rijk in eigenlijken zin, en wel het absolute Rijk. Wie toch God Almachtig in zijn Souvereiniteit belijdt, belijdt daarmee tevens, dat er ten principale en ten finale slechts één Rijk denkbaar is, en dat alle rijk van een koning of keizer op aarde, nooit iets anders zijn kan, dan een zwakke nabootsing van het rijk waarin God als Souvereine Heere en Koning heerscht. Naast het Rijk van God is geen ander rijk denkbaar noch bestaanbaar, om de "^ eenvoudige reden dat de grenzen van het Rijk van God alleen door God zelven kunnen bepaald worden. Was er toch een andere macht buiten God, die aan zijn Rijk grenzen stelde, dan zou God de Heere hierdoor j in een staat van afhankelijkheid geraken, wat strijdt met zijn volstrekte Souvereiniteit. Evenals er geen souvereiniteit op aarde kan bestaan, anders dan als afgeleide geschonkene en door God verleende souvereiniteit, juist ^ evenzoo is er geen rijk op aarde denkbaar, dan als een onderdeel, een wingewest of een dependentie van het Rijk van God. Dit Rijk van God is dus daarin gegrond, dal Hij God is. Dit Rijk staat zoolang de schep- ping er is. Dit Rijk omvat heel die schepping. Aan de macht van dat Rijk kan geen deel van zijn schepping noch eenig creatuur zich onttrek- ken. En zoo zien we dan ook in de Heilige Schrift, dat zelfs de zondige kringen op aarde, en de macht van Satan in het graf en in de hel, ons steeds worden voorgesteld als aan God onderworpen, van Hem als sou- verein Gebieder afhankelijk, en alzoo deel van zijn rijk uitmakende. Des- wege heet Hij de Heere der heeren en de Koning der koningen. En toch is het niet dit Rijk wat bedoeld wordt, als de Heilige Schrift ons spreekt en betuigt van het Koninkrijk der hemelen. Dan toch kon er niet staan ; „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen ;" kon er niet ge- sproken worden van „een weeroprichting van het Koninkrijk" en ging het niet aan dit Koninkrijk als toekomstig voor te stellen; daar immers het Souvereine Rijk van God Almachtig alle eeuwen door den hemel en de aarde en de hel omvat. De vei'klaring nu van deze schijnbare tegen- ' stelling ligt hierin, dat God de Heere als Koning er tweeërlei wijze heerscht, deels door zijn uitwendige macht en deels in zijn serfe^i/A;e wereldorde. Het- zelfde verschil als dat een vader in zijn eigen huis opmerkt. In dat huis ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IV. 271 toch zijn tweeërlei soort van dingen. Er zyn meubelen en er is allerlei stoffelijke voorraad maar er zijn ook menschen. Nu is, v^at die stoffelijke ingrediënten betreft, zijn macht absoluut. Hij verzet ze, hij schikt ze, hij , doet er mee naar zijn wil. Maar zoo gaat het met de menschen, die tot zijn gezin behooren, niet. Want wel kan hij ook over deze tucht en gezag uitoefenen en ze desnoods met macht dwingen op een bepaald oogen- blik; maar hij gevoelt zeer wel, dat dit niet de zedelijke heerschappij is, die hij als hoofd des gezins moet uitoefenen. Hij is geen dierentemmer in een menagerie, die een iegelijk biologeert, hun schrik inboezemt en "" hen willoos maakt. Integendeel, zijn ideaal is, dat zijn vrouw en kinderen en dienstboden, uit zedelijke motieven zoo met hem verkeeren, dat er metterdaad een ordelijk, rustig en vanzelf loopend saamleven ontsta; en , dan eerst is zijn heerschappij in zedelij ken zin waarlijk gegrondvest, in- dien hij feitelijk heerscht, maar zonder bijna ooit op onderwerping te moe- ten aandringen. En ditzelfde verschil nu bestaat ook in het Rijk van God. Ook God heeft in zijn onmetelijk rijk van hemel en aarde tweeërlei creaturen geschapen. Eenerzijds een creatuur zooals de wind en het water, het metaalerts en de rotssteen, de cederboom en de roos van Saron, en zoo ook het dier met zijn instinct, en aan mensch en dier het lichaam, met zijn ademha- ling en bloedsomloop. Maar behalve al dit stoffelijke creatuur schiep God ook engelen en menschen, d. w. z. Hij schiep én in den hemel én op de ^ aarde geheel een menigte, een heirschare van schepselen, die deel hadden aan een hooger, d. i. geestelijk leven. En deze tegenstelling nu maakt, dat in dit rijk van God zijn heerschappij een ander karakter draagt al naar gelang deze zich op het geestelijke of stoffelijke creatuur richt. Over het stoffelyke creatuur toch heerscht God rechtstreeks, onmiddellijk en absoluut. Bliksem en donder, wind en regen, erts en steen, ademhaling en bloeds- omloop en zoo voorts, kunnen zich nooit tegen Gods heerschappij verzetten. Ze zijn er vanzelf onder. Ze kunnen er niet buiten geraken. Ten opzichte van het stoffelijk creatuur is dus de werking van Gods souvereiniteit on- afgebroken en volstrekt. Maar anders staat het met de wereld der engelen en der menschen. Niet alsof deze ook maar één enkel oogenblik feitelijk aan Gods oppermacht ontkomen konden. Ook in de hel, waar Satan troont kan geen schepsel zich zonder zijn wil roeren of bewegen. In de wereld der goede engelen houdt Hij eiken Cherub en eiken Seraf in de hand zijner almacht. En ook onder de kinderen der menschen is er niet één, die zich ook maar één oogenblik aan 's Heeren goddelijke oppermacht kan ont- trekken. Maar voor zijn geestelijke schepping is dit feitelijk bedwang niet genoeg. Als het God alleen er om te doen ware geweest, om zijn engelen 272 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IV. en zijn menschenkinderen als zijn instrumenten of als een soort van kiin- . stig ineengezette machines zelf te bewegen, zoo zou Hij hun geen zedelijke existentie hebben toebedeeld. Die zedelijke existentie toch is er op aange- legd, dat engel en mensch zelf in Gods gedachten en in de overdenking van zijn wil zouden ingaan; dat door dit besef aangaande Gods gedachten en zijn wil een tweede oorzaak in het oorzakelijk werk van God den Heere zou gesteld worden; en dat alsnu engel en mensch zich uit vrije aandrift meè zouden bewegen in het groote raderwerk van Gods schepping. Aan het doel der schepping beantwoordt deze geestelijke existentie van engel en mensch derhalve dan eerst, als geheel het engelendom en geheel het meê rekenend menschelijk geslacht uit eigen aandrift en met vrijgemaakten wille niet anders wil, dan hetgeen de heilige wil van den Heere onzen God bedoelt. Is dit nu niet het geval ; en kant zich de wil van engel of mensch tegen den wil van God aan ; dan ontsnappen ze daardoor wel niet aan 'sHeeren almacht, en blijven ze wel aldoor als creatuur in zijn hand; maar de heerschappij van den goddelijken Souverein over hen draagt dan een ^a^ "* wendig karakter, en zetelt niet in hun eigen hart. Van daar dat de val der engelen en de val van den mensch een breuke sloeg, niet in Gods almacht, noch in zijn souvereiniteit, maar wel in die ^rees^fe^yA:*? heerschap- pij die God de Heere wil uitoefenen in het hart, in den wil en in het besef van zijn geestelijke creaturen. Gevolg hiervan was, dat het in den hemel tot een absolute scheiding kwam, op zulk een wijs, dat de goede engelen het rijk der hemelen bleven vormen, terwijl de gevallen engelen '' omsloegen in het rijk van Satan of de hel. Op aarde daarentegen kwam het niet tot die absolute scheiding. De mensch was anders aangelegd dan een engel. Een gevallen engel is onredbaar en kan geen voorwerp van verlossing zijn; de gevallen mensch wel. Vandaar dat er toen tweeërlei kracht begon te werken, eenerzijds de geestelijke en onheilige macht van Satan, die de kinderen der menschen in hun hart, d. i. geestelyk bij zijn rijk poogde in te lijven; en anderzijds de geestelijke en heihge macht die uit de hemelen werkt, om ook het geslacht van de kinderen der menschen weer op het standpunt te brengen, waarop de goede engelen in de hemelen stonden. Zoo bestond er dus drieërlei: ten eerste het geestelijk rijk van -God in de hemelen, waartoe de heirscharen der goede engelen behoorden; ten tweede het duivelsche rijk m de hel, bestaande uit de heirscharen van de gevallen engelen; en ten derde daar tusschen in, deze aarde waarop het gevallen geslacht van de kinderen der menschen woonde, een geslacht dat bij aanvang aan den Overste der wereld onderworpen was, maar dat <' ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IV, 273 door God werd terugg-eëischt, opdat het eiken band met het rijk der hel zou verbreken, en zich weer zou laten inlijven in het Koninkrijk der hemelen. De benaming „Koninkrijk der hemelen" heeft dus deze bepaalde betee- kenis, dat het geslacht der menschen moet teruggeleid naar dat zedelijk ~- koninkrijk, dat ook na den val van Satan, in de hemelen steeds heeff. voortbestaan. Het ,Onze Vader" zelf bewijst dit. Daarin toch legt Jezus ons de bede op de lippen : Uw naam worde geheiligd. Opdat die naam ge- ^ heiligd worde leert hij ons bidden : Uw koninkrijk kome. En opdat dit koninkrijk kome, legt hij ons de smeeking in het hart: Uw ivil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Xu bedenke men intusschen wel, dat Gods geestelijke heerschappij onder zijn engelen, hoezeer ook in overeenstemming met den eisch van zijn koninkrijk, toch niet al zijn koninkrijk is. Integendeel, in vollen zin ge- nomen zal het koninkrijk Gods dan eerst blinken met ongetemperden luister, als Gods heerschappij niet alleen in de engelenwereld, maar ook in de wereld der menschenkinderen volkomen zal zijn, en deze heerschappij over menschen en engelen in zuiver verband zal zijn gesteld met zijn heerschappij over heel de natuur, zoo op aarde als in het firmament en in de. hemelen Gods die boven dit firmament zich uitbreiden. Daarom wyst heel de Schrift ons daar ook altoos henen. Het rijk der heerlijkheid komt, en in dat rijk der heerlijkheid zal God alles in allen zijn. Nu toeft dit "* nog. Ontzettende gebeurtenissen zullen nog moeten plaats grijpen, eer dit rijk der heerlijkheid kan intreden. Maar komen doet het gewisselijk. Heel de profetie der Openbaring van Johannes toekent ons de komst van dat koninkrijk in zijn majesteit. In het spraakgebruik der Heilige Schrift hebt ge dus wel tusschen drieërlei te onderscheiden. Ten eerste is er sprake van de souvereine heer- schappije Gods, die van Hem, als den almachtigen Schepper over alle creatuur in den hemel, op aarde en in de hel, steeds wierd uitgeoefend noch wordt en eindeloos zal uitgeoefend worden. Ten tweede toekent de Heilige Schrift ons de heerschappij van het Rijk Gods, en dat wel in finalen zin, als eens de laatste vijand zal zijn onderworpen, en de strijd ^ voleind, en het rijk der heerlijkheid, dat èn de stoffelijke èn de geestelijke wereld van aard en hemel zal omvatten, glorieuselijk zal ingaan na de Wederkomst van den Zoon des menschen op de wolken. Maar ook spreekt de Heilige Schrift ten derde van het Koninkrijk der hemeleii, d. w. z. van een Koninkrijk in geestelijken zin, dat tot op de bezegeling van het Nieuwe Testament, nog niet op aarde, doch alleen in de hemelen onder Gods engelen bestond; maar door het kruis van Golgotha met de daarop gevolgde op- E VOTO DORDR. III. ig 274 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK V. Standing, uit den hemel op de aarde is overgebracht. Daarom sprak Jezus •^ het uit: „Mijn koninkrijk is niet van hier ;" waar in het Grieksch staat: éu-^ü'f^'j. wat zeggen wil: heeft niet op deze aarde zijn oorsprong; gelijk hij dan ook uitdrukkelijk er bijvoegde: Mijn koninkrijk is niet uit deze wereld. Dit nu wijst er op, dat dit geestelijke Koninkrijk Gods, dat niet op aarde, maar wel in de hemelen onder Gods engelen bestond, door Jezus uit dien hemel naar deze aarde is overgebracht. Een rijk dat niet wortelt in de dwingende almacht Gods, waarmee Hij zelfs Satan gebruikte om zijn raad te volbrengen, maar dat gegrond is in die omzetting van het hart des menschen, waardoor die mensch er toekomt, om uit eigen aan- drift en met zijn vrijgemaakten wil weer te willen wat God wil. Dit Koninkrijk der hemelen nu was nog niet op aarde gebracht, toen Johannes de Dooper optrad. Hij toch riep : Het Koninkrijk der hemelen - is nabij gekomen, en is er dus nog niet. En ook Jezus zelf wist en sprak het uit, dat dit Koninkrijk der hemelen nog pas te komen stond ook na zijn optreden als rabbi. Ook hij immers sprak het Johannes den Dooper letterlijk na : ,.Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.'" VIJFDE HOOFDSTUK. Jezus antwoordde : Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze we- leld ware, zoo zouden mijne dienaars gestreden heb- ben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd ; maar nu is mijn koninkrijk niet van hier. ' "^ Joh. 18: 36. Het „Koninkrijk der hemelen" is alzoo niet een vaag, maar een zeer bepaald begrip. Het is heel iets anders dan het rijk van „algemeene heer- ^ schappij", dat God de Heere als Schepper over alle creatuur op aarde, in den hemel en in de hel uitoefent ; het is niet hetzelfde als het „rijk der waar- heid" maar duidt in zeer engen en bepaalden zin aan : die geestelijke heerschappy Gods, die, na den zondeval, nóg alleen in de hemelen, en niet meer op aarde bestond ; en die eerst door de zending van den Mid- delaar iiit den hemel naar de aarde is toegekomen ; en sinds dien tijd op aarde in stand wordt gehouden en uitgebreid. Vandaar dat zelfs Jo- hannes de Dooper, en nog na hem de Christus dit „Koninkrijk der heme- len" aankondigde als op til, maar nog niet gekomen. En zoo is op zyn ZOND. XXXI. HOOFDSTUK V. 275 beurt dit „Koninkrijk' der hemelen" ook weer bestemd om over te gaan in het „Koninkrijk der heerlijkheid'', als na en door de wederkomst des Heeren op de wolken, dit geestelijk rijk der hemelen zich ook uitwendig zal ontplooien in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde. Vandaar dat Jezus het zoo stellig uitsprak : „Het „Koninkrijk der hemelen is bin- nen in tl, en het komt niet met uitwendig gelaat." Hiermee toch is het uitgemaakt, dat dit niet hetzelfde zijn kan, als het „rijk der heerlijkheid,'' dat volgens de profetie van den Christus in Matth. XXIV en in de Open- baring van Johannes juist daarin bestaat, dat het ivel met uitwendig gelaat komt. Want wel stemmen we toe, dat. de benamingen : Rijk Gods en Koninkrijk der Hemelen soms wisselen ; maar dit is dezelfde verwisse- ling, die ook bij ons plaats grijpt, als er eenerzijds gezegd wordt, dat wij door wedergeboorte in het Koninkrijk der hemelen ingaan, en toch eerst door de opstanding der dooden in de heerlijkheid. Ook hier toch is het Koninkrijk der Hemelen als we ons zoo mogen uitdrukken, de ziel van het Rijk der heerlijkheid, en is dat Rijk der heerlijkheid het glorieuse lichaam van het Koninkrijk der hemelen. Nu echter is dit Koninkrijk der hemelen nog van zijn licliaam ontbloot; het is nog naakt; het bestaat nog alleen geestelijk, binnen in u. zonder uitwendig gelaat. In juiste volg- orde verkrijgen we alzoo deze reeks van denkbeelden : Grod oefent feite- lijk als Schepper en krachtens zijn Schepping absolute heerschappij uit over het heelal, waarin niets zich zonder zijnen wil roeren noch bewegen kan ; maar deze heerschappij gaat door dwang, door het geweld zijner almacht. In deze Schepping echter schiep God engelen en menschen, die er op waren aangelegd, om Hem niet alleen onderworpen te zijn door be- dwang en geweld, maar .^ok om Hem vrijwillig, met bewustzijn, uit lief- de te dienen. Dit was zijn geestelijk rijk in het Scheppingsrijk. Dit rijk nu werd door Satan voor een deel onder de engelen, en op aarde geheel verstoord. Van de ure van den val af bestond dus dat rijk nog alleen in de hemelen. Daaruit nu is dat rijk door den Middelaar weer op aarde ge- bracht maar dualistisch, d. w. z. dat het wel geestelijk zich kan uitbrei- den, maar reëel en uitwendig nog niet kan doorbreken. Dit zal eerst dan plaats grijpen, als de laatste vijand onderworpen wordt, en de Satan met alle zondaars, die zich niet bekeerden, uit deze aarde in de hel wordt gestooten, opdat alsdan het rijk der heerschappij Gods met het Koninkrijk der hemelen ineenvloeie, het dualisme wegvalle, en alsdan het Rijk der heerlijkheid inga. Twee opmerkingen dienen hier nog aan toegevoegd : de ééne over be- grip van een Rijk, en de andere over de geloovigen des Ouden Verbonds. 276 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK V. Het Koninkrijk der hemelen is iets anders dan een hemelsch leven, hemelgezindheid, heraelverlangen en wat dies meer zij. Er is sprake van een rijk. en wel bepaaldelijk van een koninkrijk, gelijk gedurig in de Hei- lige Schrift, niet zonder nadruk, wordt uitgesproken. Nu kent men ook onder menschen zeer goed het verschil tusschen een volksstam en een rijk. Zoo wonen- er b. v. afstammelingen van ons volk, behalve in ons land, in Zuid-Afrika, in Amerika, in België, en zelfs in het noorden van Frankrijk, maar toch vormen deze allen daarom nog geen rijk, veel min- der één koninkrijk. Daartoe toch is nog heel iets anders noodig dan ge- lijke herkomst en gelijke neiging. Een koninkrijk ontstaat eerst als er een koning is, die alle stamgenooten tot een geheel vereenigt, en dit geheel naar êéne loet regeert. Nog pas zag men dit in Duitschland. Duitschland was er wel, en het Duitsche volk was er, maar er was geen Duitsch rijk of keizerrijk. Dat ontstond eerst toen de koning van Pruisen te Versailles tot keizer van Duitschland werd uitgeroepen, en hij feitelijk het Duitsche volk tot een geheel samensmolt en onder éénzelfde rijkswet stelde. En zoo nu ook is het hier. Als er sprake is van een „rijk of koninkrijk der hemelen", is niet maar bedoeld, dat er krachten uit den hemel werkten, noch ook dat er invloeden uit den hemel merkbaar werken ; maar heel anders, dat al wat op aarde voor den hemel bestemd was, en uit den hemel bewerkt werd, tot één geheel werd vereenigd en saam werd gevoegd ■< onder de regeering van éénen Koning, die allen saam beheerscht en be- stuurt naar ééne rijkswet. Het „koninkrijk der hemelen" ontstaat dus op aarde pas van het oogenblik af, dat de Koning van dat rijk als koning optreedt en zijn bewind aanvaardt. Die Koning nu is de Middelaar ; en de aanvaarding van dat koningschap heeft plaats gegrepen, toen hij opvoer ten hemel en plaats nam aan de rechterhand der kracht Gods. Al wat dus van de Kribbe tot aan den Olijfberg voorafgaat, is wel een voorbe- reiding voor dit koninkrijk, maar nog de openbaring van het koninkrijk zelf niet. Vandaar dat in het Nieuwe Testament zoo telkens van dit ko- '-* ninkrijk als toekomende gesproken wordt, en dat het eerst op aarde ingaat, als de Christus door de uitstorting van den Heiligen Geest het teeken geeft, dat hij zijn koningschap aanvaard heeft. Men lette vooral op de bekende gelijkenis van Luc. XIX, waarin de Heere zoo duidelijk zegt, dat hij heengaat, om het koninkrijk te ontvangen; als ook op wat de heilige apostel Paulus in Filipp. Il zegt, dat God hem „daarom (om zijn lijden en sterven) uitermate zeer verhoogd heeft, opdat in zijn naam alle knie zich zou buigen." Eerst na zijn hemelvaart is hij tot Heere over ons ge- ^ steld. Zoo houde men dan op het juiste, eng bepaalde en wel omlijnde begrip van het Koninkrijk der hemelen te verdrinken in een stortvloed ZOND. XXXI. HOOFDSTUK V. 277 van algemeenheden. Het is dat koninkrijk, dat eerst alleen onder de en- gelen bestond, toen op aarde nederdaalde ; dat voor ons inging op het oogenblik toen Jezus plaats nam aan de rechterhand Gods, en dat be- stemd is om over te gaan in het Eijk der heerlijkheid, als de Zoon het Koninkrijk aan den Vader zal overgeven, opdat God zij alles in allen. Een tweede opmerking raakt de geloovigen onder het Oude Verbond. Men kan toch vragen, of Abraham, Izak en Jakob, of David en .Jesaja, om geen meerderen te noemen, dan niet tot het Koninkrijk der hemelen behoorden. Hierop nu moet met de Heilige Schrift zeer zeker geantwoord ^ worden: Neen. Staat het toch vast dat zelfs .Tohannes de Dooper nog stel- lig zegt: „Het is yiabij gekomen", dan ligt hierin opgesloten, dat het er in de dagen van Abraham nog niet was. Wel in den hemel, zoodat Abra- ham, Izak en Jakob dan ook na hun dood worden voorgesteld als aan- zittende in het Koninkrijk Gods, maar niet bij hun leven op aarde. AVel werkte op hen de kracht uit den hemel ; wel wisten ze dat in den hemel y hun vaderland was; en wel gevoelden ze zich als vreemdelingen op aarde; maar het Koninkrijk eer hemelen, gelijk dit door Johannes den Dooper en door Jezus is aangekondigd, bestond destijds op aarde nog niet. Wat op aarde bestond was een zinbeeldige, voorbeeldende en afschaduwende voorstelling van het Koninkrijk der hemelen in het Koninkrijk van Israël, waarvan Abraham de stamvader en David de eerste van God, bestemde koning was. En metterdaad is in dit rijk van Israël het Koninkrijk der hemelen voorgebeeld geworden; maar was dan ook juist daarom bestemd, te verdwijnen, zoodra het ware, wezenlijke en echte Koninkrijk der he- melen inging. Dit juist sprak Johannes de Dooper in zijn Doop uit. Im- mers door den Doop moesten de Joden uit hun schaduwachtig rijk in het ware Koninkrijk der hemelen overgaan. En deswege is ook de Christus zelf, die nog in het zinbeeldig rijk geboren was, door den Doop uit dit symbolisch rijk uitgegaan, om over te gaan in het rijk dat Hij als koning beërven zou. Er zweeft derhalve over de wederzijdsche verhouding tusschen dit voorbeeldende of typische Koninkrijk, en tusschen het ware Koninkrijk der hemelen niet de minste twijfel. De verhouding is zoo doorzichtig als glas. Slechts zij ter verduidelijking nog opgemerkt, dat de symbolische volksstaat van Israël type en voorbeeld was niet slechts van het Koninkrijk der hemelen, maar ook van het Rijk der heer-"' lykheid en zijn voleinding. Vandaar dat op David Salomo volgt, die het vrederijk, na zijn voltooiing, in al zyn glorie voorstelt als voorbeeld van dat rijk der glorie, dat zal ingaan, als Christus weerkomt als de Leeuw 278 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK V. uit Juda's stam, om den Antichrist te verdoen en de poorte van het nieuwe Jeruzalem te ontshiiten. En dit juist bracht de Joden, en aanvan- kelijk ook de apostelen, in de war. Ze verwachten, dat het koninkrijk van den Messias terstond en op eenmaal in zijn volle glorie zou komen, om als door één slag de werkelijkheid te bieden van wat in Israëls volks- staat lag voorgeteekend. Dit nu was niet zoo. Die vervulling zou in twee stadién komen. Eerst het Koninkrijk der hemelen, geestelijk van aard en -^zonder uitwendig gelaat; en eerst daarna het Rijk der heerlijkheid, in uitwendige glorie ; en daar tusschenin lag dan het Kruis van Golgotha ; reden waarom juist dat kruis hun een ergernis was ; en Jezus tot Petrus zei: „Satan ga achter mij," omdat hij Jezus in de vervulling van die dub- bele taak wilde storen. Eerst thans zal het ons mogelijk zijn, om het verband vast te stellen,. dat er tusschen dit Koninkrijk der hemelen en de Kerk van Christus op aarde bestaat. Dit kon niet, zoolang de uitdrukking van het Koninkrijk der hemelen in algemeenheid zweefde en geen bepaald begrip aanduidde, maar kan nu wel. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat ons uitgangs- ^punt hierbij moet genomen worden in het Lichaam des Heeren. Gelijk toch bekend is, schuift de Heilige Schrift dit Lichaam des Heeren gedurig en op allerlei plaatsen tusschen dat Koninkrijk der hemelen en de Kerk op aarde in. Dit Lichaam nu is niet hetzelfde als het rijk of het konink- rijk. Een rijk heeft een koning, het lichaam heeft een hoofd. Een rijk ziet op de eenheid van macht en gezag die door de ééne rijkswet wordt uit- geoefend; het lichaam ziet op de samenvoeging der leden en hun onder- ling levensverband. We hebben hier dus bijna hetzelfde onderscheid, dat ook op aarde tusschen een rijk en een volk bestaat. Want wel is een rijk ondenkbaar zonder een volk, maar toch drukken beide iets anders uit. Het volk, de natie, is de organische saarabinding des burgers of landgenooten. Het rijk daarentegen is de openbaring van majesteit en macht, die over dat volk gaat, het in stand houdt, regeert en beveiligt. Het Lichaam des Heeren is dus de organische samenbinding van alle uitverkorenen Gods, die krachtens deze uitverkiezing geroepen zijn, om burgers van het Konink- rijk der hemelen te worden. Deze allen saam vormen een geheel, hooren bij elkander, staan tot elkaar in een door God gewild verband; en het leven wordt in deze allen saam geregeld en geleid door hem, die het Hoofd des Lichaams is, terwijl dit Lichaam de vervulling is desgenen die alles in allen vervult. Toch dient ook hier onderscheiden tusschen dit Lichaam des Heeren. zooals het voorgeteekend ligt in de uitverkiezing en zooals het in de wer- ZOKD. XXXI. HOOFDSTUK V. 279 kelijkheid uitgroeit. In eerstgemelden zin toch is dit Lichaam van Christus eeuwig als Gods raadsbesluit; behoort er elk uitverkorene toe; en onder- gaat het nooit vermeerdering. Het is wat het is, en kan niet groeien noch toenemen. Anders daarentegen is het, zoo ge naar de openharing van dit Lichaam des Heeren vraagt; dan toch is dit Lichaam des Heeren eerst in de werkelijkheid uitgegaan, toen de Zone Gods onze menschelijke natuur heeft aangenomen, en daarmee den reëelen grond heeft gelegd, waardoor de inlijving in zijn Lichaam mogelijk zou worden. Dan treedt de weder- geboorte tusschen beide. Alzoo worden we ééne plante met hem. En zoo zijn we leden zijns Lichaams. Zoo spreekt Paulus dan ook van een „door God in het Lichaam als leden gezet zijn" (1 Cor. XII: 18). Eerst door de Vleeschwording des Woords is de Christus in de mogelijkheid gekomen, om, niet overdrachtelijk of in de idee, maar inderdaad en in waarheid Hoofd van dit Lichaam te worden. Een feit waarbij van de geloovigen des Ouden Verbonds hetzelfde geldt wat we boven zagen. Zoodra dit Lichaam des Heeren zich openbaarde, behoorden er allen toe, en waren er allen leden van, die ook vóór de Vleeschwording des Woords in het geloof gestorven waren. Dit .,Lichaam des Heeren" nu is niet een wilkeurige bijeenvoeging van enkele personen, maar een juiste en preciese realiseering van het schema, dat voor dit Lichaam in de verkiezinge Gods gegeven was. Is eenmaal dat Lichaam volgroeid, dan zullen er alle uitverkorenen als leden in bloeien ; en ook die uitverkorenen alleen. Xiet één zal er ontbreken, en niet één enkel niet- verkorene zal er een plaatse in vinden. Als zoodanig zal dit Lichaam des Heeren de Bruid Christi zyn, die hij zich bereid heeft. Doch er is meer. Dit Lichaam des Heeren zal in zijn voltooiing ook de nieuwe tnenschheid representeeren. God schiep ons menschelijk geslacht uit alle natiën, talen en volkeren. Dit menschelijk geslacht vormt alzoo één stam, waarvan de natiën de takken en de enkele familiën en personen de bladeren zijn. Als zoodanig stond dit menschelijk geslacht onder een Hoofd, t. w. Adam. En overmits deze stam der menschheid, onder haar hoofd Adam, God verworpen heeft, en alzoo in den wortel verkankerd is, daarom brengt God in dezen ouden stam een nieuw organisch leven in, onder een nieuw Hoofd Christus, deswege onze tweede Adam genoemd. En nu is het beloop dit, dat al wat niet in dit nieuwe leven overgaat, allengs van den stam der menschheid afvalt, en uit deze aarde, naar de hel wegzinkt; terwijl in den dag der glorie niets aan dezen stam der menschheid zal overblijven dan de leden van het Lichaam van Christus. In het eind zal dus dit Lichaam des Heeren onder zijn Houfd Christus de stam zelf der mensch- heid zijn, maar nu van zonde en smet gezuiverd, genezen van haar kanker. 280 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK V. en nogmaals gaaf in den wortel, gelijk God ze eens schiep; ja, met uit- sluiting der mogelijkheid, dat ze ooit weer verkankeren zou. Dit Lichaam des Heeren is dus op dit oogenblik deels in den hemel, deels op de aarde, en moet deels nog geboren worden; en nu staat dit „Lichaam des Heeren" tot het „Koninkrijk der hemelen" of het „Konink- rijk van Christus" in deze verhouding, dat alleen wat reeds geboren en wedergeboren is in dit Koninkrijk der hemelen is ingegaan, daar alleen dat deel van het Lichaam zelfbewust door de rijkswet van den Koning be- heerscht en geregeei-d wordt. De Koning van het rijk is dus voortdurend bezig, om dit Lichaam uit te zetten, door de uitverkorenen Gods, die ge- .^ boren zijn, in dit Lichaam in te lijven; geestelijk door de wedergeboorte en symbolisch door den Doop; en wie eenmaal ingelijfd is, dien regeert hij door zijn Geest en Woord. Ware nu het plan Gods alzoo geweest, dat wie wedergeboren en in dit Lichaam werd ingelijfd van de wereld geheel wierd afgescheiden, en, afgesneden van alle zonde en contact met de zonde, op een eenzame plek in de wildernis buiten de overige menschelijke samenleving werd gesteld, dan zou de kerk op aarde volkomen met de kerk in den hemel één zijn; het Koninkrijk der hemelen zich hier even zuiver als boven openbaren; en het Lichaam des Heeren op aarde niet te onderscheiden zijn van het Lichaam des Heeren in de hemelen. Doch dit is juist niet zoo. Gods plan, gelijk de Heilige Schrift ons dit openbaart, is niet om uit de millioenen menschen enkele personen uit te visschen, en deze samen te voegen. God heeft de ivereld liefgehad ; God <" houdt aan zijn schepping vast; wat Hij redt, is ons menschelijk geslacht. Anders toch konden Gods uitverkorenen b. v. alleen uit de Engelsche natie zijn, maar nu moet het een schare worden uit alle natiën, tongen en volken. Vandaar dat we in de Heilige Schrift deze gegevens vinden ^ 10. Niet door de wedergeboorte, maar eerst door den dood, wordt feitelijk de zonde uit ons hart en uit onzen persoon uitgesneden. Tot op onzen dood toe blijven we in ons eigen hart met de zonde kampen en blootge- steld aan verleiding en verzoeking. 2o. Niet door onze bekeeritig, maar -^ eerst door onzen dood, worden we feitelijk uit het contact met het men- schelijk leven weggenomen. Tot op die ure toe moeten we in de wereld strijden: „Ik bid U. Vader, niet dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart in de wereld." En 30. noch de wedergeboorte noch de bekeering vertoont zich voor ons menschelijk oog met zekere en onbedrieg- lijke kenteekenen, zoodat wie zelf wedergeboren is en zich bekeerd heeft, nooit met volstrekte zekerheid zeggen kan, wie met hem tot het Lichaam ZOND. XXXI. HOOFDSTUK V. 281 des Heeren behooren. Een iegelijk iveet dit alleen van zich zelf. maar kan dit van anderen slechts gelooven, en vermoeden of onderstellen Deze drie feiten zyn niet vyeg te ci^iferen. Ze zijn ons in Gods Woord te overduidelijk, als door God alzoo gewild, geopenbaard. Zoo en niet anders staat het. Eerst in onzen dood sterven we der zonde af. We mogen niet in de kloostercel de wereld uitgaan, maar moeten in die wereld den Heere be- lijden. En ook, wie wedergeboren is en zich bekeerd heeft weet ge nooit, in uw dorp of in uw stad, met volstrekte zekerheid. Van iemands staat, gelijk het volk zegt, zult ge afblijven. Hieruit nu volgt, dat het Lichaam des Heeren in de kerk op aarde nooit zonder vlek of rimpel kan optreden: en dat het evenzoo onmogelijk is, om de grenzen der kerk op aarde met de levenslijn van het Lichaam des Heeren te doen saamvallen. Er kunnen buiten staan die er in hooren ; er kunnen in zijn wie er niet in hooren. Geen mensch. die als God, het harte kent. Volkomen naar waarheid en op grond dur Heilige Schrift heeft dus de Eeformatie er op aangedrongen, dat we scherpelijk tusschen de zichtbare en onzichtbare kerk onderscheiden zouden. Niet alsof dit twee kerken waren, wat ongerijmd is; maar in zooverre de kring der kerk in het 2Jc/«/- bare niet juist en precies saam valt met den kring van de kerke Christi in het onzichtbare. Hieruit nu ontstaat vanzelf tweeërlei regel. De eerste, dat de kerk in het zichtbare nooit mag afgekeurd, omdat ze niet op vol- > komene wijze met de onzichtbare kerk saamvalt. En de tweede, dat de kerk in het zichtbare nooit legitimeeren kan, dan door zoo nabij mogelijk de openbaring van de onzichtbare kerk te geven, Tusschen deze twee slingert nu de kerk op aarde altoos in. Verworpen moet dus als dwaling elk pogen, dat niet rusten kan, eer ze volkomen saamvallen, en dan acht ten leste dat punt sectarisch bereikt te hebben. En verworpen moet even- eens als dwaling elk berusten in de oyizuiverheid der kerk, waardoor het besef wordt uitgewischt, dat ze openbaring van het Lichaam van Chris- tus is. Want wel zou men kunnen vragen ; Waarom is er in het geheel een zichtbare kerk noodig, en waarom kan men niet volstaan met voor zijn eigen hart de vreeze des Heeren te zoeken? Maar heel dit mystiek be- doelen wordt door de Heilige Schrift lijnrecht weersproken. Dit toch zou zoo zijn, indien de Heere zijn kerk alleen door zijn Geest regeerde. Maar dat is niet zoo. Hij regeert zijn kerk door zijn Woord en Geest. En dit Woord nu maakt op zich zelf reeds het optreden van de kerk in het 2S2 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VI. zichtbare noodzakelijk. Doch ook feitelijk bUikt dit daaruit: lo. dat Jezus in den kring zijner apostelen een bepaalde organisatie gesticht heeft, 20. dat Jezus bepaalde Sacramenten heeft ingesteld; en 30. dat hij naar luid van het apostolisch woord leeraars en herders, en dus ambtsdragers heeft inge- steld; en 4'J. uit het feit dat de apostelen op zijn last feitelijk zichtbare kerkelijke instituten gesticht hebben. Een kerk in het zichtbare moet er dus zijn; en deze kerk blijft, naar wat we zagen, gebonden aan deze twee regelen: Ze kan nooit zui- verlijk het Lichaam des Heeren openbaren; en toch moet ze dit zoo zuiver mogelijk doen. ZESDE HOOFDSTUK. Opdat nu, door de gemeente, bekend gemaakt wor- de aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods. Eph. 3: 10. Teneinde nu naar de twee gestelde grondregelen nader de verhouding te bepalen tusschen het Instituut der kerk en het Koninkrijk der hemelen kan rechtstreeks teruggegaan op de Sleutenmacht. Het ligt toch buiten ons bestek, om de bedoelde verhouding op alle punten na te speuren. Het rechte inzicht in den aard en het wezen der Sleutelmacht is bij de toelichting van Zondag XXXVHI uiteraard ons ccnig doel; en hierbij nu komt het, gelijk we zagen, vooral op rfne onderscheidingen aan. Allereerst op de onderscheiding tusschen de algemeene heerschappij van Gods almacht in de schepping, en het onder Koning Jezus ingestelde Koninkrijk der hemelen. Dan op de onderscheiding bij dit Koninkrijk der hemelen zelf, tusschen het eigenlijke 7-ijk en het volk van dit rijk, of het mystieke Lichaam des Heeren. En ten derde op de onderscheiding tusschen dit Lichaam des Heeren in zijn inwendig of onzichtbaar bestand en in zijn uitwendige verschijning of openbaring in het zichbare; gemeenlijk de onzichtbare en zichtbare kerk genoemd. "Ware er nu geen zonde meer; stond er op aarde niet langer een rijk der wereld tegen Christus over; en oefende Satan geen macht meer tegen het Koninkrijk der hemelen, zoo zouden deze onderscheidingen geen tegenstelhngen meer opleveren. Maar ' dit is zoo nog niet. Hoewel zonde, wereld en Satan in beginsel op het kruis van Golgotha zijn te niet gedaan, zijn ze toch als machten nog niet ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VI. 283 aan Jezus' voeten onderworpen. Alle deze vijanden moeten nog to niet gedaan. En eerst als de Messias op de wolken wederkomt, zal hij alle deze machten verdoen, en in den poel des vuurs werpen. In afwachting hiervan blijven derhalve deze tegenstellingen bestaan. Zonde, wereld en Satan voeren nog steeds krijg tegen de kerk, het Koninkrijk van Christus en de Oppermacht Gods; en dit nu maakt het noodzakelijk, dat de toegang tot het Koninkrijk der hemelen alsnog beivaakt worde. Bewaakt in dien dubbelen zin, dat er niet inkome, dien de Koning er niet in hebben wil; ? en dat alle vijandelijke aanslag op het koninkrijk der hemelen worde verijdeld, opdat het ongestoord en ongehinderd zich uitzette en uitbreide, naar het bestek dat in de verkiezinge Gods er voor gegeven is. Veilig voor dien aanslag is alleen dat deel van het Koninkrijk der hemelen, dat nu reeds in de hemelen is; maar niet veilig voor den aanslag dezer vijanden is het ander deel van dit koninkrijk dat nog op aarde toeft, of ook nog ongeboren is. Bij den dood eindigt Satans macht. Dan wordt de wortel der zonde uit het hart van Gods uitverkorenen uitgesne- den. Ze worden dan tevens afgesneden vau de wereld in haar zondige gestalte. En met Satan hebben ze niet anders meer te doen, dan om een getuige te zijn van zijn volkomen val. Ze zijn dan in Christus geborgen en staan aan geen enkel gevaar meer bloot. Slechts wachten zij, tot de tijd voleind zal zijn, en Christus hen naar deze wereld zal terugleide, om, in heerlijker lichaam herlevend, te heerschen op een wereld, die dan van den vloek ontbonden, geheel Godes zijn zal. Maar zoo is het niet met het Koninkrijk der hemelen op aarde, aan deze zijde van het graf en vóór den ingang van het rijk der heerlijkheid. Integendeel, hier op aarde is en blijft het strijd. Strijd in het hart van Gods kinderen met de nog inwonende. ^ zij het ook niet meer heerschende zonde. Strijd met de wereld, die zich ten slotte organiseeren zal tot één groote Antichristelijke wereldmacht. En strijd met Satan, die nog steeds op deze aarde inwerkt, om den voort- gang van het Koninkrijk der hemelen te sluiten. En evenzoo blijft er gevaar bestaan voor het nog ongeboren deel van het Koninkrijk der hemelen, d. w z. met betrekking tot die uitverkorenen, die nog niet zijn uitgekomen en het levenslicht niet aanschouwden. Gevaar in zooverre Satan telkens poogde de geslachten uit te roeien, waarin het zaad der kerk school; bij het uitkomen van dat zaad, door wegneming van den Kinderdoop en van het Verbond, dit zaad buiten de heilsbedeeling poogt ** te houden; en allengs zulk een toestand op aarde poogt in te stellen, dat de Duive Christi geen plek meer vinde voor het hol van haar voet. Tegen die gevaarlijke macht nu voert Christus krijg in gerechtigheid, en hij wil dat, evenals zijn engelen, zoo ook zijn verlosten op aarde, dezen krijg 284 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VI. met hem zullen voeren. Vandaar dat zijn kerk nog geen triomfeerende maar nog altoos een strijdende kerk op aarde is. Hierbij nu komt het er op aan, dat lo. uit dit Koninkrijk der hemelen geweerd blijve wie ernie^ in hoort; 2^. in dit koninkrijk gelokt en gebracht worde wie er wel in hoort; en 3o. dat de gemeenschap van dit deel van het Koninkrijk der hemelen, dat op aarde is, met dat ander deel dat in den hemel is, zoo vuiver en krachtig mogelijk werke. En het is nu deze drieledige functie, die saam ligt gevat in het algemeen begrip van de Sleutelmacht. Die Sleu telmacht toch is werkzaam: 1'-'. om uit het Koninkrijk te weren door de Tucht, in haar algemeensten zin; om 2'\ in dit Koninkrijk der heme- len op te nemen door Missie en Doop; en H^K om den band met het rijk in de hemelen werkzaam te houden door de Genademiddelen. In het afgetrokkene kon het ook anders zijn. Op zichzelf toch ware het ook denkbaar, dat Christus zelf alles rechtstreeks deed. Rechtstreeks door bijzondere openbaring elk zijner verlosten riep. Rechtstreeks in elk zijner verlosten door den Heiligen Geest alle zonde doodde. En rechtstreeks door een vonnis, gelijk aan Dathan en Abiram voltrokken werd, elkeen die zich tegen zyn kerk kantte, doodde. En dan natuurlijk zou er ö'eew Sleu- telmacht, hoegenaamd ook, denkbaar wezen. Niet een eenig mensch zou dan als instrument in de hand des Heeren optreden. Er zouden geen ambten, er zou geen bediening des Woords. er zou geen Sacrament, er zou geen kerkelijke tucht wezen. De Heere zelf zou, in eigen persoon zelf alleen aan de deur van zijn Koninkrijk waken; en zulks met godde- lijke almachtigheid, zoodat er op die deur geen slot noodig zou zijn, noch en dit niet bestaande slot een sleutel. Maar al ware dit in het afgetrokkene denkbaar, én de Schrift én de historie der kerk leeren ons dat dit niet zoo is. Het heeft den Heere beliefd, de zake zijns Koninkrijks zóó te ver- ordenen, dat er naast zijn rechtstreeksche, ook een middellijke werking van hem uitgaat, en dat deze middellü'ke werking gaat door den dienst van ^nenschen. Daarom stelde hij zijn Woord in, verordende hij zijn Sacra- ment, gaf hij ambten en bekleeders van die ambten aan zijn kerk; en eischte hij door dit alles het optreden van zijn kerk in zichtbare, en dus altoos gebrekkige gestalte. Denkt ge u toch allen uitwendigen dienst der kerk weg, en neemt ge voor een oogenblikaan, dat Jezus alles rechtstreeks zelf deed, dan zou er nooit een zichtbare kerk ontstaan zijn. Waar toch noch een dienst des Woords, noch der Sacramenten is, noch der barm- hartigheid, en dus ook geen tucht wordt geoefend, hoe zoudt ge daar een kerk hebben in het zichtbare? Dit wordt eenvoudig ondenkbaar. En zoo is dus al de noodzakelijkheid, om de kerk in het zichtbare te laten optre- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VL 285 den, alleen daaruit geboren, dat er deze ambten en diensten zijn moeten; en dit vloeit weer daaruit voort, dat Christus zijn kerk ook middellijk bestuurt, onderhoudt en regeert. Overal toch waar menschen optreden, '' om zekere roeping en dienst ten opzichte van andere menschen, in hooger opdracht te vervullen, ontstaat zeker onderling verband, en is zekere regeling en zekere actie noodig, die aanstonds tot de noodzakelijkheid leidt, om voor de kerk zekere uitwendige formatie of gestalte te zoeken. Deden deze menschen dit nu uit eigen beweging, en als ware het om Jezus in de hand te werken, zoo zou er voor zulk een kerkformatie nooit van Sleutelmacht sprake kunnen zijn. Stel toch Jezus hadde niets omtrent den uitwendigen dienst gezegd of verordend; geen ambten ingesteld; en in zijn apostelen geen bepaalde personen aangewezen ; dan ware het toch mogelijk geweest, dat zekere vrome mannen zich hadden opgemaakt, om te zeggen: „Laat ons voor Jezus, die voor ons zooveel deed, ook iets doen. Laat ons van zijn verschijning en zijn hefde gaan prediken. Laat ons liefde voor hem pogen in te boezemen. En op die wijs trachten een macht voor hem in deze wereld te stichten. In dat geval nu zou dit er zeer wel toe hebben kunnen leiden, dat er op onderscheiden plaatsen kringen van ^ vrienden van Jezus ontstaan waren; maar toch zou er nergens een kerk- en veel minder openbaring van een Sleutelmacht zijn. Er zou dan eenvou- dig geen macht hoegenaamd bestaan. Het zou alles eigenwilUg werk zijn. - Er zou geen last noch bevel voor wezen. En men zou niets hebben ver- kregen dan wat de Kwakers willen, en wat alle bewuste of onbewuste vrienden van het collegiale stelsel nóg bedoelen. Een soort vereeniging, ' kring of bond van Jezus vrienden; maar geen door hem en op zijn last gestichte en in srand gehoudene kerk. Nu staat echter de zaak juist omgekeerd. Jezus heeft niet maar geleefd en geleden om daarna te sterven en op te staan en op te varen ten hemel, en het verder aan ons over te laten wat we voor hem doen wilden. Van zulk een optreden uit eigen beweging, van zulk een eigenwilligen Godsdienst van zulk een in den grond Pelagiaansch en Arminiaansch bedoelen, weet de Heilige Schrift niets. Integendeel alles wordt door Jezus uitdrukkelijk en nauwkeurig bepaald, bestelden voorbereid. Hij verklaart dat het met Jeruzalem en Sions tempel uit is; scheurt het voorhangsel van het Heilige der heiligen; en verwoest een kleine veertig jaren na zijn hemelvaart heel de heilige stad. En in plaats hiervan kiest hij eeni- ge mannen uit, die hij voorbereidt voor hun levenstaak- daarna aanstelt en zalft met den Heiligen Geest; en uitzendt in de wertld, met den last, om zijn getuigen te zijn, en met de belofte dat hij donr Vij:.ondere open- baring hen onderrichten zal van wat ze te doen hebben. Is er één van 286 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VI. deze mannen uitgevallen, dan stelt hij op den weg van Damascus Paulus daarvoor in de plaats, en geeft aan dezen Paulus een bijzondere roeping; zoo zelfs dat als Paulus nog in Azië wil blijven, de Heere hem gelast uit Azië naar Europa te gaan en het Evangelie te prediken in Macedonië. Aan deze apostelen geeft hij volmacht om in zijn kring op te nemen en uit zijn kring uit te sluiten. Hij geeft hun last, om de Sacramenten van den heiligen Doop en het heilig Avondmaal te bedienen. En hij instrueert ze zóó, dat zij op hun beurt weer andere mannen aanstellen, die in de gestichte kerken als voorgangers optreden. Het heeft er dus niets van, dat Jezus den loop der zaken, in overgees- telijken zin, aan der menschen goeddunken of vrijwilligheid zou hebben over- gelaten. Integendeel, hij zelf regelt alles, bepaalt alles, stelt al wat noodig is in, en bakent geheel den weg af, waarlangs de beweging zal voortschrijden. En terwijl hij zoo het uitwendig werk aan zijn apostelen, en die na hen komen, overlaat en opdraagt, blijft hij van uit den hemel, dag aan dag en uur aan uur, door zijn genade, majesteit en Geest inwendig werken, om de in zonde verlorenen weder te baren, inwendig om te zetten en te heiligen, en te verlichten met geestelijke kennisse. Zoo werkt Christus van den Troon der heerlijkheid dus op drieërlei wijs : 1". doordien hij rechtstreeks werkt met zijn Geest; 20. doordien hij zijn kerk blijft bin- den aan het op aarde door hem verordende; en 30. doordien hij, luidde- lijk, zijn kerk door den dienst van menschen in stand houdt en regeert. . En deze drie werkingen staan niet los naast elkander, maar vinden in hem zelven heur krachtig verband. Woord en Geest en Dienst zijn als drie raderen, die gestadiglijk in elkaar grijpen. Dientengevolge moest dus Jezus aan zijn apostelen en aan de andere personen die hij in dezen dienst zijner kerk gebruiken zou, zekere macht verleenen. Zonder die macht konden zij niets doen. Juist toch eerst door een bepaalde machtiging wierd aan hun optreden het eigenwillige ontno- men. En het is deze macht nu, waarmee de Christus zijn dienaren op aarde bekleed heeft, die uitgedrukt ligt in den naam van de Sleutelmacht. Dit nu brengt met zich, dat deze Sleutelmacht een dubbele zijde hebbe. Ze eischt toch, daar ze uitwendig en in het zichtbare moet bediend, een uitwendige kerkformatie, met uitwendige regeling, en opdracht voor uit- wendige waarneming. Maar toch ze wordt eerst Sleutelmacht voor zoover ze, door deze uitwendige waarneming heen, effect heeft voor het onzicht- bare Koninkrijk der hemelen. Als Jezus toch macht verleent, verleent hij die macht niet voor het uitwendige, maar dan geeft hij die macht, om door het uitwendige heen, in te werken op het geestelijk Koninkrijk der ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VL 287 hemelen. De Sleutelen 2ijn nooit de Sleui.elen van de uitwendige kerk in het zichtbare, maar ze zyn en blijven altoos de Sleutelen van het Konink- rijk der hemelen. Jezus sprak het met nadruk tot Petrus: U geef ik de sleutelen, niet van eenige uitwendige kerk, maar van het Koninkrijk der hemelen. Echter blijft het ook waar, dat alle dienaars juist daarvoor aan- gesteld zijn, om het effect op het geestelijke Koninkrijk der hemelen te bewerken door hun dienst in de uitwendige kerk. De rechtstreeksche bewer- king der ziele is een privilege dat de Heere voor zichzelven behouden ^ heeft. Daar kan en mag geen dienaar aan komen. Dat heeft de Heere zich- zelven toegeëigend, en dat recht en die macht geeft hij aan niemand an- ders. Wel mogen ook de apostelen en de dienaren op dit Koninkrijk der hemelen in geestelijken zin, en dus ook op de zielen inwerken, maar uit- sluitend door de uitwendige diensten, die in de zichtbare kerk worden .opgericht. Het is er meê als met een zenuwzieke. Op de zenuwen van .dien zieke kan invloed worden geoefend door geestelijke aandoeningen, ,door liefde en haat en zooveel meer ; maar dit alles ligt niet op het ter- rein van den arts. Daar moet hij afblijven. Daar heeft hij niet voor gestu- deerd. Dat is zijn ambt en zijn roeping niet. Maar wel mag de arts op die zenuwen werken, en zoo door die zenuwen op de ziel, mits door het toedienen van uitwendig medicijn, door baden, door gymnastiek, door be- weging en zooveel meer voor te schrijven. Feitelijk oefent ook hij dus invloed op de zenuwen, en door die zenuwen ook ten deele op de ziel maar zijn weg blijft altoos door het uitwendige loopen ; hij mag niet an ders werken dan door uitwendige middelen. Rechtstreeks met de zielvan den kranke heeft hij geen contact. En zoo nu ook is het hier. De zondaar -moet inwendig en uitwendig behandeld. Die inwendige behandeling nu hield de Heere voor zich ; en aan de dienaren van zijn kerk stond hij alleen de uitivendige behandeling toe, in den dienst van het "Woord en van het ^ Sacrament ; en de daarbij behoorende tucht. Alle Sleutelmacht, die aan eenig raensch in handen is gegeven, is en blijft dus ten einde toe uitwen- dige bediening, maar een bediening die tot eenig doel heeft, om door het ; uitwendige heen op het inwendige in te werken. Een dokter, die niet ge- looft dat hij door zijn medicijn de zenuwen, en door die zenuwen de ziel bereikt, kan aan een zielszieke niets doen ; maar is met lamheid en on- vermogen geslagen. En zoo ook een Dienaar des Woords, die niet weet > en gelooft, dat hij door zijn uitwendigen dienst inwerkt op het zieleleven en door dat zieleleven op het geestelijk en verborgen Koninkrijk der he- melen, hield op Dienaar van Christus te zijn, en is van alle Sleutelmacht ontbloot en verstoken. Evenals bij een zware vestingdeur de sleutel eerst door een dikke laag hout moet dringen, om zoo eerst het daarachter ver- 288 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VI. scholen slot te bereiken, zoo ook is het in dezen dienst. De uitwendige dienst van de inwendige kerk is die breede, dikke laag hout. die op de ijzeren deur der poorte van buiten is aangebracht ; maar het slot zit ach- ter dat dikke hout, in de eigenlijke deur van het Koninkrijk der hemelen. Door al dat uitwendige moet de sleutel dus doordringen, om het daarach- ter verscholen slot te bereiken, in dat slot beweging te brengen, en alzoo de poorte van het Konininkrijk der hemelen te openen. Hierop kan niet ^ sterk genoeg nadruk worden gelegd. Zoodra t(jch het besef en de wil te loor gaat, om door het middel van den uitwendigen dienst door te drin- gen tot het geestelijke Koninkrijk der hemelen, is alle arbeid van den dienaar niets dan gewoon menschenwerk geworden; een soort raad, ver- maning en vertroosting, zooals een iegelijk, ook zonder eenige opdracht of last van den Heere, die aan zijn medèmenschen geven kan. En in den dienst uws Heeren staat ge eerst dan, en eerst dan werkt ge onder zijn opdracht en last, zoo ge bij uzelven weet en beseft : Als ik alzoo naar de "^ opdracht mijns Heeren handel, dan komt de sleutel, dien ik hanteer, met- terdaad terecht in de poorte van het Koninkrijk der hemelen, en breng ik in die deur beweging, hetzij om die te openen, hetzij om die toe te doen. Misschien ware het daarom zelfs beter niet te zeggen dat een ker- "^ keiijk instituut een openharing van het Koninkrijk der hemelen is, maar dat het een toegang is tot het Koninkrijk der hemelen. Het Lichaam van ^ Christus wordt er in geopenbaard, maar tot het Koninkrijk der hemelen ontsluit het een totgang. En overmits nu geheel de uitwendige gestalte der kerk onstaat door dezen ingestelden Dienst des Heeren, geldt natuurlijk van de kerk in het zichtbare geheel hetzelfde wat we vonden van den Dienst des Woords. Een kerk, die ook als uitwendig instituut, niet beseft en gelooft, dat ze een poorte is voor het Koninkrijk der hemelen ; aan dit Koninkrijk der hemelen als de voering in het kleed, als de huid aan uw lichaam, op elk punt vastzit ; en die niet zeggen durft, dat ze metterdaad een toegang aanbiedt, om uit de wereld in het Koninkrijk der hemelen binnen te komen, — toont reeds daardoor dat ze geen ware kerk, maar of een valsche of een schijn-kerk is. Feitelijk is ze dus niets dan • een menschelyke vereeniging. Een soort genootschap van godsdiensti- ge n aard. De klem blijft dus schuilen in wat Jezus tot zijn apostelen zei : Zoo wat gy binden zult op aarde zul in den hemel gebonden zijn. Er moet be- sef, er moet geloof, er moet vaste onderstelling zijn, dat hetgeen ge als kerk doet, geldt voor God, geldt voor den Heere Christus in zijn konink- rijk. Niet twee lichamen zijn het. Het ééne de zichtbare kerk, die aan ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VI. 289 UW goeddunken is overgelaten, en het andere onzichtbare kerk, die veilig in haar Heere is ; maar deze beide moeten tot elkander staan als de ziel tot het lichaam. Als ge iemand ontmoet, kunt ge zijn ziel niet zien noch rechtstreeks die aanraken. Wat ge ziet is zijn uitwendige gestalte, zijn lichaam, zijn uitwendig voorkomem, waarin de ziel wel spreekt en wel doorstraalt, maar zonder dat gij die ziel rechtstreeks grijpen kunt. Maar toch zou die gestalte voor u ophouden de gestalte van uw kind van uw vriend, van uw broeder te zijn, zoodra ge ophieldt te gelooven, dat de ziel er achter zit, dat hetgeen door dit lichaam heengluurt, werke- lijk zijn ziel is. Wel hecht ge, ook als de ziel uit het lichaam is gevaren, de eerste dagen nog aan het stoflelijk omhulsel, dat hij aflegde, maar i toch, ge weet zeer wel, dat dit omhulsel niet meer uw kind, uw vriend, iiw broeder, maar alleen zijn lijk is. En hoe kunstig men ook uit was een menschelijk lichaam moge naboetseeren, toch weet ge zeer wel, dat ach- ter dit wassen beeld geen ziel huist, en dat het, omdat er geen ziel in schuilt, geen menschelijk wezen is. En zoo nu ook is het bij uw kerk. In uw uitwendige kerk hebt ge nooit anders te doen, dan met het uit- wendig lichaam, en de verborgen ziel der kerk kunt ge nooit rechtstreeks grijpen. Maar toch moet steeds het besef in u leven, dat achter dat uit- wendig lichaam zich inwendig de ziel der kerk beweegt en leeft; want zoodra ge dat besef en dat geloof verliest, hebt ge niet meer met een ^ levende kerk te doen, maar of met een gestorven kerk, die nog slechts de gestalte van het lijk vertoont, of wel met een uit was nagebootst ker- kelijk lichaam, waar nooit een ziel in was. Dit nu maakt, dat al wat zich collegiaal aandient, al wat een genoot- > schap is, al wat gemaakte menschelijke vereeniging is, nooit voor u die kerk kan zijn, waaraan Jezus zijn Sleutelmacht toevertrouwde; om de eenvoudige reden, dat zulk een collegiale bond of genootschap nooit het lichaam kan zijn, waar de ziel van Jezus' kerk in huist, en alzoo nooit openbaring van zijn mystiek Lichaam kan wezen of toegang tot het Ko- ninkrijk der hemelen kan openen. Wel kan achter dit collegiale genoot- ■ .schapskleed een wezenlijk kerkelijk instituut verborgen zijn, dat metter- daad de ziel der kerk in zich draagt en wel wezenlijk toegang tot het Koninkrijk der hemelen geeft; maar het kleed is nooit het lichaam en ' mag dus nooit aangezien voor het instituut. Een verschil, dat ge op on- feilbare wijze hieraan merken kunt, dat een wezenlijk kerkelyk instituut 7 nooit iemand af zal snijden, dan zoo het gelooft, dat men hem hiermede ook buiten het Koninkrijk der hemelen sluit; terwijl omgekeerd een col- legiale bond of genootschap, iemand ook dan afsnijdt en van zijn lidmaat- schap vervallen verklaart, als zelfs de gedachte, noch bij dat genootschap. E VOTO DORDR. III. 19 290 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VIL noch bij den afgesnedene, opkomt, dat hij hierdoor werkelijk van het Koninkrijk der hemelen zou zijn uitgesloten. ZEVENDE HOOFDSTUK. Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven, zoo gij iemands zonden lioudt, dien zijn zij gehouden. Joli. 20 : 23. Vast staat alzoo de regel, dat een kerkelijk instituut alleen zóó lang inderdaad kerk is, als dit instituut toegang geeft tot het Koninkrijk der hemelen; en slechts zoolang kunt en moogt ge met goede consciëntie in een kerkelijk Instituut verkeeren blijven, als ge onwrikbaar staat in de over- tuiging, dat uw kerk in het zichtbare rechtstreeks met het Koninkrijk der hemelen in verband staat. Het Koninkrijk der hemelen moet altoos de bestaansreden van uw kerk zijn; en om dat te kunnen zijn moet het mystieke Lichaam des Heeren, zij het dan op gebrekkige wijze, door uw kerk tot openbaring komen. Een kerk die het onwankelbaar besef verloor : - „Ik ben een middel in Christus' hand, om in zonde geborenen in het Koninkrijk der hemelen te brengen, en evenzoo om uit het Koninkrijk der hemelen uit te sluiten, wie er geen deel aan heeft," houdt op kerk te zijn. En evenzoo mag een lid eener kerk slechts zoolang met zijn aanhoorigheid tot zijn kerk vrede nemen, als hij staat in de overtuiging, dat ziJn kerk haar eenig doel vindt in het Koninkrijk der hemelen. Die grondstelling mag dus nooit losgelaten. Waar de band, de levens- band en de institutaire band wegviel, die uw kerk aan het Koninkrijk der hemelen verbindt, daar hield ze op dienst te doen als kerk van Christus. Toch eischt deze grondstelling nadere toelichting. In het Koninkrijk der hemelen komt men door vergeving zyner zon- den te erlangen. Natuurlijk sluit dit in zich, dat ook de wortel der zonde in u afgesneden en de finale uitroeiing van alle inwonende zonde in u gewaarborgd worde; maar dit is vanzelf by de vergeving uwer zonde ondersteld. Zonder die zekerheid en zonder dien waarborg is van Gods- wege geen vergeving van zonde denkbaar. Het Koninkrijk der hemelen en door de leugen en de dwaling, die aan al het menschelijke kleeft, zou deze overlevering dan gedurig vervalscht en ten slotte onherkenbaar zijn geworden. Door zulk een overlevering zouden we dus dan alleen ge- baat zijn, zoo er een macht door Jezus ware ingesteld, om deze over- levering onfeilbaar te bewaren; en dit nu beweert Rome wel, maar ze blijft wederom in gebreke het bewijs te leveren, dat metterdaad door Jezus zulk een macht is ingesteld en in stand gehouden. Neen, deze voortdurende en nimmer eindigende werkzaamheid van de apostelen op de geheele kerk van Christus door alle eeuwen was alleen mogelijk en denkdaar, zoo de apostelen schreven. En dit nu hebben ze ge- daan. We bezitten het apostolische woord. En het is door dit woord dat de apostelen nu nog, evenals in voorafgaande eeuwen, den toestand in Jezus' kerk beheerschen. In zijn hoogepriesterlijk gebed bad de Middelaar voor hen, en voor degenen die door hun woord in hem gelooven zullen. Welnu 7 dit geldt van alle kinderen Gods. Niemand kan in den Heere Jezus ge- looven dan door ket woord der apostelen. Jezus bad voor heel zijn kerk, > en volstrekt niet alleen voor die enkele personen, die de mondelinge prediking der apostelen hoorden, in dien bepaalden tijd, die afliep met de eerste eeuw. Neen hij bad voor al Gods kinderen, ook in de eeuwen die daarna zouden komen; dus ook voor u en voor mij. Van ons allen geldt alzoo deze uitspraak des Heeren, dat we of niet in hem gelooven, ofwel dat we in hem gelooven door het woord der apos^e^e/2. Daarom heeft Jezus onderscheidene van zijne apostelen hun woorden laten te boek stellen. Deze geschriften der apostelen heeft hij in de Heilige Schriftuur doen opnemen. Zoo is het apostolisch woord uitgegaan tot de kerken aller eeuwen en aller landen. En nu nog zijn het Mattheüs, Johannes, Paulus, Petrus enz. , die in onze woningen en in onze bedehuizen ons toespreken, en ons op onfeilbare wijze de conditiën voorleggen, waaraan de vergeving onzer zonden hangt. En dat wel in dien zin, dat nu nog, gelijk eertijds, hetgeen zij voor ons binden, gebonden is in den hemel, en hetgeen zij voor ons ontbinden, in den hemel ontbonden is. Zeer terecht heeft daarom de Reformatie heel het tusschenstaketsel, dat de kerk van Rome tusschen de apostelen en ons had ingeschoven, weer 296 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VIL weggenomen, en ons rechtstreeks met de apostelen zelven in aanraking gebracht, Zij, en zij alleen hadden die extra-ordinaire macht van Jezus ontvangen. Zij en zij alleen kunnen die extraordinaire macht dus ten op- zichte ook van onze zielen uitoefenen. Ook wij vatten de woorden uit Matth. XVI, Matth. XVIII en Joh. XX dus letterlijk op; alleen maar we ■^ nemen ze gelijk Jezus ze uitsprak, en schuiven er onzerzijds niets tus- schen in. Hierbij nu is het opmerkelijk, hoe weinig werktuigelijk de apostelen zelven deze hun van Jezus verleende macht hebben opgevat. Zoogoed als nergens merkt ge dat de apostelen deze hunne macht gebruiken, om in een bepaald geval, aan een bepaald persoon, een bepaalde door hem be- gane zonde te vergeven. Het eenige voorbeeld komt voor in 2 Oor. II: 10 waar Paulus schrijft: „Dien gij nu iets vergeeft, dien vergeef ik ook; want zoo ik ook iets vergeven heb, heb ik het vergeven om uwentwil, voor het aangezicht van Christus, opdat de Satan over ons geen voordeel ; hebbe"; en evenzoo vinden we slechts één voorbeeld van zondenbinding in 1 Cor. V: 3—5. Daarentegen is de doorgaande toon, waarin de apostelen spreken, niet deze, dat ze hun apostolische macht gebruiken, om één be- paalde zonde te vergeven of te houden, maar veeleer, dat ze hun macht toepassen op de absolute vergeving der zonde aan een iegelijken zondaar, d. w. z. dat ze hem verklaren deel te hebben aan de vergeving die Chris- tus in zijn bloed verworven heeft, en hem alzoo rechtvaardig spreken voor God. En zelfs dit laatste doen zij niet dan zeer zelden met opzicht tot een enkel persoon, maar veel meer met opzicht tot den geheelen kring van hen, die den Heere Jezus hadden aangenomen. Dit is dus het eigenlijke punt, waar al het grondverschil op neerkomt. ^ Wie wettisch rekent, somt en telt zijn zonden op; zoo en zooveel zonden; en moet nu voor elke aparte zonde een afzonderlijke vergeving hebben Het stelsel van de Biecht. De apostelen daarentegen komen op den wor- *' tel. De zonden zijn voor hen saamhangend. De zonde in ons hart is een plant, die wortel, stam en takken, en aan die takken de bladen en de wrange vruchten heeft. En nu komt het bij de vergeving der zonden er niet op aan, om stuk voor stuk elke zonde afzonderlijk te vergeven, en elk blad van dien zondestam en elke vrucht van dien zondeboom afzon- derlijk af te snijden, maar op de afsnijding van den wortel der zonde. Ge zoudt niet gebaat zijn met een vergeving der zonden, die over enkele bepaalde zonden liep. Wat u baten en redden kan, is alleen een princi- "^ pieele vergiffenis, waarmee God u dit zondig bestaan van uw hart vergeeft; een vergiffenis die zich dan vanzelf uitstrekt over al wat uit dien ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VIL 297 wortel der zonde in u, en uit die onzalige fontein in uw hart voortkomt. Dit nu is uwe rechtvaardigmaking. Zooals ge daar staat met uw zon- digen oorsprong, met uw zondig bestaan, met uw verzondigd hart en uw verzondigd leven, spreekt God u om Christus' wille rechtvaardig, en Jezus '' zegt tot u: „Gij zijt rein, om het woord dat ik tot u gesproken heb." En daarmee nu houden de apostelen zich bezig. Ze verliezen zich niet in bij- zonderheden; ze pluizen niet wettisch elke zonde in elk bepaald geval uit. Ze weten, dat het u niet zou baten, al waren u duizend zonden ver- geven, zoo andere duizend en nogmaals duizend zonden u gehouden wierden; meest zonden waarvan ge zelf niets gemerkt hebt. En deswege tasten ze het kwaad bij u in den wortel aan, en verkondigen u, dat uw zonden u vergeven zijn om Christus' wil, al is het ook dat de inwonende zoude nog in u nawerkt. Daarop richten ze hun apostolische macht. Op dien wortel des levens in u richten zij al hun werkzaamheid. Ze zetten u, krachtens hun vol- macht, op allerlei wijze uiteen, wat de voorwaarden en bedingen zijn, waaraan deze principieele vergiffenis uwer zonde hangt; en ze doen dit in hun schrijven aan de toenmalige kerken op zulk een wijs, dat het nog evenzoo voor ons geldt; en voor ons geheel dezelfde kracht bezit. Met uw Middelaar hebt ge te doen, en deze uw Middelaar spreekt tot u door den mond van zijn onfeilbare apostelen. Voelt ge dus den last 7 uwer zonde, en dorst ge naar vergiffenis, om, van zonden vrij, in het Koninkrijk der hemelen in te gaan, dan wordt ge door Jezus zelf naar zijn apostelen verwezen. Zij zullen u in wat ze u van hem berichten en leerstellig ontwikkelen, geheel het mysterie van de vergiffenis der zonde y klaar en helder voor oogen stellen. En wie zich nu houdt aan de bedin- gen door hen gesteld, die heeft de zekerheid, dat zoolang naar het apos- tolisch woord hun zonde gebonden is, zij schuldig voor God blijven staan; maar ook dat, zoo hun zonde naar het apostolisch woord vergeven is, deze vergiffenis ook bij God geldt en ontbonden is in het Koninkrijk der hemelen. ^98 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK YIII. ACHTSTE HOOFDSTUK. En deze heeft gegeven sommigen tot aposte- len, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leeraars. Ef. 4: 11. Ook onze belijdenis blijft alzoo de belijdenis van onze vaderen, hierin bestaande, dat de „Sleutelmacht" in het Apostolische woord ligt. Door dat apostolische woord in de Evangeliën en de Brieven zijn ons de conditiën bekend gemaakt, waarop we de vergeving der zonden hebben; en het hebbben van deze vergeving der zonden en het aangrijpen van deze verge- ving der zonden is de ingang in het Koninkrijk der hemelen. Al wie buiten dit Koninkrijk staat, die is nog in zijne zonde; en al wie binnen dit Koninkrijk is, is rein, om het woord dat Jezus tot zijn apostelen en straks door hen tot zijn kerk gesproken heeft. Metterdaad is de „vergiffe- ** nis der zonden in Jezus' bloed de sleutel die de poorte van het Koninkrijk der hemelen opent; en is omgekeerd het gehouden zijn van onze zonden de sleutel die de poorte van het Koninkrijk der hemelen voor ons sluit. De man op het kruis naast Jezus' kruis was een moordenaar; hij had , bloedschuld op zijn geweten; en toch gaat deze moordenaar terstond in het Koninkrijk der hemelen in, omdat hij de vergiffenis zijner zonden zoekt en vindt. De tollenaar in de gelijkenis stond misschien in deftig- heid van wandel en in allerlei aalmoes en liefdewerk verre achter bij den Pharizeër; en toch omdat deze tollenaar de vergiffenis van zijn zon- ^ den zoekt en vindt, gaat hij in het Koninkrijk der hemelen in, en blijft de Pharizeër met al zijn godvruchtige werken buiten staan. Wat buiten het Koninkrijk sluit is geen wilkeur, maar is onze zondeschuld. Er is dus geen ander middel, om er in te komen, dan doordien die zondeschuld van ons wordt weggenomen. En er kan dus niet genoeg nadruk op gelegd, hoe het éénige waarop het voor onzen ingang in het Koninkrijk der he- melen aankomt, niets is dan deze vergiffenisse onzer zonden door het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt. Alles komt er dus maar op aan, om te weten, door wat middel, langs wat weg en op welke bedingen een in zonde geborene en in ongerechtig- heid ontvangene deze vergiffenisse van zonden kan deelachtig worden. Immers Gods heilige majesteit duldt niet, dat deze vergiffenis van zon- den aan iemand, wie hij ook zij, ten deel valle, tenzij er vaste waarborg besta, én dat aan Gods gerechtigheid genoeg geschiede, én dat de zon- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VIII, 299 daar, die vergiffenis ontvangt, geheel onder de macht van zonde en dood uitkome, en eens als een volmaakt rechtvaardige in het rein en blinkend fijn lijnwaad voor God sta. Alle zelfbedrog en misleiding van anderen moet hier das worden afge- sneden. Er moet gezorgd, dat niemand zich deze vergiffenis van zonde '' toeëigene, tenzij hij ze ook werkelijk van zijn God ontvangen hebbe. Er mag met deze vergiffenis van zonde niet worden gespeeld. Ze is heilige ernst. En daarom moet er zorg gedragen, dat de aanbieding van deze ver- geving der zonden op de rechte wijze, naar Gods wil en in overeenstem- ming met zijn ordinantie geschiede. Daarvoor nu heeft Jezus zijn apostelen aangesteld, en hun den Heihgen Geest verleend op zoo buitengewone wijze, dat zij op onfeilbare wijze ons zouden bekend maken met de ordinantiën Gods ten opzichte van de kwijt- schelding van onze schuld en verdoemenis. Niet natuurlijk, alsof de bloote afkondiging van deze ordinantiën ook maar aan één enkel persoon de f vergiffenis zijner zonden kon schenken. Daartoe is nog een heel ander werk, het werk van almachtige genade in het hart van den zondaar noodig. Zoo God Drieëenig door zijn Heiligen Geest niet wederhaart ten leven, hoe zou er dan bekeering zijn? En indien er geen bekeering was, hoe zou er dan geloof zijn, om zich de genade Gods in de vergiffenis zijner zonde toe te eigenen? Zelfs is en blijft dit geestelijk werk van „onweer- staanbare kracht" en allesoverwinnende genade de hoofdzaak; en bij die duizenden uitverkorenen die vroeg afsterven, zonder ooit den doop ont- vangen, of het apostolische woord vernomen te hebben, is toch de ver- giffenis hunner zonden volkomen. Maar is het Gods bestel, dat iemand niet zoo vroeg wegsterft, doch opgroeit tot jaren van onderscheid, zoodat hij zijn geloof in deze onze wereld heeft te belijden, dan kan hij hier niet toe komen zonder dit apostolische woord, en is het door dit apostolische woord, dat het licht in de donkerheid zijner ziele moet opgaan. Daartoe echter moest nu van tweeën één gebeuren, óf de apostelen moesten blijven zoolang de kerk op aarde leeft, óf wel er moest een middel worden besteld, om dit apostolisch woord te bestendigen. Dit laatste ^ nu was Gods bestel, en te dier oorzake heeft Hij in zijn kerk opzieners, of wilt ge, herders en leeraars aangesteld, om door deze ambtsdragers van Koning Jezus, alle eeuwen door, de vergiffenis van zonde aan Gods uit- verkorenen, die tot jaren van onderscheid kwamen, op de juiste d. i. apostolische wijze te doen aanbieden. En dit nu is de Sleutelmacht, gelyk ^ ze na den dood der apostelen in de kerk van Christus voortbestaat. Al- lerwegen toch treden nu, dank zij deze instelhng, in de kerk van Chris- 300 ZOND, XXXI. HOOFDSTUK VIIJ. tiis mannen op, die van Christus' wege zijn aangesteld, om aan de zon- daren de vergiffenis hunner zonden in het bloed des kruises aan te bieden; en zulks wel op de voorwaarden en bedingen, die hiervoor door het apos- tolisch woord gesteld zijn. Men kan dus niet zeggen: „Ik heb die ambtsdragers niet noodig en acht zelfs heel den uiterlijken toestel der kerk overbodig. Als ik het apos- tolisch woord maar heb, en dat lees, weet ik genoeg." Dan toch vernie- tigt ge de Sleutelmacht gelijk de Heere die heeft ingesteld, en veracht ge tevens de Sacramenten, waaraan Hij u gebonden heeft. Het is toch niet zoo alsof deze ambtsdragers van Jezus niets deden, dan u het apostolisch woord voorlezen; maar ze zijn gesteld in den Dienst des Woords: lo. om u, als daartoe door Jezus gezonden, de vergiffenis van zonden aan te bieden en 2o, om u het apostolisch woord zoo te prediken, als de apostelen dit voor hun tijd hebben gedaan. Immers er dient op gelet, dat ons geen stel van apostolische predicatiën is bewaard gebleven. Deze zijn alle teloor gegaan, en wat de Handelingen ons daarvan bieden zijn slechts summiere opteekeningen en korte vermeldingen van den inhoud. Al kent men dus uit de Evangeliën en de Brieven den leiddraad van gedachten, waarnaar zij predikten, hun predicatiën zei ven waren nog geheel iets anders, en in ' hun Brieven wijzen ze gedurig op deze predicatiën terug. In die predica- tiën hebben ze niet enkel kortweg de conditiën van genade medegedeeld en afgelezen, maar ze hebben die al naar het gehoor waarvoor ze opti-a den, uiteengezet, aangedrongen en toegepast, en aldus met heilige geest drift voor de consciëntie van hun hoorders gelegd. Zoo nu alleen werkt het Woord. En dienstvolgens moet ook nu nog, als in de dagen der apostelen, door de „gezanten van Christus' wege" een iegelijk gebeden, alsof God door hem bade: Laat u met God verzoenen. Het geldt hier geen zaak van koele berekening alsof God, nu ja, deze bedingen van ztjn genade liet neerschrijven, en het voorts aan een iegelyk zondaar overliet, of hij die wilde opslaan, inzien en al dan niet aannemen. Neen, het is ééne daad van Gods ondoorgrondelijke ontfermingen, waardoor hij zijn uitver- korenen zoekt, en ze nu tegelijk en inwendig bewerkt door den Heiligen Geest, én uitwendig tegenkomt met de snijdende kracht van het Woord. Het komt er dus op aan, dat deze bedingen van genade en van vergiffe- nis der zonden, met macht en op goddelijken last, als van Gods wege den zondaar bekend worden gemaakt, en zoo op hem worden toegepast en bij hem worden aangedrongen dat hij ten leste ze niet meer weer- staan kan. Had God de Heere deze bestelling niet gemaakt, en ons eenvoudig zijn Woord gegeven, zonder meer, zoo zou de uitkomst geweest zijn^ dat in ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VIII. 301 minder dan een eeuw onze menschelijke moedwil dit apostolisch woord voorgoed begraven had en alle heugenis er van ware teloor gegaan. Nooit zouden dan de vreemde volken tot den Heere bekeerd zijn. Nooit zou ook tot deze landen de aanbieding van zijn heil zijn doorgedrongen. En nooit zoudt óf gij óf uw ontslapen ouders, iets ook maar van het heil des Hoe- ren vernomen hebben. Dit groote doel kon alleen daardoor bereikt, dat Jezus' personen in zijn kerk riep, om ze met macht en last te voorzien en deze in zijn naam de vergiffenis van zonden liet prediken. De Opzieners der kerk zijn dus niet menschen, die den sleutel van het Koninkrijk der hemelen bij toeval gevonden hebben, en nu, eigener be- weging, den .«sleutel gebruiken, om voor zichzelven en anderen de poorte van het Koninkrijk der hemelen te ontsluiten ; maar mannen, expresse- lijk door Christus voor dezen dienst aangesteld ; aan wie hij den sleutel in handen heeft gegeven ; en die onder verantwoording aan hem geroepen en verplicht zijn, om dezen sleutel van de vergiffenisse van zonden te hanteeren. Er is dus niet alleen een sleutel, maar er is zeer bepaaldelijk sleutel- macht. Een macht, die niet op eigen gezag is toegeëigend ; want allen die van terzijde inklimmen, zijn dieven en moordenaars. Neen, deze macht is een door Christus op hen gelegde macht ; een macht die ze alleen van Christus ontvangen kunnen ; en waarvan ze alleen aan Chiistus rekening en verantwoording schuldig zijn. Met die macht bekleed, treden ze nu op, als van zichzelven niets zijnde maar in naam van Jezus scheiding makende op aarde tusschen diegenen die de schuldvergiffenis aannemen, en die anderen die de schuld vergiffe- nis verwerpen. In die schuldvergiiïenis toch schuilt al het geheim van hun optreden. Wel komt hier vermaan, vertroosting en veel meer bij ; maar de verge- ving van zonden is en blijft hoofdzaak. Een Bediening des Woords, die niets dan deze schuldvergiffenis bood en er de behoefte naar opwekte, zou nog altoos, ook al ontbrak al het andere, wezenlijke Dienst des Woords zijn; zij het ook gebrekkig en onvolledig uitgevoerd. Maar een Dienst des Woords, die deze vergiffenis van zonden miste, zou, ook al vloeide ze over van teederheid en innigheid, reeds daarom gee)i Dienst de Woords zijn. Vandaar dat deze Dienst des Woords een zoo geheel ander karakter draagt, als hij uitgaat onder Joden, Heidenen, Turken en ongeloovigen ; en zoo heel anders zoo hy bediend wordt in de kerke Gods. In de kerke Gods toch onderstelt deze dienst, dat alle saamgekomenen gedoopten zijn. 302 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VIII. r en wel zoodanige gedoopten, die of reeds uit kracht van hun Doop tot geloof en bekeering kwamen, of hierin nog toefden en verzuimden, M eindelijis nog te jong zijn, om tot deze volheid der vergiffenis in te gaan. Diensvolgens wordt de vergiffenis van zonden in de kerke Gods niet aangediend als een vreemde zaak, maar als een genade die God aan zijn kerk geschonken heeft. Vandaar dat de apostelen aan de kerken dier da- gen schrijven : „In wien gij hebt de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden"; en dat ook nu nog elke samenkomst der ge- loovigen geopend en besloten wordt met den zegengroet van genade en vrede en bar'mhartigheid ; iets wat natuurlijk geen zin zou hebben, zoo de vergiffenis van zonde nog komen moest. Juist toch eerst door de verge- ving van zonden komt de genade, de vrede en de barmhartigheid over ons. Die zegengroet kan een zendeling dus niet gebruiken. Hij kan noch mag als hij aan een gehoor van Joden, van Heidenen of Turken het Evangelie bedient, hun in naam zijns Gods reeds de betuiging schenken, dat hun vrede, genade en barmhartigheid geschonken is. Dit moet toch juist eerst daaruit blijken, of ze zich bekeeren ; en, zoo ze zich bekeeren, welnu dan komen ook zij tot den Doop, gaan in de kerk in, en komen alzoo onder den zegengroet. Want wel is het duidelijk, dat in geen enkele kerk van allen die er op- komen gezegd kan worden, dat ze metterdaad de vergiffenisse hunner zonden van God hebben, en is het, helaas, bijna zeker, dat er in elke saamkomst der geloovigen ook de zoodanigen zijn die verloren gaan, wien hun zonden gehouden zijn, en die eens in hun zonde zullen ster- ven ; maar dit verandert daarom het karakter der kerk niet. Wie er zoo aan toestaat, diens Doop liegt, en diens aanhoorigheid tot Christus' kerk is een leugen. H;j is een indringer, een hypocriet een valsche broeder of ook een onverschillige, die uit sleur en usantie spot en speelt met het heilige. Maar de kerk blijft daarom kerk. Ze is niet de wereld noch is ze uit de wereld ; maar ze is van de wereld afgescheiden ; en het is de Doop die deze scheiding uitwendig en symbolisch te weeg brengt ; gelijk dan ook de Catechismus zegt, dat door het Doopwater onze kinderen van de kinderen der ongeloovigen worden afgescheiden. Nu betuigt en verzegelt dat Doop juist datgene, waarop het hier aankomt-, namelijk de afwas- sching der zonden door het bloed van Christus. Stel ook al dat er van een kerk van duizend leden slechts honderd waren, die aan dit heil deel hadden, zoo bleven toch altoos deze honderd den toon aangeven ; zou naar hen, en niet naar de andere negenhonderd moeten gerekend worden ; en moet naar hen, hoe weinigen ook in getal, de kerk worden afgemeten. Zoo is het bij al het heilige. Wat echt is geeft den toon aan en bepaalt ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VIII. 303 het karakter; wat niet echt is, maar valsch of slechts in schijn bestaat, rekent niet mee. Vandaar dan ook dat de heilige Doop, bij sterken mis- stand der kerk, misschien aan negenhonderd op de duizend kan bediend worden, hoewel hij hun niet toekomt, en slechts aan honderd die metter- daad het zaad der wedergeboorte in zich dragen ; maar desniettemin blijve , de Doop altoos wat hij naar zijn aard zijn moet, en mag hij nooit anders beschouwd dan een zegel op de wedergeboorte. In dit verband nu heeft de Bediening der verzoening in de kerke Gods nooit een andere roeping, dan om de leden der kerk aan deze verzoening te doen gelooven, er hen te doen inleven, en er hun de zekerheid van bij te brengen ; maar nooit om hun deze vergiffenis der zonden, als een hun nog vreemd goed, en als iets dat van buiten inkomt, voor het eerst aan te bieden. Zoo doet de zendeling onder Joden, Heidenen en Turken, niet de Dienaar des Woords in Jezus' kerk. Tevens blijkt hieruit, waarom ten onzent de Dienst des Woords zoo vast met de vrije Oefening, het vermaan of de broederlijke toespraak verward en dooreengemengd is. Immers er is geen oogenblik twijfel, of ook deze oefening, dit ver- maan en deze toespraak hebben zeker recht van bestaan. Zelfs is het een ons opgelegde verplichting, dat we als leden van Jezus' Lichaam onze gaven onder elkander gemeen zullen maken, om alzoo de gemeenschap der heiligen te betrachten. Heeft iemand een lied, is hij een Godgewijd zanger, dat hij zinge. Heeft iemand een gave van wijsheid en bestuur ontvangen, dat hij zijn broeder leide en bysta in alle ding. En zoo ook heeft iemand een woord van stichting, van vermaan of van vertroosting, dat hij het uitspreke, en alzoo aan de openbaring van het Lichaam van Christus medewerke. Dit nu kan men doen of door schrift of door toe- spraak. Eertijds deed men dit veel door brieven, en de lezers van onze martelaarsboeken weten genoeg hoe deze arme gevangenen nog uit den kerker niet zelden woorden van vermaning of vertroosting aan hun nog in vrijheid zijnde broederen schreven. Nog geschiedt dit veel door brieven. En in de tijden, toen het licht van den kandelaar was genomen, is er ook in den aanvang dezer eeuw hier te lande heel wat door brieven gewerkt, om in allerlei dorpen, waar alles dreigde onder te gaan, de rookende vlas- wiek nog aan te blazen. Anderen weer poogden dit doel te bereiken, door hun gedachten in druk uit te geven ; zoodat er nimmer gebrek was aan > stichtelijke lectuur. Maar zoo nu ook kan men, in plaats van door brieven of geschriften, zijn vermaan en zijn vertroosting doen uitgaan door een gesproken woord. Dit gesproken woord kan zich dan tot één, tot meerde- 304 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK VIII. ren, of tot velen tegelijk richten. Tot een enkelen broeder spreekt een iegelijk op zijn beurt wel eens zulk een woord. Dan komt de huislijke kring, waarin vader of moeder vermaant. Daarop volgt de broedere kring van vrienden in een gezelschap of een vereeniging. En zoo nu kan soms zulk een woord van toespraak ook uitgaan in een vergadering der geloo- vigen. Kegel moet dit niet zijn, want de vergadering der geloovigen komt saam voor den Dienst des Woords en der Sacramenten. Maar stel nu, dat door de ongunst der tijden, geen Dienst des Woords te verkrijgen is, en dat toch de gewone tijd der samenkomsten aanbreekt, dan zou het toch onnatuurlijk zijn, dat er niets geschiedde. Daai'om pleegt men dan een dusgenaamde leeskerk te houden. Maar juist zulk een leeskerk doet dan wel eens het verlangen naar een woord van persoonlijke toespraak op- komen ; en er is geen reden denkbaar, waarom alsdan zulk een toespraak uit de vergadering der geloovigen zou geweerd blijven. Maar, en dit is het punt, waar het op aankomst, zulk een broeder, wiens woord van vermaan of van vertroosting uitgaat, is 7iiet met .het ambt bekleed ; hij is niet door Jezus aangesteld ; hij kan niet in naam van zijn Zender spreken ; hij mist volkomen alle Sleutelmacht. Deze toch is uitsluitend aan het ambt en aan de instelling van Christus verbonden. En even ondenkbaar als het is, dat zulk een vermanende broeder of oefenaar het Sacrament bediene, even ondenkbaar is het, dat hij optrede in den Dienst des Woords. Of hij dit kan of niet kan, hangt niet aan den persoon noch aan zijn gaven, maar uitsluitend aan het ambt en de macht, waarmee hij van Christuswege bekleed is. Er is een oefenaar denkbaar, die veel meer ga- ven bezit voor den Dienst des Woords dan een leeraar ; en toch, zoolang hii niet in het ambt wettiglijk geroepen en gesteld is, kan hij in den Dienst des Woords niet optreden. En zoo ook, stel iemand is in het ambt gesteld, en heeft er gaven voor, maar hij treed op in een meeting of in een samenkomst van vrienden, maar niet in de kerk, dan staat hij bui- ten zijn ambt en kan dus het Woord niet bedienen. De Doopers die het ambt loochenden waanden, evenals nu nog de kwa- kers, dat er in de samenkomst der geloovigen niemand behoorde te spre- ken dan een broeder of zuster, die zich door den Heiligen Geest daartoe aangedreven gevoelde. Al spoedig echter bleek, dat deze aandrijving of uitbleek öf keer op keer steeds bij denzelfden persoon voorkwam, die dan meestal de bestendige spreker werd. Dit leide er dan toe, om zulk een broeder als vaste vermaner aan te nemen, en hem een inkomen toe te leggen. En zoo zijn er nu nog sommigen die wanen, dat alles wel loopt, indien er maar zulk een vaste vermaner of oefenaar bij hen optreedt. En ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IX. 305 toch is dit een geheele onderstbovenkeering van de ordinantiën des Hee- ren. Want al kan de nood der tijden er toe leiden, dat een kerk wel doet met de hulp van zulk een broeder in te roepen ; en al moet in zulk een geval God de Heere gedankt, dat Hij zulke broeder voor dit werk, soms op zoo treffende wijze bekwaamd heeft; toch mag noch door hen, noch de gemeente ooit het valsche denkbeeld gevoed, alsof we Christus' ordinan- tiën opzij mochten zetten, om een vasten vermaner of oefenaar, n8ia,v eigen- willige keuze, voor zijn ambtsdrager in plaats te stellen. NEGENDE HOOFDSTUK. Dezen wel eene reuke des doods ten doode; maar genen eene reuke des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam? 2 Cor. 2: 16. Het eerste stuk van de Sleutelmacht ligt dus daarin dat, gelijk onze Catechismus zegt: „Achtervolgende het bevel Chrisü, 1». allen en een iege- lijk geloovige verkondigd en openlijk betuigd worde, dat hun, zoo dikwijls als zij de beloftenisse des Evangeliums met een waar geloove aannemen, waarachtigiijk alle hunne zonden van God, om de verdienste Christi wille vergeven zijn. 20. Dat daarentegen allen ongeloovigen en diezich niet van harte bekeeren verkondigd en betuigd worde, dat de toorne Gods en de eeuwige verdoemenisse op hen blijft, zoolang als zij zich niet bekeeren. En 30. dat God beide in dit en het toekomend leven naar dit getuigenis van het Evangelie oordeelen wil. Drie stukken alzoo, die in onderling verband staan, en niet uiteen mo- gen worden gerukt. Waar nu komen deze drie stukken op neer? Allereerst hierop, dat God scheiding maakt, en dat wel een volstrekte schei- ding tusschen geloovigen en ongeloovigen. Ten tweede, dat Hij deze scheiding teweeg brengt naar een vaste ordinantie, die uitsluitend aan het geloof in Chris- tus hangt. Ten derde, dat deze scheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen een dubbele uitwerking vindt, op geestelijk gebied in het vergeven of houden van de schuld onzer zonde; en voor ons uitwendig bestaan in eeuwige geluk- zaligheid, of eeuwige rampzaligheid. Ten vierde, dat het Gode beliefd heeft deze zijn ordinantie, die voor nu en voor eeuwig geldt aan ons zon- E VOTO DORDR. III. 20 306 ZOKD. XXXI. HOOFDSTUK IX. daren te openharen. Ten vijfde, dat Hij personen van zijnentwegen heeft aangesteld om deze zijn ordinantie eeuw in eeuw uitaan zondaren bekend te maken. En ten zesde, dat deze bekendmaking gepaard moet gaan, met een openbaarlijk getuigen voor of tegen de personen, al naar gelang deze in hun consciënte ontwaren, dat ze tegen deze ordinantie ingaan, of voor deze ordinantie gebogen hebben. Xu zijn de eerste vier van deze zes punten de .onderstellingen, waarop de beide laatste, die meer rechtstreeks de Sleutelmacht raken, rusten. Toch dient ook op deze onderstellingen gewezen, omdat er, waar deze ontbreken, onmogelijk een Dienst des Woords zijn kan. Is er een kerk, waarin nog ja eiken Zondag een spreker den kansel betreedt, om zekere vrome dingen te zeggen en tot een heilig leven aan te manen, maar die niet gelooft aan een eenwig wel en wee, of ook het onderscheid tusschen ' deze beide in iets anders dan in het geloof in Christus' zoenbloed zoekt; en dus ook de vergeving der zonde niet als de hoofdzaak maar als een bijzaak beschouwt; dan mag zulk een toespraak vrome en ernstige ge- waarwordingen opwekken, maar Dienst des "Woords is het niet. En de ouderhngen, die in zulk een kerk zijn aangesteld, om op den Dienst des Woords toezicht te houden, mogen zich wel ernstig rekenschap geven van hun verplichting, om tegen zulk een misbruik op te komen en zorg te dragen, dat de wezenlijke Dienst des Woords in de gemeente onverwijld hersteld worde. Over die vier onderstellingen mag dus in het minst niet worden heen- geloopen. De gemeente Gods komt niet saam, om een schoone rede aan te hooren; of wijsgeerige bespiegelingen te genieten; of roerende en aan- doenlijke taal te vernemen. Doel van het saamkomen der gemeente is, om zalig te worden. Het is een groep pelgrims, die op reis is naar het beter vaderland, en die nu eiken Sabbat, bij de oase van Gods genade uit- rustend, hooren moet hoe de weg naar dat vaderland nu verder loopt; welke gevaren op dien weg nog te wachten zijn, en welke zekerheid ze hebben, dat ze aan het einde van de reis in het vaderland zullen binnen- gaan. Het is hun niet om geleerdheid, maar om reddende waarheid te doen. Ze zijn gekochten des Heeren en niet een soort van leerlingen. Nu is er van zalig worden geen sprake, tenzij ge ook belijdt en gelooft, dat tegen de zaligheid rampzaligheid overstaat. Want gelooft ge dat niet, en denkt ge eigenlijk bij u zelven dat ten slotte toch alle menschen wel zalig zullen worden, dan natuurlijk is heel de wereld uw kerk geworden, en ontbreekt elke prikkel, om ook nog maar een hand uit te steken naar wat toch vanzelf en voor een iegelijk komt. Als dus gezegd wordt, dat een kerk allereerst gekend wordt aan de ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IX. 307 ..zuivere predicatie des Evangelies," legt dit op den kerkeraad in de eerste plaats de vei-plichting om wel te zien. dat elke prediking ruste op de on- derstelling, dat er tegen de eeuwige zaligheid en eeuwige rampzaligheid overstaat, en dat elk hoorder die daar neerzit, bij het één of bij het andere punt zal uitkomen. Zonder dit uitgangspunt kunt ge uw kerk veilig sluiten en heeft geheel de Dienst des Woords geen zin meer. Juist toch de wetenschap, dat die levende personen die daar zitten, óf bij de zalig- heid óf bij de rampzaligheid moeten uitkomen, is de prikkel en de spoor- slag. om hen naar de zaligheid te lokken en van de rampzaligheid af te manen. Eeuwige zaligheid toch is iets zoo onbeschrijflijk heerlijks, en - ■eeuwige rampzaligheid is iets zoo onuitsprekelijk schrikkelijks, dat een prediker, die waarlijk gelooft en belijdt, dat hij geroepen dienaar is, om de menschen bij die keuze te leiden, eiken Zondag, ook in zijn eenvoud welsprekend zal zijn. En wat daarentegen de prediking verlamt en haar de pees doorsnijdt, is als ge aan elk woord van den prediker merkt, dat hij die woorden van zaligheid en rampzaligheid wel na- spreekt, maar zelf niet werkelijk gelooft, dat het hier eens toe komt. Zulk een prediker vraagt dan, als hij klaar is, in de eerste plaats hoe de menschen zijn preek gevonden hebben; waar een echt apostolisch ^ prediker, na afloop van zijn werk, alleen met de vraag bezig is: Zou ik weer iemand afgebracht hebben van de paden des eeuwigen doods?" Doch ook zoo zijn we er nog niet. Ook toch in de Roomsche kerk leeft zeer zeker de overtuiging dat het op eeuwig wel of wee uitloopt; en toch is ■ ook daar de Dienst des Woords vervalscht. Immers de Roomsche kerk is er van lieverlee en ongemerkt toe gekomen, om de rechtvaardigmaking door het geloof op den achtergrond te schuiven; de rechtvaardigmaking eenigszins met de heiligmaking te vermengen; en deze heiligmaking op - ■ te vatten als een volbrengen van goede werken, die zekere verdienste voor God hebben. Nu smale en schimpe men daar niet te zeer op, want in de meeste Protestantsche kerken hoort men tegenwoordig, zij het ook op andere wijze, toch in hoofdzaak diezelfde prediking. Zoo sterk zelfs, dat (de bepaaldelijk Gereformeerde predikers en een enkele Luthersche nu uitgezonderd) zoogoed als alle neorthodoxo predikanten de vergeving van zonden als iets bijkomstigs beschouwen, onder geloof zekere levens- gemeenschap met den Godmensch verstaan, en in hoofdzaak er zich op toeleggen om het Werkverbond weer op te richten door een aandringen op een me^Evangelische, maar Semi-pelagiaansche heiligmaking. Dr. Köhlbrugge heeft dit te zijner tijd reeds helder doorzien, en hij had vol- 308 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IX. komen gelijk, toen hij hiertegen toornde als tegen een geheele onderst- bovenkeering van onze belijdenis. Jammer slechts dat hij dit hoofdpunt meer Luthersch dan Gereformeerd ontwikkelde, en dat zijn volgelingen, zooals het altoos pleegt te gaan, wat bij hem slechts eenzijdigheid was, ontwikkeld hebben tot kettersche overdrijving. Maar in de hoofdzaak staat elk goed Gereformeerde beslist aan zijn zijde: De rechtvaardigma- king door het geloof in Christus' zoenbloed moet de hoeksteen blijven waar elk prediker het gebouw zijner predicatie op doet rusten; de heilig- making mag niet met de rechtvaardigmaking verward worden; en de heiligmaking die in de kerk van Christus thuis hoort, is een uitvloeisel en vrucht van wat Christus voor ons verwierf; en niet een kleed ter' be- dekking onzer schande en schaamte, dat we zelven weven, en waarvan ons dus de verdienste zou toekomen. Zoo moet dus ook ontkend, dat er Dienst des Woords, en alzoo zuivere predicatie des Woords zou zijn, als in de prediking dit hoofdpunt van de rechtvaardigmaking door het geloof in Christus' zoenbloed geen hoofdpunt blyft, maar als bijkomstig op den achtergrond wordt geschoven. Immers de vergeving van uw zonden is eigenlijk het eenige punt waarop alles aankomt en waaruit al het andere vanzelf volgt. Uw staat voor God als zondaar is, dat ge midden in den dood ligt en ten eeuwigen doode zyt opgeschreven. En de hoofdvraag, de levensquaestie voor u en voor een iegelijk mensch, is maar: of ge daar vrijsijraak van bekomt. Zoo ja, dan komt alles terecht. Zoo niet, dan sterft ge in uw zonden, en gaat door uw opstanding over in den tweeden dood, die eeuwig zijn zal en waar geen nieuwe opstanding meer uit redt. Kunt ge dus in vrede omwande- len zonder dat ge voor uzelven de zekerheid hebt, dat uw zonden u ver- geven zijn, dan ontbreekt het u aan ernst, aan nadenken, aan zedelijke beoordeeling van uzelven. En uw kerk heeft slechts dan recht van / bestaan, en kan eerst dan waarlijk kerk voor u zijn, zoo ze deze ééne zekerheid: dat uw zonden u vergeven zijn, u poogt aan te brengen. Aan al dat prediken over historische voorvallen, over wonderen en gelijkenis- sen, en zedespreuken hebt ge op zich zelf niets hoegenaamd; zonder meer is dat alles klatergoud, zonder waardij; en het kan niet stichten, zoo het niet alles aanloopt op dat ééne, om u de vergeveng uwer zonden en daarmee uw vrijspraak van den eenwigen dood te doen kennen, met al datgeen wat voor nu en voor eeuwig daaruit volgt. En dat het stuk van de Sleutelmacht feitelijk in onze kerken in zoo dikken roest onken- baar is geworden, schort alleen daaraan, dat de vergeving der zonden te zeer bijzaak is geworden, en dat men zijn hope, op echt Semi-pelagiaansche manier, weer stellen ging op allerlei goede eigenschappen, op vromen zin ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IX. 309 en op goede werken, die men verricht heeft; terwijl de predikers dit niet bestreden, maar in de hand werkten. Leeft die echte prediking nu weer op, die den zondaar rusteloos voor de keuze tusschen eeuwige zaligheid en eeuwige rampzaligheid stelt; en de beslissing tusschen deze beide uitsluitend bindt aan de rechtvaardig- making en de vergeving uwer zonden; dan komt in de derde plaats de vraag: Waarop steunt dit? Steunt dit op hetgeen gij van God denkt, omdat s Hij immers een God der liefde is, en dus wel vergeven zal? Steunt dit voor u op wat anderen zeggen in hun ziel ervaren te hebben? Steunt dit op wat uw vaderen goedvonden in hun belijdenis te schrijven? Neen, dit kan niet, want God is het die alleen de macht heeft om u rechtvaar- dig te verklaren, en met niets minder kunt ge hier dus toe, dan met een woord van God zelf. Heeft God niet zelf zijn zin en wil ten opzichte van den zondaar geopenbaard, dan blijft er niets dan pijnlijke onzekerheid tot aan uw dood toe. En zoo raag het dan geen Dienst des Woords heeten, als een prediker op grond van allerlei redeneeringof ervaring of belijdenis - van anderen u den weg des levens en den weg ten doode wijst. Neen, wat hij doen moet, wat zijn roeping is, wat hem alleen macht en autoriteit tot spre- ken geeft, is de pertinente en stellige uitspraak: „Alzoo heeft God zelfhet geopenbaard. Daar staat het. Er staat geschreven." Een prediker moet nooit willen dat men hem op zijn woord, of na allerlei redeneering of op grond van innerlijke ervaring gelooft. Eer integendeel moet hij zorgdragen, dat de kinderen der menschen voor wie hij optreedt hem voorbij en eeniglijk op God en op zijn Woord zien. Zijn kracht steekt er in, dat hij een bode, een gezonden dienaaren gezant van Godswege zij ; en immers een bode of een gezant vertelt niets uit zich zelf, maar brengt zijn bood- schap over, toont zijn bewijsstuk en doet alle ding rusten op de autori- teit van zijn zender en heer. Juist daardoor begint dan ook de Sleutel- macht te werken, als een macht die de poorten van het Koninkrijk opent en toesluit, indien het Woord van God zelf tot de gemeente uitgaat. Een sleutel komt niet te pas, als er geen onderscheid is tusschen hen die in- gaan en hen die buiten blijven staan. Een sleutel komt evenmin te pas, zoo de deur openstaat, zoodat ieder er indringt door zijn goede werken. De sleutel moet dus de vergeving der zonde zijn. Maar juist daarom kan ook niemand er aanspraak op maken, dat iiij dien sleutel in de hand heeft en houdt, tenzij hij het getuigenis bezit, dat deze sleutel metterdaad van God zelf herkomstig is. De zaak komt dus hierop neer, dat de kerk door den Dienst des Woords week in week uit, u, op grond van het Woord van God zelf, de twee wegen voorhoudt, den éénen ten leven en den anderen tot eeuwige afgrij- 310 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IX. zing; en dat ze, beslissing tusschen die beide uitsluitend bindende aan de vergeving uwer zonden, diensvolgens een iegelijk, die deze vergeving zijner zonde niet gelooft, aanzegge, dat het hem kwalijk gaan zal. Toepassen op de enkele personen, kan de kerk als kerk dit niet. Dat moet de kerk aan de werking van den Heiligen Geest in de consciëntie overlaten. Haar roeping^ is voleind, indien ze maar zuiverlijk en getrouwelijk, week in week uit die eeuwige beslissing voor oogen stelt en ze aan niet anders dan aan het geloof in de vergeving der zonden bindt. En nu zegge men niet, dat dan elk eenwel op kan treden, om den Dienst des Woords te vervullen, want dat het toch zoo moeilijk niet is deze twee hoofd- waarheden van de Heilige Schrift aan zijn medebelijders voor te houden. Im- mers dit rust geheel op misverstand. Als er een bode tot u zal komen en weezen- lijk bode zijn, dan moet die bode ook gezonden wezen. Anders is er geen bood- schap Of al iemanp u vertellen komt, dat uw vriend deze en die gedachte in zijn hart heeft, baat u niet; en dan eerst kunt ge er meê gaan rekenen,. als uw vriend zelf boden tot u zendt, die u dit nieuws komen verklaren, betui- gen en verzekeren. En zoo nu ook heeft de Heere zijn bepaalde boden aan- gesteld. Geen hooge personen en geen voorname personen, maar mede- zondaren gelijk gij. Doch mannen die Hij riep, die Hij aanstelde die Hu in den dienst zette en die nu in opdracht van zijnentwege voor u optreden, om u alzoo in qualiteit de boodschap van uwen Vader in de hemelen te brengen. Dat nu deze aanstelling door menschen gaat doet er niet toe. David werd ook door het volk verkoren en uitgeroepen, maar daarachter en daarin lag tevens zijn goddelijke roeping. Willem de Eerste is Souverein dezer landen ge- worden door een besluit van de mannen die hem riepen, maar niettemin gelooft gij wel waarlijk, dat Oranje van Godswege de Souvereiniteit over ons land heeft, en dat gij u van Godswege aan dit gezag hebt te onder- werpen. Dat ook in de kerk de Dienaren door menschen geroepen en in- gezet worden in hun ambt, doet dus niets te kort aan het goddelyk ge- zag, waarmee ze bekleed zijn. En mits slechts die roeping der kerk naar Gods ordioantie zij toegegaan en wettig verloopen zij, geschiedde tO(;h de inzetting in het ambt in den Naam des Heeren, en moet dus ook deze Dienaar door u geëerd en gewaardeerd, als een man door God besteld, om in uw midden de Sleutelmacht te bedienen door de predicatie des Woords. Zonder die instelling onzes Heeren en deze aanstelling van bepaalde personen, die van zijnentwege als gezanten, gevolmachtigden en bood- schappers optreden, zou de verkondiging van dood en leven op verre na- dien indruk niet op u maken, en deze klem niet voor u bezitten. Maar ZOND, XXXI. HOOFDSTUK IX. 311 nu God de Heere zijn kerk in stand hield; in die kerk boodschappers bleef verwekken; en door die boodschappers van zijnentwege den weg ten leven en ten doode u bepaaldelijk laat voorhouden en voorteekenen, nu geschiedt week aan week vanwege God zelf aanwijzing van hetgeen ge te doen hebt, om u te redden van het verderf. Nu ligt er niet meer een Boek, ? dat ge in kunt zien, en zijn er niet maar lieve broederen die u vermanen. Neen, nu komt er week aan week een roeping tot u; een leverde stem, die u oproept, die ii poogt wakker te schudden, en die u alle verontschul- diging voor den levenden God beneemt. En werp nu niet tegen, dat het dan ook genoeg is, zoo deze roeping éénmaal tot u komt en dat het althans, zoo ge bekeerd zijt geen zin meer heeft, u dezelfde dingen nog telkens voor te houden. Want een waarachtig kind van God weet maar al te goed, hoe hij ook na zijn be- keering nog aldoor te kampen en te worstelen heeft met zijn inwonende zonden, en met de ingeworpen twijfelingen die Satan in zijn hart werpt. Dit nu maakt dat er telkens aan de vastigheid van zijn geloof geschud wordt. Hoe kon hij, die toch immers geloofde desniettemin weer in zonde vallen? Ja, zijn vroegere zonden zijn hem vergeven, maar nu deze zonden? Maakt dit niet weer scheiding tusschen hem en zijn God? En is het dan niet alles zelfbedrog, alles inbeelding gewee>.t en ligt hij niet nog in zijn ' zonden? In zulk een toestand nu spant Satan alle kracht in, om u van het geloof aan de vergeving der zonden af te trekken; u in uw zonde al dieper in te wikkelen; en daardoor uw staat voor uw eigen besef onvast te maken. En daarom is het dan zoo broodnoodig, dat week aan week u weer van Gods wege betoogd worde, dat werkelijk uw zonden u vergeven zijn; dat dus ook die zonden van de verloopen week van u zijn wegge- nomen; dat ook die zonden geen scheiding tusschen u en uwen God mo- ' gen maken, zoo ze u van harte leed zijn; en dat derhalve uw roeping niet is, om over deze zonden te blijven broeden, maar om op te staan en tot uwen Vader in de hemelen te gaan, en Hem uit eeuwigen dank alsnu al uw kracht en al uw talent en al uw vermogen door een wandel in nieuwigheid des levens toe te wijden. Alleen zoo blijft de gemeente gezond. Alleen zoo worden de kinderen Gods op rechte paden gehouden en tegen de mc-.cht der zonde geholpen. ? Alleen zoo leeft in de gemeente die genade, die barmhartigheid endievre- de des Heeren, waarin haar kracht en de spanning van haar levensmoed schuilt. Maar dan ook omgekeerd moet week aan week van Godswege het oor- deel van de verdoemenisse aangezegd aan een iegelijk, die zich tegen 312 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK IX. het geloof verzet en zich niet met waren harte tot zijn God bekeert. Als een hamer die den rotssteen te pletter slaat moet dat ontzettende Woord van onzen God week aan week op de zielen dergenen, die zich dusver verhard hebben, neerkomen. Als een tweesnijdend zwaard moet dat schriklijk woord van oordeel en van eeuwige verdoemenisse indringen tusschen de scheiding van ziel en geest en tusschen de scheiding van uw merg en -uw gebeente. Het moet u allengs onmogeUik gemaakt wor- den, om nog langer tegen uw God tegen te staan, zoodat ge ten slotte ^ één van beide doet: of het aan God gewonnen geven, of uitgaat, en zegt: Neen onder zulk een prediking kom ik niet weer. Dan wordt er Sleutelmacht geoefend. Dan wordt de poorte van het Koninkrijk der hemelen geopend en dichtgesloten. Dan werkt de prediking en is in het midden der gemeente een wezenlijke macht. En nu is het volkomen waar, dat we daar zeer verre van zijn afgedwaald, en dat ook onder de Gereformeerden de prediking maar zelden aan deze hooge roeping beantwoordt. Maar toch moet het daar weer heen. Moet daar telkens weer heengedrongen. En mag er niet gerust, eer de Sleutelmacht weer geoefend en in de gemeente waarlijk gevoeld wordt. Gevoeld vooral hierdoor, dat gelijk de Catechismus zegt, de overtuiging onwrikbaar vaststa: Ja, waarlijk, zooals die prediker het daar zegt, zoo zal God ook eens in zijn heilige vierschaar oordeelen. Want zoolang er ook maar de minste twijfel rijst, of ook in den oordeelsdag toch misschien nog naar een anderen maatstaf zou toegaan, is alle kracht der prediking gebroken on kan ze geen uitwerking meer doen. Het moet zijn en blijven, naar Jezus' eigen woord: Wat die prediker daar bond op den kansel, dat zal gebonden zijn in het Koninkryk der he- melen; en wat hij ontbond in zijn Dienst des W^oords, zal eens ontbonden blijken te zijn voor onzen God. In den band tusschen hetgeen verkondigd wordt en hetgeen bij God ' geldt, ligt de zenuw van uw kracht, o, prediker, en wee der gemeente die niet waakt, dat deze zuivere predicatie week aan week bij haar plaats grijpe. ZOND. XXXI. HOOFDSTUK X. 313 HOOFDSTUK X. In den naam van onzen Heere Jezus Christus, als gij lieden en mijn geest samen vergaderd zullen, zijn, met de kracht van onzen Heere Jezus Christus, denzulken over te geven den satan, tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus. 1 Cor. 5 : 4, 5. Het eerste stuk van de Sleutelmacht ligt alzoo in den Dienst des Woords. In dezen Dienst treden, zoo het wel loopt, mannen op, die als gezanten van Godswege uitspreken en betuigen, aan hoedanige zondaren de zonden vergeven zijn, en op hoedanige zondaren de verdoemenis rust. Zijn derhalve deze mannen getrouw in het uitspreken van hun heilige boodschap, dan geldt wat zij daar uitspreken, voor nu en voor eeuwig bij God. Zoo als zij het op den kansel zeggen, zoo is het eeuwig in de hemelen waar en bondig. Wat zij daarentegen niet beslissen, is onder , welke van deze twee soorten van zondaren persoonlijk een iegelijk van hun hoorders zij te rangschikken. Dit weet God, en wordt ter beslissing overgelaten aan een iegelijk persoon, als die zelf alleen weet, wie hij was, hoe hij leefde, en of er nu, op dit oogenblik, boete en geloof in zijn ziele werkt. Indien ja, dan weet hij zekerlijk dat zijn zonden hem vergeven Zijn ; en indien niet, dan weet hij even zeker, dat de toorn Gods en de verdoe- menis nog op hem rust. Een derde staat tusschen die beide is er niet. De Dienst des Woords kent slechts twee wegen, ten doode of ten leven, en op één van die beide wandelt elk hoorder; terwijl nu elk hoorder elke week onder den Dienst des AVoords voor zich zelf heeft te belijden, of hij leeft zonder boete en geloof en alzoo nog onder de verdoemenis staat; ofwel met boete en geloof, en dan ook van de vergeving zijner zonden gewis is. Bij het uitgaan niet van een bijbellezing, niet van een oefening, niet van een broederlijke toespraak, maar van eiken Dienst des Woords moet elk hoorden weer onder de eeuwige keur zijn doorgegaan; en altoos moet er van tweeën één gebeurd zijn: hij moet óf opnieuw den zegen hebben ontvangen, dat zijn zonden acher zijn rug zyn geworpen, zoodat hij vrij uitgaat; óf den toorn Gods in zijn ziel hebben ervaren, en huiswaarts keeren in de vollen wetenschap, dat hij nog buiten boete en geloof staat, en dat derhalve de verdoemenis nog op hem rust. Dit is dus geen spel der verbeeding. Integendeel het is volle werkelijkheid. Alleen het jammere is maar, dat de Dienst des Woords zich vaak geheel vreemd 314 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK X. houdt aan deze haar heilige roeping, en deswege de kracht om te binden en te ontbinden niet meer oefent. En zegt men, dat de Sleutelmaclit, op deze wijze opgevat, dan toch eigen- lijk geheel aan de private beslissing van een iegelijk wordt overgelaten, zoo stemmen we dit toe, maar vragen in ernste, wat kwaad hierin steekt en vragen op onze beurt of elke poging om deze beslissing op den Die- naar over te brengen niet ten eenen male in strijd is met de heiligheid, de teederheid en den ernst der zaak. Als voor den wereldlijken rechter een dief of moordenaar verschijnt, dan moet die rechter in het burgerlijke een schuldig of onschuldig uit- spreken. Doch met welke waarborgen men deze rechtsbedeeling ook omringt, toch blijft altoos de mogelijkheid, en komt het voor, dat de schuldige vrij uitgaat en de onschuldige naar het schavot wordt verwezen. Maar wat niet kan voorkomen en ook nooit voorkomt, is dat de schuldige, voor den rechter staande, niet zich zelve als schuldig kent; of ook dat de onschuldige voor den rechter staande onder schuldbesef gedrukt zou staan. Juist de uitspraak der consciëntie in het eigen hart is het op het punt van schudig of onschuldig alleen onwraakbaar. Ging nu een Dienaar des Woords er toe over, om, zij het ook na het nauwkeurigst onderzoek zich het recht aan te matigen, om vrij te spreken of te verdoemen, zoo bleef altoos het ontzettend gevaar, dat hij zich vergiste, en dus juist anders bond dan het gebonden is in de hemelen. Maar blijft hij zich bepalen tot de verklaring, dat alleen zoodanige zondaren de vergiffenis hunner zonden hebben, en dat op alle andere zondaren de verdoemenis en de toorn , Gods rust; en wordt nu de toepassing aan eenieders consciëntie overgelaten; dan gaat de zaak nooit feil, en blijft er waarheid voor God bestaan, zoowel in die declaratie, als in de toepassing ervan op enkele personen. Bovendien is juist die private toepassing de hefboom van het geestelijk leven in de gemeenteleden. Beslist een ander voor hen, dan wordt hun eigen zedelijk gevoel al meer afgestompt. Ze denken over hun staat en stand voor God niet meer na. Ze hebben ook niet meer te denken, want een ander denkt en beslist voor hen. Vandaar dat ook de drang en de behoefte, om Gods Woord te onderzoeken, wegvalt. Immers, of ze al dan niet in strijd met Gods Woord handelden kunnen ze toch niet voor zichzelven uitmaken; een ander doet dit voor hen. Zoo ziet ge dus wel, hoe deze private toepassing van een iegelijk voor zich in de eerste plaats veel hooger zekerheid bezit, en ten tweede het geestelijk leven in de ge- meente wakker houdt. Een gemeente, die niet onder den Dienst des Woords leeft, en onder dien Dienst de toepassing der Sleutelmacht op zich zelve maakt, slaapt in en verzinkt in onverschilligheid. ZOND. XXXI. HOOFDSTUK X. 315 Vraagt ge nu. of daarom een particuliere biecht als ongeoorloofd moet afgekeurd, dan luidt het antwoord van onze groote godgeleerden hierop onderscheiden. Ze wordt afgekeurd, ja, waarlijk, indien het een biecht in den zin der Roomsche kerk is, zoodat een mensch zich aanmatigt de zon- den te vergeven en uitspraak over het eeuwig wel of wee van een mede mensch te doen. Maar niet afgekeurd, zoo ge daarmede bedoelt, dat ge aan uw vader of moeder, aan een uwer broederen of uw leeraar belijde- nis van zonden doet, en zoo deze u daarop betuigt en verzekert, dat den waarachtiglijk boetvaardigen zondaar zijn zonden vergeven zijn. Doch al kan men deze particuliere handeling niet afkeuren, en al stemt men overeen met het Schriftwoord : ,, Belijdt malkander uwe zonden," toch mag hieruit nooit een kerkelijk instituut gemaakt; het mag niet als dwang of noodzaak worden opgelegd ; en de keuze van den persoon aan wien men zijn zonden belijden wil, moet geheel vrij worden gelaten. Op die wijs wordt er ook nu nog heel wat onder de Calvinisten, door kinderen bij hun ouders, door man en vrouw bij elkander, door broeders en zusters^ door magen en vrienden onderling gebiecht, en nog altoos werkt de zegen die aan dit „malkander zijn zonden belijden" verbonden is, heerlijk onder Gods heiligen. Nu zal de een hiertoe meer neigen dan de ander, naar gelang zijn karakter meer gesloten of open is, en hij dus meer neigt, om de verborgen dingen zijner ziel voor zich te houden, of om die aan anderen te openbaren. Ook hierbij geldt niet voor een ieder dezelfde maatstaf. Toch mag verheeld, dat iemand na bange worsteling met allerlei zondeU; den moed kan vinden, om zijn verborgen leven aan zijn broeder te openbaren; zoo hij saam met hem in den gebede voor God worstelt, om de vergeving dezer zonden te verwerven; en zoo die deelnemende broeder hem dan in de ontruste ziel de verzekering doet nederdalen, dat er bij God, mits hij boetvaardig zij, ook voor zulke zon- den vergeving gevonden is, de vrucht van zulk teeder omgaan met elkander rijk in vertroosting voor den geschokte en benauwde van ziel kan zijn. Thans blijft nog het tweede punt van de Sleutelmacht te bespreken, dat kort kan aangeduid als te bestaan in de kerkelijke Tucht; een stuk ] van den heiligen Dienst, dat met name den Ger^^formeerden zeer na aan het harte ligt. Feitelijk toch staan de Calvinisten in dit stuk der kerkelijke Tucht geheel alleen. De Roomschen hebben de kerkelijke Tucht schier geheel in de Biecht laten ondergaan, en handhaven nog wel in naam het recht der kerk om iemand disciplinair te vervolgen en den ban over hem uit 316 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK X. te spreken; maar deze kerkelijke rechtsbedeeling is hoogstens nog een wapen, om in zeer exceptioneele gevallen voor de rechter der kerk op te komen. Er leven in alle Roomsche landen duizenden en millioenen in de Roomsche kerk, die feitelijk geheel met haar gebroken hebben, en die openlijk tegen haar optreden, maar die toch stil en ongemoeid op de lijst van de leden der kerk staan blijven ; en slechts een zeer enkele maal wordt op een godgeleerde, een priester of wereldlijk vorst, die te ver gaat den ban toegepast, zooals na de inbezitneming van Rome op Victor Emanuël. Veilig kan man dus zeggen, dat de kerkelijke Tucht als middel, om het Verbond G-ods heilig te houden, bij Rome dood ligt. Evenzoo nu is het in de Luthersche kerk, die^ wel aanvankelijk de Tucht herstellen wilde, maar er dra zelve de mogelijkheid toe afsneed, vooreerst door de instelling van een private Biecht bij den leeraar, en ten andere X door het niet aanstellen van ouderlingen in den zin, waarin de Schrift u dit eischt. Hun kerkelijke Tucht verkreeg daardoor evenals bij Rome, het hatelijk karakter van meer als wapen tegen tegenstanders gebruikt te wor- den. Dit maakte toen dat onderscheidene vorsten deze kerkelijke recht- spraak nog hebben besnoeid; dat een enkele die geheel verbood; en dat y- zelfs de ernstige poging der Piëtisten, onder professor Grossgebauer van Rostock, omstreeks 1660 in Duitschland ondernomen, niet tot herstel van de kerkelijke discipline heeft kunnen leiden. Toch kan men niet zeggen, dat de kerkelijke Tucht althans op geheel het Gereformeerde erf van kracht bleef. Immers de Engelsche Bisschop- pelijke kerk. die in haar belijdenis de Gereformeerde waarheid beleed, heeft zich op het voetspoor van Erastus, ten slotte geheel van de kerke- _/lÜke discipline afgewend, en het standpunt ingenomen, dat het oordeel over iemands belijdenis en wandel aan de zichtbare kerk niet toekomt. Deze kerk is wat men noemt Erastiaansch geworden, en heeft daarmee de kerkelijke discipline hoogstens in schijn laten bestaan; juist zooals ^ ook hier te lande de Remonstranten het wilden; en gelijk het nu weer in zwang is bij de Synodalen onder de Organisatie van 1816. Immers, dan wordt de kerkelijke discipline wel nominaal in stand gehouden, maar ze wordt feitelijk niet uitgeoefend, om een oordeel te vellen over de belijdenis en den wandel der gemeenteleden. Integendeel, de belydenis moet vrij zijn, zelfs moet er leervrijheid heerschen, en om roekeloozen wandel mag men niemand hoogstens vermanen ; tengevolge waarvan de kerkelijke discipUne dus feitelijk niet anders dienst doet, dan, om evenals bij Rome, een kerkelij ken tegenstander te treffen. Zoo zag men het in de Episcopale kerk van Engeland; en zoo ook zag men het onder de Organisatie van 1816 ten onzent toegaan. Al wat ooit door de kerke- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK X. 317 Ul'ke discipline getroflfen wordt, is een predikant die in echtbreuk of dron- kenschap verloopt, en dan voorts. . . . Gereformeerde belijders des Heeren, die het aan de kerkelijke Besturen lastig maken. En in 1834 én in 1886 7 heeft dat wapen dan ook goeden dienst gedaan, om de tyrannie der kerkelijke besturen te handhaven. Dit stelsel nu noemt men het Erastiaansche naar zekeren professor Thomas Erastus, die in 1583 stierf, na achtereenvolgens èn te Heidelberg èn te Bazel hoogleeraar niet in de theologie of in hel kerkrecht, maar in de geneeskunde te zijn geweest. Toch was hij, gelijk toen veel voorkwam, tevens een geleerd theoloog, en schreef o. a. menig tractaat over het vraagstuk van het heilig Avondmaal, waarin hij tegen het opkomend en veldwinnend Calvinisme, de oude. platte, symbolische opvatting van Zwingii verdedigde. En evenzoo nu stond . hij ook in de zaak der kerke- lijke discipline lijnrecht tegen de Calvinisten over. Dit mengde hem reeds in 1560 in een pijnlijken strijd met Caspar Olevianus, en medeopsteller van onzen Heidelbergschen Cathechismus, die evenals hij te Heidelberg werkte. Olevianus drong er bij den Keurvorst van de Paltz, Frederik III, sterk op aan, dat deze ook in Heidelberg evenals in Genève een deugdelijke regeling van de kerkelijke Tucht zou invoeren; en hiertegen kwam Eras- tus, hierin gesteund door de hoogleeraren der juridische faculteit, zoo sterk mogelijk op. En wel werd deze strijd, na een worsteling van tien jaren, ten slotte in den zin en geest van Olevianus, zij het ook in een milde- ren vorm, beslist; maar Erastus was door zijn rusteloos protesteeren en door zijn verwoeden tegenstand nu eenmaal ten aanhoore van heel Eu- ropa aan het woord gekomen, had de zaak principieel ingedacht, en was er zoo ten slotte toe geraakt, om stelsel tegenover stelsel te plaat- sen. En op die wijs kwam toen tegenover het Calvinistische systeem van kerkelijke discipline het Erastiaansche over te staan. Toch zou dit op zichzelf nog niet die beteekenis aan zijn naam hebben gegeven, indien zijn weduwe na zijn dood, niet een stuk had uitgegeven, dat hij over dit onderwerp naar aanleiding van zijn correspondentie met Beza had opgesteld. Hij was toch persoonlijk met Beza bevriend, en Beza had al het mogelijke gedaan, om hem van zijn denkbeelden af te brengen. Hierin echter was Beza niet geslaagd, en bij zijn dood vond men onder zijn papieren zelfs een uitgewerkt opstel, dat den titel droeg : Of de ker- kelijke disciiJline op goddelijke autoriteit rust, dan wel een verzinsel van men- schen zij ? Dit tractaat zag toen het licht, waardoor Beza genoodzaakt werd er tegen t(3 schrijven, en juist door die polemiek van Beza trok het geschil toen ook in Engeland en hier te lande de aandacht, zoodat ten slotte èn in Engeland èn in Nederland een kerkrechtelijke groep opdook, 318 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK X. die in beginsel tegen de kerkelijke discipline inging, en als Erastiaansche groep, naar den sinds lang overleden hoogleeraar van Heidelberg, genoemd werd. Vraagt men nu vv^elk stelsel Erastus tegen dat van Calvijn overstelde, zoo kan men kortelijk zeggen, dat Erastus de Staatskerk verdedigde en Calvijn de Vrije kerk, zoodat eigenlijk in Erastus niet aan het woord- kwam, dan het oude Zwinglianisme. Zwingii had namelijk de groote fout begaan, van geen behoorlijk onderscheid te maken tusschen de wijze waar- op Gods autoriteit in den burgerstaat gelden moet, en de wijze waarop die werkt in de kerk. Volgent de Heilige Schrift zijn die twee geheel en al onderscheiden. God Drieëenig is de Koning over alle koningen, die voor het bestuur van landen en volken zijn autoriteit en macht op de regee- ringen dezer landen gelegd heeft ; maar naast deze burgerlijke regeerin- gen is een geheel afzonderlijk regiment door God over zijn kerk besteld, en dit regiment heeft Hij niet aan de koningen der aarde gegeven, maar aan zijnen Zoon Jezus Christus, in zijn hoedanigheid van Middelaar. Ge- lijk dus de vorsten der aarde regeeren in den burgerstaat en daarin ge- zag uitoefenen, zoo ook regeert Christus in zijn kerk en oefent in die kerk alleen en absolutelijk het hooge gezag uit. Hieruit volgt dus dat in de kerk een eigen souvereiniteit geldt, die in niets aan de souvereiniteit van koningen der aarde onderworpen is en een geheel ander karakter draagt. Zoo zijn Kerk en Staat twee huishoudingen, waarin tweeërlei scherpelijk onderscheiden gezag geldt. In de huishouding van den Staat het gezag van een Gebieder die bij de gratie Gods regeert, en in de huis- houding der Kerk het gezag van Christus, als den voor die kerk van God gezalfden Koning. Diensvolgens is dus de kerk vrij en heeft op aarde geen Souverein gezag over zich. Zij heeft slechts één souverein, den Chris- tus, en die Souvei-ein woont niet op aarde maar in den hemel. En vraagt men, of deze twee levenssferen, die van de Kerk en van den Staat, dan geen enkel punt van aanraking hebben en alzoo los naast elkander staan, dan moet geantwoord, dat ze zulk een punt van vereeniging zeer zeker hierin bezitten, dat de oorspronkelijke souvereiniteit die èn voor den Staat èn voor de Kerk geldt, de ééne almachtige Souvereiniteit van den Drie- eenigen God is. Zijns is de Staat, en zijns is de Kerk, en het onderscheid tusschen beide regimenten ontstaat slechts hierdoor, dat de Heere onze God zijn autoriteit over den Staat op een ander gelegd heeft, dan zijn autoriteit over zijn kerk. God zelf is het alzoo, die in zijn ééne goddelijk regiment deze twee sferen onderscheiden heeft, door de sfeer van den Staat te onderwerpen aan de vorsten der aarde, en de sfeer van' de Kerk aan zijnen gezalfden Koning in de hemelen. Hieruit volgt dus dat de ZOND, XXXI. HOOFDSTUK X. 319 rechtsbedeeling in den Staat afhankelijk is van de rechtsbedeeling in de Kerk ; en dat alzoo de Kerk geheel vrij is, om, zonder zich hierin om den Staat te bekommeren, recht te spreken op eigen erf. Het is er meê als met de rechtsbedeeling in onze Oost en hier te lande. Beide toch, onze koloniën en ons vaderland, staan onder de hoogheid van het huis van Oranje, maar de Kroon heeft èn voor onze koloniën èn voor ons vader- land een afzonderlijke regeering ingesteld. Hier te lande onder de gevv^one ambtenaren, en in de Oost onder den Gouverneur-Generaal. Maar juist dit maakt dan ook dat de rechtsbedeeling in de Oost geheel op eigen leest geschoeid is, en niets te maken heeft met de rechtsbedeeling in ons vaderland. En zoo nu ook is het hier. Kerk en Staat staan beide onder de hoogheid van den éénen God ; maar die God heeft voor beide een af- zonderlijke regeering ingesteld ; voor den Staat onder de gewone vorsten der aarde, en voor de kerk onder den Koning in de hemelen. En dit nu maakt dat de rechtsbedeeling van den Staat niets uitstaande heeft met de rechtsbedeeling in de Kerk, noch de rechtsbedeeling van de Kerk met die van den Staat. Doch tegen deze Schriftuurlijke voorstelling kwamen de Zwinglianen nu in verzet, en verzette zich Erastus op hun voetspoor. Volgens hem was er eigenlijk maar ééne souvereiniteit die op aarde, zoo wel in den Staat als in de Kerk gold, en die souvereiniteit beruste bij de Burgerlijke Overheid. Zij 1rad op als dienaresse Gods, en was alzoo als Christelijke overheid in de Kerk geplaats. Kerkelijke en burgerlijke gemeente was dus feitelijk één. De Christen was burger en de burger Christen. Tusschen beiden mocht geen onderscheid worden gemaakt. Diensvolgens had deze Christelijke Overheid zeer zeker den plicht om te zorgen dat er een Kerk was, en dat in die Kerk de zuivere waarheid werd gepredikt ; maar altoos onder beding dat aan haar de hoogheid ook over die Kerk bleef. De Kerk had alleen te leer en ; wat er dus feitelijk op neerkwam, dat de Christus alleen als de Profeet en Leeraar werd geëerd, en niet erkend werd als Koning. Want wel werd dit koningschap niet ontkend, maar het wierd saamgevlochten met de Souvereiniteit Gods die op de koningen der aarde gelegd was, en alzoo als zelfstandig koningschap vernietigd. Op grond van i deze overtuiging nu leeraarde Zwingli, en bepleitte Erastus in nog con- sequenter zin, het stelsel, dat niet de kerkelijke ambtsdragers, maar alleen de Overheid het recht bezat, om door uitspraak en tucht voor de zuiver- heid van belijdenis en wandel te waken. Zij, niet de Kerk, kon desver- eischt strafbepalingen maken op het verloochenen van de waarheid en op ongeregeldheid van wandel. Zij, en niet de Kerk, had het recht de leden der Kerk voor zich te dagen. Zij, en niet de Kerk, had dus het recht om 320 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XI. de Kerkenordening vast te stellen. En ook, zij, en niet de Kerk, had het recht om een vonnis uit te spreken en den ban te slaan. Juist wat, zij het ook in gematigder vorm, ook hier te lande door Oldenbarnevelt, Uytenbogaert en Episcopius beweerd is, en waartegen destijds door Dam- man, Trigland, Wallaeus en Voetius het Gereformeerde standpunt verde- digd is. ELFDE HOOFDSTUK. Dezulken over te geven den Satan, tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus. 1 Cor. 5 : 5. In lijnrechte tegenstelling met Zwingli, en vooral met Erastas en de Remonstranten, hebben de Gereformeerde kerken haar onvervreemdbaar ^ recht op vrije kerkelijke disciphne beslist en openlijk gehandhaafd. Zwaard en Sleutel waren twee, zoo leerden onze vaderen. Het Zwaard was aan de Overheid, maar de Sleutel aan de Kerk gegeven. Dit Zwaard nu was het zinbeeld en instrument van de macht aan de Overheid verleend, om iemand die in den burgerstaat de gerechtigheid Gods schond, desvereisht uit dien burgerstaat te doen verdwijnen; en waar dit uiterste niet in toepassing wierd gebracht, door de bedreiging met de doodstraf de schen- ding van het recht te sluiten. Juist daarop rustte dan ook hun stelling, ^ dat het recht, om de doodstraf uit te oefenen niet aan de Overheid mocht worden betwist of ontnomen. De vraag of de Overheid in een bepaald geval de doodstraf op een bepaald persoon zal toepassen, staat aan haar beleid, en raakt geen beginsel; maar wie opstaat, om de doodstraf als in - zichzelve ongeoorloofd, onmenschelijk of onchristelijk af te schaffen, be- strijdt haar in beginsel; en randt daarmede de majesteit Gods in de Over- heid aan. Stelt toch, God de Heere gebruikte voor de regeering der staten en volkeren niet de tusschenkomst van menschen, maar regeerde de natiën zelf rechtstreeks, dan zou een iegelijk toestemmen, dat God de Heere, dewijl Hy God is, omdat hij het leven geeft, ook het onbetwistbare recht heeft, om het leven te ontnemen. Erkent nu, dat op de magistraat geen ander, maar datzelfde gezag rust, dat God anders zelf en rechtstreeks zou uitoefenen, zoo spreekt het vanzelf, dat aan de magistraat juist die- zelfde macht toekomt, tenzij God de Heere ze feitelijk of door zijn uit- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XI. 321 spraken beperkt heeft: Dit nu is hier niet het geval. Veeleer verklaart de Heilige Schrift uitdrukkelijk, dat aan de Overheid niet maar een scepter of staf, maar wel terdege een Ztcaard is gegeven, en in dit symbool de macht, om oorlog te voeren en aan den lijve te straffen. Het zesde gebod geldt hiertegen dan ook geenszins, daar dit tot den mensch, als schepsel gezegd is, en niet tot den mensch, als drager van de majesteit des Heeren; gelijk ten duidelijkste daaruit blijkt, dat dezelfde wetgeving van den Sinaï keer op keer de doodstraf oplegt en voorschrijft. Zegt ge dus, dat aan de Overheid het recht om iemand te dooden niet toekomt, dan loochent ge daarmee in beginsel, dat de Overheid bij de gratie Gods regeert; dan is de Overheid voor u draagster van een meschelijke en niet van een godde- lijke majesteit; en dan stelt ge feitelijk 's menschen souvereiniteit in de plaats van de souvereiniteit des Heeren. Als dan ook onzerzijds rusteloos geprotesteerd wordt tegen het uitlichten van de doodstraf uit hei Straf- wetboek, spreekt hieruit in het minst geen dorst naar bloed vergieting; en blijft het veeleer ook onze wensch, dat de doodstraf niet dan zeldzaam en met groote omzichtigheid worde toegepast; maar spreekt zich in dit protest de overtuiging uit, dat de majesteit Gods aangerand, de grondslag van het recht losgewrikt en de eere der Overheid verkort wordt, als men door de afschafüng van de doodstraf voet geeft aan de meening, alsof het Overheidsgezag geen ander dan een mensclielijk gezag ware. Iets waardoor uit den aard der zaak het leven der volkeren en natiën allen hoogeren oor- sprong en alle hoogere bestemming inboet; beperkt en bepaald wordt tot dit aardsche leven; en afgesneden wordt van Hem, die het Hoogste Goed is. Juist echter omdat de Gereformeerde Belijdenis de eere der Overheid zoo hoog houdt en haar niet enkel den scepter, maar ook zeer bepaal- delijk het Ziüaard toekent, konden onze vaderen geen oogenblik toestaan, dat Staat en Kerk wierden vermengd, en de macht der Sleutelen met de macht van het Zwaard verward. Al ligt het toch in den aard der zaak, dat men van beide machten zeggen kan, ze den ban voltrekken, en al komt metterdaad in het Oude Verbond de uitdrukking ban herhaaldelijk voor van een uitbanning uit Israëls volksstaat, of uit het leven dezer we- reld, door den dood; toch ontneemt dit niets aan het principieel verschil, dat tusschen de macht van den Sleutel en de macht van het Zwaard be- staat. Dit verschil toch ligt hierin, dat beide machten doelen op een ge- heel ander rijk, geoefend worden in een geheel anderen kring, en haar toepassing vinden op geheel uiteenloopend gebied. Immers het Zwaard en de macht der Overheid, slaat den ban in den burgerstaat, terwijl de Sleutel de macht van den ban aanduidt, gelijk die geoefend wordt in het Koninkrijk Gods. E VOTO DORDR. III. 21 3-22 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XI. Het sterkst komt dit uit bij de martelaren. In den regel toch stierven •< onze martelaren door de executie van een vonnis, dat volkomen wettig in den vorm was en rustte op de wetten des lands. Soms zijn onze mar- telaren ook op onwettige wijze vermoord of in den kerker heimelijk omge- bracht; maar die gevallen kunnen hier buiten bespreking blijven. Meest- al toch was het de wettige rechter, die op grond van de geldende wetten en in verband met de bestaande strafbepalingen, onze martelaren ter dood veroordeelde, en door zijn scherprechter het vonnis voltrekken liet. üiensvolgens hebben onze martelaren er ook nooit aan gedacht, om het vonnis dat over hen uitgesproken wierd, als zoodanig te wraken. Al bleek toch uit dat vonnis, dat de bestaande landswet in strijd met Gods Woord was, zij als Chirstenen mochten echter tegen de ongerechtige uitspraak der Overheid geen ander dan lijdelijk verzet voeren, en zijn stil berustend en met heldenmoed den dood ingegaan. Nu gevoelt men intusschen terstond, dat zulk een martelaar door deze executie wel uit het rijk van den aard- ^ schen koning gebannen werd, maar tegelijk door die executie zich een plaats der eere verwierf in het Koninkrijk der hemelen. Omgekeerd toont de moordenaar aan het kruis ons, dat iemand een moordenaar kan zyn en dus rechtens uit deze aardsche maatschappij kan worden uitgebannen door den dood, en dat toch juist die dood middel voor hem wordt, om in het Koninkrijk der hemelen in te gaan. Het diepgaand verschil springt dus daghelder in het oog. De han door het Zwaard sluit uit niets uit, 'dan uit de aardsche maatschappij, die door de Overheid geregeerd wordt ; en daarentegen de han door den Sleutel des hemelrijks, sluit buiten dat hemelsche Koninkrijk, waarvan Christus de gezalfde Koning en Gebie- der is. Hiermee hangt het geheel verschillend karakter van deze twee mach- en dan ook saam. Immers het Zwaard beeldt af een dwingende, een heer- J schende macht, terwijl de Sleutel symbool is van een dienende en louter zedelijke macht. Slechts ten deele kan het dan ook goedgekeurd, dat men de kerkelijke discipline opvat als een soort kerkelijke rechtsbedeeling, die met de rechtsbedeeling der Overheid op één lijn zou staan. Dit is niet alzoo. Bij alle goede rechtsbedeeling toch gaat het om de sterking van het geschonden recht, staat men op wettischen bodem, en moet de dwang volgen kunnen, of de rechtsbedeeling snijdt zich de pezen door en er wordt met haar gespot. Zoo echter staat het met de kerkelijke discipline niet. De kerkelijke discipline treedt niet op, om het geschonden recht te handhaven, daar immers heel de verkondiging van het Evangelie juist bestaat in de verklaring van Godswege, dat zijn geschonden recht verzoend ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XI. 323 is in het bloed van het heilige Godslam, Neen, de kerkelijke discipline kan slechts tweeërlei doel hebben, het ééne rakende Gods eere, om zijn verbond heilig te houden, en het andere rakende de zaligheid der men- schen, om ze uit te drijven tot boete en bekeering. De bediening der ker- kelijke discipline is dan ook geen kerkelijke heerschappij maar een Levitendienst, om in het heiligdom de vracht te houden, en het volk in het heiligdom bij te staan. Van rechtsbedeeling kan in de kerke Gods dan ook slechts in zooverre sprake zijn, als ook de kerk, in haar uitwendige gestalte, een geordend lichaam is, waarin zekere bepalingen en regelen gelden, die geëerbiedigd behooren te worden, en die, waar ze geschonden worden, aanspraak heb- ben op handhaving. Doch deze rechtsbedeeling heeft dan ook met de eigen- lijke kerkelijke discipline niets gemeen, en een kerkeraad of kerkelijk col- lege miskent de eerste beginselen van de Sleutelmacht, als ze er zich ooit toe leent, om censuur en ban te gaan toepassen, niet ter wille van een geestelijk kwaad, maar uitsluitend als middel, om eigen gezag hoog te houden, of zich te ontslaan van lastige tegenspraak. Dat het noodig kan zijn, om in dit opzicht zekere orde te handhaven, spreekt vanzelf. Anders wordt men Independentistisch ; maar waar nadruk op moet gelegd is dat ■de kerkelijke discipline nooit misbruikt mag, als instument van kerkelijke politie. De kerkelijke discipline strekt uitsluitend om in geestelijken zin het Verbond Gods heihg te houden, en de zaligheid van de leden der kerk te bevorderen, waar ze zich kwamen te misgaan; en slechts dan kan er dus sprake zijn van toepassing der kerkelijke discipline bij kerke- ijke verbreking der orde, zoo in het verzet tegen de kerkelijke ordinan- tiën een kettersche of onheilige geest openbaar wordt; en met dien ver- stande, dat de kerkeraad ook alsdan zich wel bewust zij, de censuur of ■den ban toe te passen, niet als middel van machtsoefening, maar als mid- del om Gods eere hoog te houden en den overtreder te redden. Elke ban ■of afsnijding van de gemeente alleen als middel, om zich te ontslaan van ■een hinderlijk of wat lastig gemeentelid, is een kerkelijke zonde die op • haar plaats is in het revolutionair collegiale kerkrecht, maar ten strengste veroordeeld wordt door het Gereformeerde kerkrecht naar den regel der Heilige Schriftuur. Zoo ziet men dus hoe aan de juiste opvatt ing van de kerkelijke disci- pline, eensdeels de vrijheid van de Kerk tegenover de Overheid, en ander- deels de uitbanning van het collegiale kerkbegrip hangt. Een kerk, die haar recht op kerkeUi'ke discipline prijs geeft, geeft den sleutel uit han- den, die haar van God is toevertrouwd, niet om dien te laten roesten in 324 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XI. haar kerkeraadskamer, maar om hem tot zijn eere en tot heil der ge- meente te hanteeren. De Overheid mist alle recht om in zake het Konink- rijk der hemelen ook maar eenige uitspraak te doen. Zij is voor deze aard- sche bedeeling, en kan en mag dus uitsluitend oordeelen over hetgeen in den burgerstaat door het recht haars G-ods geëischt wordt. In den burgerstaat treedt ze als dienaresse Gods op. maar in de Kerk en in het Koninkrijk der hemelen ontbreekt het haar aan alle zeggen- schap, alle onderscheidend oordeel en alle autoriteit. Omgekeerd heeft de Kerk op haar beurt niets te zeggen in den burgerstaat en mag zij zich niet mengen in de burgerlijke politie. Want wel heeft ze het recht en den plicht om de Overheid te vermanen en te raden, maar gezag uitoefenen mag ze in den burgerstaat niet. De stelling, alsof de kerk uit G-ods Woord beslissingen had vast te stellen, en alsof de Staat gehouden ware zich naar deze uitspraken der kerk te schikken, is dan ook een door en door Roomsche stelling, die door ons, als Calvinisten, met hand en tand moet tegengestaan. Neen, de Overheid heeft evengoed als de kerk het Woord Gods ontvangen ; ook zal ze wel doen, zoo ze het licht door de kerk over dat Woord verspreid, niet voorbijziet; maar ten slotte blijft het toch altoos de Overheidspersoon zelf, die voor zich zelf heeft uit te maken wat Gods Woord van hem eischt. Hij staat en valt zijn eigen Heere. Een ■^ blinde gehoorzaamheid, gelijk sommigen die drijven, is steeds door de Ge- reformeerden ook in de Overheid verfoeid. Moeilijkheid kan alzoo slechts dan ontstaan, als de Overheid of aan de kerk haar volle vrijheid ontneemt, of wel in zaken die een gemengd karak- ter dragen, zooals het huwelijk, de opvouding der jeugd, de armenzorg enz. de billijke rechten der kerk voorbijziet; en kwalijk kan ontkend, dat op dit terrein zeer zelden aan de kerk gegund is wat haar toekwam, ja, dat de Gereformeerden, in dit bange geding, maar al te dikwijls genoegen namen met een onzuivere verhouding, die feitelijk aan het recht der kerk te kort deed. Zoo nu was het ook in onze Republiek. Aanvankelijk span- ^ den Calvinisten den boog zeer sterk ; stonden stijf op hun stuk ; en wil- den niets hoegenaamd van de onbetwistbare rechten der kerk varen la- ten ; maar toen de eerste geestdrift bekoeld was, en de Overheid niet on- genegen bleek, om de Gereformeerde kerk op zichtbare wijze in bescher- ming te nemen, hebben onze beste Calvinisten water in hun wijn gedaan, en om een schijnleus te redden feitelijk de vrijheid der kerken op niet geringe wijze laten besnoeien. Er stond te veel voor hen op het spel. Er *" werd hun te hooge prijs geboden. En door dien prijs lieten ze zich ver- lokken, om wat ze noemden „op de andere poincten te patiënteeren en den beteren dag af te wachten." Maar dit is hun dan ook duur te staan ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XI. 325 gekomen. In Brakels voorbeeld, die nog een laatste poging waagde om de vrijheid der kerk te redden, ziet men tot v^at machteloosheid toen - reeds de kerk gekomen was. Het feit, dat na de Synode van Dordt in 1619 in de 17de en 18de eeuw geen enkele generale Synode weer saam- -, kwam, bewijst maar al te droef, in wat knechtelijken staat de kerk ge- raakt was. Het kwijnen onzer diaconieën strekt ten bewijze hoe alle ker- kelijk leven verdorde en verarmde, waar het onder pressie van den Staat kwam. En hoe in het laatst der vorige eeuw en het begin van deze eeuw alle G-ereformeerde tierheid uit onze kerken geweken was, tot eindelijk de Belijdenis bestoven in de kist lag, een vreemde hiërarchie over onze kerken werd ingesteld, en de aloude kerk der Eeformatie haar kansels ontsloot voor mannen, die op de meest drieste wijze Gods Woord vertra- den en zijn Sacrament ontheiligden, leert de jammerlijke geschiedenis dezer eeuw, en heugt ons nog levendig uit de jongste kerkelijke troebelen. Dit nu was het gevolg van het schipperen waartoe men zich reeds in de zeventiende eeuw verleiden liet. Schijnbaar waren de Staatsche geslagen en zegevierden de Calvinisten, maar door het onzalige idee van de ééne •' Yolkskerk boetten de Calvinisten almeer hun eere, hun invloed en de zui- verheid van hun positie in. Dankbaar mag daarom het feit geconstateerd, dat de Gereformeerde kerken thans, aan deze bekoring en verleiding ontkomen, metterdaad tot deger zelfstandigheid en betere Christelijke vrijheid geraakt zijn ; indien ze nu maar toezien, dat ze niet nogmaals, langs een heel ander pad, al- lengs in denzelfden, of nog ergeren knechtelijken staat verzinken. Er is namelijk een theorie ; de theorie van het collegiale kerkrecht ; die iets zeer verleidends heeft; die de geesten meetrekt; en waarvan het noodlottige en schadelijke door veel goede Calvinisten nog altoos niet word ingezien. Deze theorie bestaat namelijk hierin, dat de Sleutel onder het Zivaard ga schuilen, en aan het Zwaard zijn recht tot actie ontleene. De macht van het Zivaard namelijk heeft er niets op tegen, dat er in den Staat allerlei vereenigingen of colleges gevormd worden, en laat deze colleges geheel vrij om te leven naar eigen wetten ; mits dit ééne maar vaststa, dat ze het recht om aldus op te treden ontleenen aan het Zivaard, of wil men aan de Overheid. Dit nu lacht velen toe, en deze broederen zien er dan niet het minste kwaad of gevaar in, om hun kerk op die wijs in het col- legiaal gareel der Vereeniging te laten loopen, en voorts naar eigen goed- vinden te leven. Hiermee echter is de hoogheid van den Christus aange- rand, en de Sleutel onder het Zwaard gesteld ; wat nooit mag, en waar- tegen onze vaderen zich tot het uiterste toe verzet hebben. De kerk van 326 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XI. Christus bestaat, waar ze bestaat, krachtens de eeuwige verkiezing, en is in het leven geroepen door de roeping des Zoons in het Woord. Christus als onze gezalfde Koning sticht overal, waar een kerk gesticht wordt, een kolonie, als we ons zoo mogen uitdrukken, van het Koninkrijk der he- melen en hij doet dit jure sm, d. w. z. uit eigen machtsbevoegdheid. Ner- gens nu heeft God aan de Overheid de macht toegekend, om heerschappij te oefenen over den Middelaar, of ook om te beslissen, wat Christus al dan niet in haar staten en landen doen mag. De Christus is daarin abso- luut vrij. Het gezag der Overheid staat in geen enkel opzicht boven het gezag van den Christus ; veeleer staat het gezag van den Christus boven haar gezag en autoriteit; in zooverre hem gegeven is alle macht in he- mel en op aarde. Wil dus de Christus in eenig land zijn kerk stichten en planten, dan behoeft hij hiertoe niet het verlof van Overheid. Eer omge- keerd verschijnt hij dan met zijn stichting in zulk land uit eigen machts- bevoegdheid en is de Overheid geroepen, hem daarin te eeren. En al is het nu volkomen waar, dat de Overheid in den regel begint met dit niet te doen ; maar veeleer aanvankelijk de stichting van Christus' kerk poogt te belemmeren ; ja, al geven we toe, dat de Overheid bijna in alle, zelfs in Christelijke landen, zich aanstelt, als stond haar gezag hooger, en als moest dus de kerk van haar verlof vragen, om op te treden ; nooit mag dit de kerk zelve verleiden, om de eere van Christus prijs te geven, of zich als kerk voor de Overheid te vernederen. Schikken in een noodza- kelijken en onvermijdelijken toestand mag en moet ze zich, maar een kerk, die metterdaad het hoog en fier bewustzijn heeft, van Christuswege ingesteld te zijn, zal zelve nooit één vinger uitsteken, om de hoogheid van den Staat te eeren, als stond die boven de hoogheid van haar Koning in de hemelen. De kerk moet daarom blijven aandringen op haar erkenning in j;ï<5ZieA;ew rechte, en mag met het private vereenigingsrecht geen genoegen nemen. Een vereeniging wordt uit het contract tusschen eenigen personen gebo- ren, en de kerk yan Christus is de stichting van zijn majesteit. Publiek recht der kerken wil dus zeggen, dat de Overheid erkennen zal dat Chris- tus evengoed en in nog hoogeren zin met goddelijke majesteit bekleed is^ dan zij zelve, en dat zij diens volgens in zijn kerk een schepping zal zien,, die niet in het leven treedt krachtens een wet die de Overheid uitvaardigt, maar door een daad van Christus' koninklijke macht. Met het oude begrip van Staatskerk of Volkskerk heeft dit dus niets gemeen. Het publiek recht der kerk bestaat, ook al wordt er geen cent traktement uitbetaald, en komt tot gelding, niet doordien de Overheid zich met de kerkelijke aan- gelegenheden bemoeit, maar hierdoor dat de Overheid de kerken als iure- ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XII. 327 suo bestaande eere én in alle zaken, die de Sleutelmacht raken, te rade ga met haar advies. Sleutel en Zwaard blijft dus de principieele tegenstelling, die geen oogen- blik mag losgelaten. Als burger in de burgermaatschappij is elk kind van God en elk belijder gehoorzaamheid aan zijn aardsche Overheid verschul- digd, niet omdat hij anders gestraft wordt, maar oyn Gods loil ; en al het gemor tegen het betalen van cijns en tol en belasting is, zoodra het rech- te perk van beklag overschreden wordt, in den grond der zaak opstand tegen God. Maar naast deze levenssfeer, waarin de macht van het zwaard heerscht, staat een geheel andere levenssfeer, die haar symbool in den Sleutel vindt ; en zulks wel in een Sleutel, die toegang verleent, niet tot aardsche glorie, tot geldmacht of zingenot, maar die uitsluitend strekt om de poorte van het Koninkrijk der hemelen te openen en te sluiten. De hanteering nu van dezen Sleutel eischt een geheel andere huishou- ding en inrichting dan de hanteering van het Zivaard. En een kerk die wel predikt en wel Sacramenten bedient en armen geld uitdeelt; maar vergeet dat deze Sleutel haar is toebetrouwd, werpt de eere van haar Ko- ning en haar eigen eere tevens, even beslist, als de Overheid, die het zwaard in de scheede laat verroesten. TWAALFDE HOOFDSTUK. En indien hij hem geen gehoor geeft, zoo zegt het der gemeente ; en indien hij ook der gemeen- te geen gehoor geeft, zoo zij hij ii als de Hei- den en de tollenaar. Matth. 18: 17. Zoo handhaaft dus de kerk haar recht, om niet slechts den Sleutel van Predicatie, maar ook den Sleutel van de Tucht te hanteeren; en grondt dit recht op de stellige uitspraak van den Christus in Mattheüs XVIII. De onderscheiding nu tusschen deze beide Sleutelen van de Predicatie en de Discipline berust op het onderscheid tusschen het verborgene en openbare leven. Er zijn zichtbare en onzichtbare dingen, en deze tegen- stelling tusschen hetgeen zichtbaar en onzichtbaar is, herhaalt zich ook in ons eigen leven. We hebben een leven naar den imvendigen en een 328 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XIL leven naar den idtwendigen mensch. en terwijl dit openbare leven waar- neembaar is voor onze medemenschen, is het inwendig leven van ons gemoed voor wie met ons zijn, een gesloten boek, dan voor zoovv^.rre we zelven hun er iets van ontvouwen. Dat inwendige, dat verborgene leven kent God en kent onze eigen consciëntie, maar een derde kan liet niet bespie- den, noch er zóó in gluren, dat hy er met eenige zekerheid over oordeelen kan. Eerst als we, willens of onwillens, door onze gesprekken, door houdingen gebaren, of door onze daden, onze gedachten naar buiten laten 1 reden, kan een derde, buiten God, weten wat er in ons omgaat. Zoo lieeft dus ons leven twee zijden, oenerzijds een verborgen leven in de kamei'en van ons gemoed; en anderzijds een openbaar leven, dat waarneembaar is voor anderen; en het is op deze onderscheiding dat het stelsel van de twee Sleutelen rust. Anders toch zou er slechts een Sleutel zijn. Thans echter, nu ons le- ven in een loaarneembaar en een niet waarneembaar deelgesplist. ia, volgt hieruit met noodzakelijklieid, dat de bemoeiing der kerk met onzen per- soon zich hiernaar voege, en anc^ers te werk ga waar het ons ver- horgen leven geldt en anders waar sprake is van ons openbaar leven. Over ons verborgen leven, omdat het niet waarneembaar is, kan de kerk niet oordeelen ; Wat deze zijde van ons leven aangaat, kan ze dus niet anders doen, dan ons voor het oordeel Gods plaatsen, en hierbij onze eigen consciëntie als getuige laten optreden. Dit doet ze dan ook door den Sleutel der predicatie. Immers door dezen Sleutel kondigt ze elke week in naam des Heeren, volkomen vergiffenisse aan, aan een iegelijk die de ge- w^isse belofte Gods gelooft en zich met waren harte tot God bekeerd heeft; en kondigt ze evenzuo elke week de eeuwige verdoemenisse aan, aan een iegelijk, die in zijn ongeloof en onbekeerlijkheid volhardt, zoolang hij niet tot innerlijke verbrijzeling komt. Zoo is dus ook de Dienst des Woords die door den Sleutel der predi- catie geoefend wordt, elke week een rechtspraak. Alle leden der kerk worden voor de vierschaar des Heeren gesteld. Er worden er vrijgespro- ken en er worden er veroordeeld. De ordinantiën Gods waarnaar deze vrijspraak en deze veroordeeling gaat, worden afgekondigd. En aan een iegelijk wordt het overgelaten, om in zijn eigen binnenste de slotsom op te maken, of deze vrijspraak of wel deze veroordeeling hem persoon- lijk treft. Heeft er dan ook werkelijk Dienst des Woords plaats gehad, zoo moet een iegelyk die het bedehuis verlaateen van deze twee over zichzelf hebben hooren uitroepen: óf wel zijn vrijspraak, ófwel zijn veroordeeling en ver- doemenisse, zoolang hij in zijn onbekeerlijkheid volhardt. ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XII. 329 Elke Dienst des Woords is een praeludiura op het eeuwige oordeel, dat komt; en juist daarin van al wat oefening, vermaan of broederlijke toespraak heet principieel onderscheiden. Maar hierbij mag de kerk het niet laten. Immers ook de kerk treedt in het zichtbare op, en heeft dientengevolge ook in het zichtbare haar roeping te vervullen. Met wat heilige schuchterheid toch de kerk zich onthoudt van elk oor- deel over iemands geestelijken staat voor God, en op wat strenge wijze ze ook het heiligdomvan het innerlijk leven eerbiedigt, nooit mag ze zóóver gaan van het oog moedwillig te sluiten voor wat ze ziet. Bespeurt of ontdekt de kerk derhalve, dat een harer leden zich in zijn belijdenis of wandel openhaarlvjk misgaat, dan mag ze zich niet langer aan het uitspreken van een oordeel onttrekken ; en hier nu is het dat de Dienst van den tweeden Sleutel, die der kerkelijke discipline, een aanvang neemt. Deze discipline toch is dan eerst, maar ook ongetwijfeld, aan de orde, als een lid der kerk in het openbare leven der kerk door het dry ven van dwaalleer of het leven in openbare zonde stoornis teweeg brengt. De kerk treedt dus niet inquisitoriaal op. Wat niet in de gemeente openbaar werd maakt ze niet publiek; en publiek in de gemeente beoordeelt ze alleen die dwaalleer en dat wangedrag, waaruit gevaar voor de gemeente als zoodanig voortspruit. Komt ze achter dwaalleer of wangedrag, dat me^ naar buiten trad, maar in den huislijken kring besloten bleef, zoo bepaald ze zich tol vermaan, tot private bestraffing en waarschuwing. Een soort middelschakel tusschen den Dienst des Woords en dien der Disciphne. Maar stuit ze op een open- baar drijven van dwaalleer of op een notoire publieke zonde, 'tzij doordien haar die werd aangebracht, 'tzij doordien het publiek gerucht haar die kennen deed, dan is ze gehouden om ook publiek handelend op te treden. Dan toch mag ze niet langer onderstellen, dat de staat en toestand van dezen persoon is gelijk het behoort. Dan mag ze niet langer voor het ge- heimenis van ieders persoonlijk leven uit den weg gaan. Dan toch stuit ze op feiten, die niet zijn weg te cijferen, waarmee gerekend moet, en die haar inmenging eischen. Immers ligt er iets heiligs in ieders persoonlijk leven, nóg heiliger is het Verbond onzes Gods, en op de kerk rust de ver- plichting om voor de eere van Gods Verbond te waken. Hierbij echter heeft de kerkelyke discipline uit te gaan van de waarheid des Evangelies, en mag ze nooit rekenen met Horeb, en veel minder nog zich schikken naar de practijk per wereldsche rechtsbedeeling. Xu weet de kerk, dat hetgeen voor God verdoemelijk maakt, niet is de 330 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XII. grootheid onzer zonde, hetzij in belijdenis of wandel, maar dat voor God ons hart alleen verwerpelijk is om zijn onboetvaardigheid en onbekeerlijk- heid. Nooit mag ze ook bij de openbaring van de ontzettendste zonde vergeten, dat de Heere gesproken heeft: „Al ware uw zonde rood als scharlaken, Ik zal ze maken als witte wolle." Komt dus te harer kennisse dat een broeder of zuster in schrikkelijke zonde verliep, maar vindt ze dat deze zuster of broeder over de vreeslijkheid dezer zonde geheel verbrijzeld en verslagen ligt, niet met een Ezaus-berouw, maar met een droefheid des harten naar God, en zijn toevlucht nam tot de Fontein, die voor het huis Israëls tegen de zonde en de ongerechtigheid geopend is, zoo is er voor kerkelijke censuur of straf geen plaatse meer, want het eenig doel, dat de censuur of disciphne mag pogen te bereiken, is dan reeds bereikt eer zij zich in de zaak mengde. Alleen mag ze dan eischen, dat zulk een broeder of zuster, die kwaad gerucht over de gemeente had gebracht en haar vrede verstoord, op een of andere wijze door openlijke belijdenis van schuld en boete de gemeente weer gerust stelle en aan Gods genade de eere geven. Een tweede beginsel waarvan de kerkelijke discipline moet uitgaan is, dat iemand ook na wedergeboren te zyn en zich bekeerd te hebben, zeer diep vallen kan, zonder dat hij daarom uitvalt uit zijn staat. Haar onderstelling mag dus niet wezen: „Nu deze man of deze vrouw in zulk een dwaalleer of in zulk een zonde viel, blijkt het en staat het vast, dat ze niet uitverkoren, dat ze bloote hypocrieten zijn, en uit dien hoofde voetstoots uit de gemeente moeten gebannen worden;" eer moet ombekeerd ondersteld, dat die viel een geloovige is, die daarom nog niet verviel en voor wien daarom op terugkeer tot genade te hopen is. Zoo echter, dat uit aanmerking van zijn diepen val zekere aarzeling oprijst, en de mogelijkheid onder de oogen moet worden gezien, dat metterdaad deze zondaar of zondaresse niet bij de gemeente Gods hoort, maar een kind is des verderfs. En het derde beginsel waarvan moet uitgegaan, bestaat hierin, dat men een ingeslopen en uitgebroken kwaad niet raag laten geworden, denkende, dat Gods genade daarentegen wel medicijn zal bieden, maar dat de kerk geroepen is, om in Naam des Heeren actief, hetzij tot uit- branding, hetzij tot genezing er van op te treden. De kerk mag niet als lijdelijke toeschouweresse met de handen in den schoot blijven zitten, maar is geroepen om te handelen. God heeft haar daartoe de macht en de roeping gegeven en de middelen te harer beschikking gesteld, om op het kwaad te kunnen inwerken. ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XII. 331 Door deze beginselen nu is het natuurlijk verloop der kerkelijke dis- cipline vanzelf aangewezen. Ze staat vlak over tegen Kaïns roepen: „Ben ik mijns broeders hoe- der?" ze kan noch mag denken: ,,AVat gaat het mij aan, of een ander dwaalt of zondigt?" en ze moet naar den regel der Christelijke liefde, rusten in de overtuiging, dat de kerk gegrond is op het beginsel van soli- dariteit en van onderlinge verantwoordelijkheid van den één voor den ander. Diens volgens ligt er reeds een eerste uiting van deze kerkelijke disci- pline in het onderling vermaan, waartoe de leden der kerk, de één met opzicht tot den ander geroepen zijn. In de kerk mag geen hiërarchie be- staan. Geen geestelijkheid die het voor leeken afdoet. Maar de leeken ZELVEN evenals hun voorgangers, geroepen om voor elkander te waken, te strijden, en te yveren, opdat ze den naam Gods en zijns Verbonds niet onteeren, aan anderen geen aanstoot geven, en persoonlijk wassen in heiligmaking. In de kringen der wereld weet men allerlei leelijke dingen van elkan- der, maar die bespreekt men achter elkanders rug, of werpt ze elkaar in drift en opwinding scheldend en schimpend voor de voeten. Maar zoo mag het in de kerk des Heeren niet zijn. De leden der kerk zullen zich veel- eer stiptelijk van allen achterklap onthouden, en hun toorn inbinden; ^ maar des te getrouwer en ernstiger elkander in het aangezicht zeggen, wat men tegen elkander heeft; of ook, waar het geen persoonlijke grief betreft wat men iemands gesprekken levensmanier of conversatie onbe- staanbaar acht met de roeping van Gods kinderen. Natuurlijk moeten hierbij nadere aanwijzingen gevolgd ; want het spreekt vanzelf, dat wie leeft in een kerk van tien duizend leden, niet dag aan dag deze allen vermanen kan. Hierbij moet dus gelet op de indeeling, die God zelf in het leven maakt. Met den één brengt God de Heere ons veel- vuldig in aanraking, den ander kennen we nauwelijks bij name. En zoo ligt het dan in den aard der zaak, dat een iegelijk tot dezen dienst van het vermaan in de eerste plaats geroepen is bij die personen, die God de Heere hem veelvuldig op zijn weg doet ontmoeten. Te hunnen opzichte nu is het trouw en broederlijk, zoo ge ze niet zonder waarschuwing laat voortzondigen, maar ze in liefde en met teederheid tot inkeer poogt te brengen; terwijl omgekeerd op elk lid der kerk de verplichting van Gods- wege rust, om zulk vermaan en zulk een waarschuwing met gelatenheid ■ en liefde te ontvangen. Dat deze vermaning oudtijds telkens in practijk werd gebracht, geldt als bewijs, dat destijds het geestelijk leven hooger stond. Dat ze sinds almeer in onbruik geraakt, toont dat de Kaïnsge- 332 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XII. dachte weer bovenkwam. En waar in stad of dorp deze onderlinge ver- maning in enkele kringen nog in zwang is, doe de kerk al wat in haar vermogen is, om dezen zegen te bestendigen. De ambtelijke vermaning is van tweeërlei aard, al naar gelang ze van de enkele ambtsdragers tot ons komt, of wel dat ze uitgaat van geheel den kerkeraad. In het eerste geval draagt ze het herderlijk karakter en strekt ze alleen, om de leden der kerk tot wie ze uitgaat, af te houden van ongeregelden gang of op te wekken tot heiligen ijver. Doch anders wordt dit, als de kerkeraad, als representeerende de geheele gemeente, in de zaak betrokken wordt, hetzij om de hooggaande ergernis die gegeven werd, hetzij omdat de val in zonde gepaard gaat met hardnekkige onboet- vaardigheid. Dan toch ontstaat er een diepe geestelijke strijd, tusschen de kerk als geheel genomen, en dezen gevallen mensch. Ook op hem, als lid der gem.eente, rust de verplichting, om de gemeente te helpen stichten en opbouwen, en zie, hij maakt ze te schande bij de buitenwereld en ver- stoort haar innerlijken vrede; ook geeft hij in haar midden een licht aanstekelijk voorbeeld; en maakt dat de vromen zuchten, terwijl de on- gebonden geesten uit zijn boosheid kracht putten om in meerder roeke- loosheid voort te varen. En ook, met de gemeente heeft hij te beltjden, dat God den nederige genade geeft en dat er zonder boetvaardigheid geen zalige vergiffenis is te smaken, en zie, hij verstout zich; hij keert God e den nek toe en niet het aangezicht en zoekt heil in leugenachtig ontkennen, in zelfrechtvaardiging en vergoelijking van zijn kwaad. Hier mag dus niet langer gedraald. Hier moet gehandeld. Het gaat niet aan, zulk een zich nog langer te laten beroepen op de heiligheid van zijn verborgen leven. Zijn zonde en afval is openbaar. Diensvolgens rust dan tweeërlei plicht op de kerk: l^. om door open- lijke uitspraak het zedelijk rechtsbesef in de gemeente te hei-stellen, en het voor een iegelijk te doen uitkomen, dat de kerk als kerk aan deze zijne zonde en hardnekkigheid geen gemeenschap heeft, maar ze verfoeit, veroordeelt en afkeurt. En 20, om over te gaan tot buitengewone mid- delen, ten einde zoodanig een te stuiten op den verkeerden weg, en moet het zijn, met Gods hulpe terug te leiden naar veiliger wegen. Daartoe nu is eisch, dat de zaak, die ergernis gaf, eerst grondig onder- zocht worde, opdat niemand in de gemeente onverdiend bezwaard worde. Op losse geruchten mag men nooit afgaan; en zelfs kan het de roeping van den kerkeraad zijn, om een broeder of zuster tegen boos en loos, maar leugenachtig gerucht in bescherming te nemen. Ontwaart men nu bij hem of haar dien het geldt, terstond volledige en volmondige beken- ZOND. XXXI. HÜÜPDSTUK XII. 333 tenis, dan vervalt natuurlijk de aanleiding tot verder onderzoek; en is het oogenblik gekomen, om te beproeven hoever men met ernstig en dringend, maar nu officieel, namens heel de kerk uitgesproken vermaan op den schuldige vordej"en kan. Dit vermaan moet niet uit de hoogte toegediend, maar als door broeders, die hun medeschuld aan aller ge- meenschappelijke schuld helder gevoelen ; zei ven v\''eten dat ze als een brand- hout uit het vuur zijn gered; en alleen door Gods bewarende genade staande bleven. Het vermanen van een Farizeër, die heilig in eigen oogen is, dringt niet tot het hart door. Om te kunnen vermanen, en met vracht te vermanen, moet iets van den tollenaar in uzijn. Ook mag dit vermaan niet met den geesel van het Werkverbond toegediend, maar moet, gelijk het bij gedoopten betaamt, zijn kracht zoeken in het Genadeverbond. Voor alle schuld vergiffenis, voor alle zonde verzoening, zoo ge maar uw hart verbrijzelt en in nederigheid genade zoekt ! Treft dit vermaan zijn doel, dan is van censuur geen sprake; hoe toch zou men een boetvaardige van het heilig Avondmaal willen weren, daar toch hij vooral aan sterking van zijn geloof behoefte heeft? Maar baat het vermaan niet, en blijft de gevallene in zijn hardnekkig opzet volharden, of wil hij niet van zijn zondigen weg aflaten, dan moet, ja, tot ontzegging van het heilig Avondmaal worden voortgeschreden, en zoo de bewuste volle gemeenschap van Gods heiligen met zulk een onboetvaardig zondaar worden afgebroken. Niet natuurlijk, om het daarbij nu te laten; of om hem door die censuur een brandmerk op te drukken; maar om Gods Verbond heilig te houden, en in te werken op zijn hart. Het vermaan ga dus inmiddels voort, en nooit gunne men den zondaar ruste, of gedrage zich onverschillig jegens hem. Hij moet iets speuren van de zoekende liefde. Maar baat ook dit niet, dan moet verder voortgeschreden; want het gaat niet aan, iemand jaar in jaar uit van het Avondmaal af te snijden, en voorts te laten zitten in zijn halfslachtigen toestand. De censuur moet ten slotte tot boetvaardigheid leiden, of wel ze moet uitloopen op den ban. Ontwaart men toch dat een lid der kerk, alle liefderijk vermaan ten hoon, Gods heilige ordinantiën blijft trotseeren, zijn harden nek niet buigen wil en in zijn zonden voortvaart, dan begint almeer in zulk een al datgene te ontbreken, wat de kinderen Gods van de kinderen der wereld onder- scheidt. En dan blijft er niet anders over, dan den zoodanige uit de gemeenschap der kerk te bannen, opdat hij ons als een heiden en tolle- naar zij. Een gebruik van de Sleutelmacht dat dan insluit, dat men wel- bewust in de overtuiging sta, dat zulk een hierdoor van het Kyk Gods w^orde uitgesloten, tenzij de ban zelf middel mocht blijken, om hem alsnog 334 ZOND. XXXI. HOOFDSTUK XII. te vermurwen en te verteederen. Nooit kan of mag deze ban dus toege- past op iemand, die, straks door een ander kerkelijk Instituut als lid opgenomen, feitelijk door ons beschouwd wordt, als iemand die in dit andere Instituut zeer wel als een belijder en als een kind Gods kan op- treden. De ban mag nooit middel zijn, om zich te ontslaan van een lastig lid. Wie door ons onder den ban wordt gelegd, moet naar onze beste overtuiging door zijn zonde en hardnekkigheid zichzelven buiten het Godsrijk hebben gesloten. Deze ban nu sluit, gelijk onze Catechismus zegt, den gebannene buiten de Sacramenten en buiten de Christelijke gemeente, dus niet buiten den Dienst des Woords, noch ook buiten de burgerlijke gemeenschap. Op het verkeer in de wereld heeft de ban geen invloed, de ban spreekt alleen een oordeel uit over het verkeer in Christus' kerk. Doch gelijk deze kerk,'zoo ze in den geest van Christus werkt, alle heidenen en tollenaren naar Jezus poogt te lokken, zoo blijft ze veel meer nog haar ontferming uitstrekken naar dezen ge- vallen broeder. Het vermaan mag dus nooit ophouden; nog steeds moet hij als een gevallen en onboetvaardig „geloovige" beschoud, aan wiens terugkeer men arbeiden blijft. En de kerk viert haar geestelijken triomf niet daarin, dat ze haar rechtsmacht geoefend heeft, om iemand af te snijden ; maar veeleer hierin, dat ze den broeder terugwinne, en met de macht der Sleutelen hem het Koninkrijk Gods en de gemeenschap der heilige weer ontsluite. Vandaar dat onze Catechismus dezen Sleutel der Discipline dan ook in twee stukken stelt: vooreerst daarin dat de onboetvaardige worde buitengesloten ; en ten andere hierin, dat de boetvaardige weer als een „lidmaat van Christus en zijne gemeente worde aangenomen." In onzen Formulierenbundel vindt ge dan ook tweeërlei formulier voor deze oefening van de Sleutelmacht, het ééne om een hardnekkigen zondaar af te snijden, en het andere om den boetvaardige weer op te nemen. Zonder deze openlijke handeling nu mag er nooit afsnijding van de gemeente plaats hebben, en een afsnijding die geschiedt zonder biddend verlangen om den broeder terug te winnen, is geoordeeld voor God. Immers geheel de gemeente moet in zulk een pijnlijke handeling deelen. Ze moet haar zelve tot waarschuwing zijn en tot gebed uitdrijven. En zal het welzijn, dan moet er uit heel de gemeente een gestadig gebed tot God opgaan, of Hij den gevallene terugleide naar de schaapskooi van Christus. HET DERDK DEEL. Van de dankbaarheid. ZONDAGSAFDt:ELING XXXII. Vraag 86. Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder eenige verdienste van ons, al- leen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen? Antw^oord. Daarom dat Christus, nadat Hij ons met zijnen bloede gekocht en vrijge- maakt heeft, ons ook door zijnen Heiligen Geest tot zijn evenbeeld vernieuwt, op- dat wij ons met ons gansche leven Gode dankbaar voor zijne weldaden bewijzen en Hij door ons geprezen worde. Daarna ook dat elk bij zich zei ven van zijn ge- loof uit de, vruchten verzekerd zij, en dat door onzen godzaligen wandel onze naas- ten ook voor Christus gewonnen worden. Vraag 87. Kunnen dan die niet zalig worden, die, in hun goddeloos ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeeren? Antwoord. In geenerlei wijze; want de Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendie- naar, echtbreker, dief, gierige, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke het Rijk Gods beërven zal. -*o*- EERSTE HOOFDSTUK. Ik heb lust, o mijn God, om uw welbehagen te doen ; en uwe wet is in het midden mijns ingewands. Psalm 40 : 9. Naar veler heimelijken wensch, moest de Heidelbergsche Catechismus eigenlijk met Zondag XXXI uit zijn. We zijn krank ten doode toe, en moe- ten genezen worden; we zijn verloren in onze ellende, en kunnen niet buiten een Verlosser; maar nu in de beide eerste deelen van den Cate- chismus die kanker onzer ziele is blootgelegd, en de Redder ten leven voor ons is getreden, kon het hierbij dan ook blijven, en had meer dan één dat derde deel vmi de Dankbaarheid liever weg. Dit merkt ge het best aan de gewone prediking, buiten den Catechismus om. Dan toch luistert het volk met epen ooren, als onze reddelooze ver-s doemelijkheid voor een heilig God wordt aangetoond; en vangt het gretig de woorden van den spreker op, als „de volle Christus" wordt aangeboden 336 ZOND, XXXII. HOOFDSTUK L maar een predicatie over de goede werken, of de nakoming van een ge- bod, of de practijk van het gebed, ontsluit het hart maar even en pleegt zelden te boeien. Dit oefent vanzelf invloed op de tekstkeuze van onz© predikers, en vandaar dat in de vrije beurten zeker tienmaal over ellen- . de en verlossing wordt gepredikt tegen éénmaal over de dankbaarheid. Voor zoover er nog kennisse bij de gemeente wordt gevonden, raakt die kennisse dan ook meestal uitsluitend de stukken van het geloof, en schijnt het, alsof de machtige vraagstukken van het zedelijk leven, of wilt ge, van de practijk der godzaligheid, zonder nadere onderrichting, veilig aan ieders goeddunken ter beslissing kunnen worden overgelaten. Dit is zóó waar, dat op de catechisatie van de leer der Dankbaarheid niet dan zelden, en dan nog meest uiterst vluchtig en als terloops gehandeld wordt. Metterdaad staan we derhalve met de geringschatting van het stuk der Dankbaarheid voor een diep ingrijpend en algemeen verschijnsel, dat ook ten onzent in Gereformeerde kringen steeds breeder afmetingen aannam. Dit verschijnsel zelf behoort dus in zijn oorsprong te worden nagegaan, om te voorkomen, dat een dus genaamd ethische tegen dit gebrek, ons niet nog verder van de wijs brenge. Het is toch van algemeene bekend- heid, hoe zich in tegenstelling met deze eenzijdigen trek in vele Gerefor- meerde kringen, ook hier te lande, al meer een dusgenaamd ethische . richting ontwikkeld heeft, die, zonder het te willen noch te bedoelen, toch feitelijk én het leerstuk van de Ellende én dat van de Verlossing verzwakt en verwaterd heeft om de leer van het Gebod en het Gebed, of korter gezegd van de practijk des Christendoms, tot het één en al van ons geloof te verheffen. Reeds de Methodistische richting had hiervoor den weg gebaand door de kennisse van onze ellende en verlossing bijster in te krimpen en tot eenige algemeenheden te herleiden, om daarna den tamelijk vluchtig en oppervlakkig bekeerde terstond „aan het werk te zet- ten." Maar toch droeg dit „aan het werk zetten" bij den Methodist nog steeds een meer specifiek Christelijk karakter. Dat werk toch, waartoe men den „bekeerde" opriep, bestond bijna uitsluitend in het toebrengen van andere zondaren. Die moesten opgezocht; reeds als kindei-en gelokt; /^allerlei traktaten moesten onder hen verspreid; in allerlei vereenigingen I moesten ze ingeleid; en hoeraeer de Methodist er in slaagde, zijn volge- \ lingen van de gewone bemoeiing met de dingen der wereld af te zonde- J ren, en hoe meer het hem gelukte tot dusgenaamde „Christelijke werk- I zaamheden" te prikkelen, des te uitnemender achtte hij zijn doel bereikt V te hebben. Er kleefde aan den Methodist iets van den Doopersche. Hij Nplaatste den bekeerde zooveel mogelijk buiten de wereld, lokte hem op een ZOND. XXXII. HOOFDSTUK I. 337 eigen terrein, schiep op dat eigen terrein een breeden kring van Christelijke werkzaamheden, en vormde zich een eigen denkbeeld van Christelijke practyk, die meest in mijding en onthouding van wat oog, oor en mond streelen kan, gezocht wierd. Hiermee is natuurlijk van verre niet bedoeld, alsof de goede, vrome Methodist, het gebod Gods en de leer der goede werken en de practijk des gebeds minachtte, maar wat wel moet staan- de gehouden is, dat hij in de leer der Dankbaarheid niet de eigenlijke practyk van het Christendom zocht. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de Methodist ten onzent in veel Gereformeerde kringen ingang vond. Feitelijk toch kwam hij de eenzijdigheid van vele Gereformeerden ten ' opzichte van het derde deel van den Catechismus in het gevlei. Geheel anders daarentegen stond hierin de ethische richting, van wie veilig mag gezegd, dat in de leer der goede werken voor haar het zwaarte- ^y punt lag, en dat Ellende en Verlossing voor haar slechts dienst deden als voorportaal, ora tot de goede werken te komen. Men beseft dit het sterkst, zoo men let op de geheel averechtsche verhouding, waarin de Ethischen de rechtvaardigmaking en de heiligmaking tot elkander plaat- sen. Want, ja, ook zij spreken nog nu en dan van de „rechtvaardigma - king," omdat de Heilige Schrift hierop zulk een nadruk legt, en vooral de Luthersche Reformatie (waaraan ze veel nader staan dan aan de Calvi- nistische) dit punt zoo op den voorgrond plaatst, maar toch merkt men aan alles, dat de rechtvaardigmaking in hun schatting een post is, die weinig meer dan pro memorie wordt uitgetrokken, terwijl de heiligmaking bij hen het één en al is. En deze „heiligmaking" wordt dan nog meestal opgevat niet als een genadige inwerking, als vrucht van Christus' kruis- verdienste, maar veel meer als een zelflieiliging, waardoor wij onzerzijds ~ den Christus nader komen; iets waardoor in den grond geheel de leer der verlossing wordt ondermijnd. Doch zelfs daarbij blijft het niet. Immers ook waar deze Roomsche opvatting van de heihgmaking, en haar verwarring met de rechtvaardig- making veld wint, blijft toch altoos het doel van deze „goede werken" nog de „beërving der zaligheid". Er is dus nog altoos sprake van verloren zondaren, die op die wijs zich inspannen, om het eeuwige leven te ver- werven. Alles doelt dan nog op het winnen van de kroon, op het verwer- ven van de zaligheid. Maar ook dit liet de ethische richting reeds lang varen, toen ze de heiligmaking almeer deed ondergaan in wat ze noemt het „zedelijk leven". Dat zedelijke leven is haar het eigenlijke doel van 's menschen aanzijn. Wie als zedelijk wezen tiert en bloeit is reeds daar- door waarachtiglijk vroom, en alle vroomheid, die aan deze vrucht niet E VOTO DORDR. III. 2 2 338 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK L gekend wordt, is in haar oog waardeloos. Wel geeft ze nog toe, dat het de gemeenschap met Christus is die tot een hooger standaard van zedelijk leven opheft, en ten deele zelfs, dat alleen de gemeenschap met Christus de banden slaakt, die de ontplooiing van ons zedelijk leven tegenhielden ; maar feitelijk is het toch altoos weer dat vrijgemaakte, en tot hooger standpunt opgevoerde zedelijk leven, waarin zij de heiligmaking laat op- gaan, en waaraan ze ten slotte elk ander bestanddeel van het Christe- lijk geloof dienstbaar maakt. Het is haar deswege dan ook tamelijk onverschil- lig of de leerstukken van onze ellende en van onze verlossing grooten- deels opgesmolten en in nieuwen vorm gegoten worden, zoo dit ééne maar blijft, dat zich een rijk zedelijk leven ontwikkele, in dien verhoog- - den vorm, waartoe de Christus dit zedelijk leven in den mensch heeft opgevoerd. De kennisse en de belijdenis doet er dan minder toe, zoo men maar rijk zij in goede intentiën en geoefend in heilige wilskracht. Zonder nu in eenig opzicht de uitnemende krachten, die zich op die wijs ontwikkelden, te willen miskennen, noch ook de goede intentiën, die hierbij werkten, in min gunstig licht te willen stellen, dient toch uitge- sproken, dat geheel deze ethische richting lijnrecht tegen het wezen der Gereformeerde belijdenis overstaat, en dat niets zonderlinger noch raad- selachtiger is, dan voorstanders dezer richtiing te ontmoeten, die zich aan dienen als leeraars in Gereformeerde kerken. Ze zijn de tegenvoeters van de Gereformeerde belijdenis. Rechtstreeks awfi-Calvinisten. Zoo scherp en vlak tegen Calvijn overstaande en ingaande, dat pool en tegenpool niet zuiverder tegenover elkander kunnen staan. En toch is wel in te zien, waarom menig ethische godgeleerde dit niet aanstonds doorzag, en mede als gevolg van gebrekkige kennis der histo- rie en der dogmatiek, een tijdlang, geheel te goeder trouw, zich kon in- beelden en staande houden, dat juist hij het echt Calvinistisch beginsel tegenover de „ziekelijke richting" onder de Gereformeerden bepleiten kwam. Immers hij kon, zonder vrees voor tegenspraak, er op wüzen, hoe onze Catechismus alles op de leer der dankbaarheid in het gebod en het gebed deed uitloopen ; hoe Calvijn steeds op de practijk der godzalig- heid vollen nadruk had gelegd en hoe niets zoozeer als een bloot ver- standelijk belijden tegen het wezen van het altoos mystieke Calvinisme indruischt; terwijl anderzijds in tal van Gereformeerde kringen juist dat stuk der Dankbaarheid verwaarlo ds in de Gereformeerde prediking veels- zins veronachtzaamd werd, en dientengevolge de zedelijke macht, waarineens de kracht van het Calvinisme blonk, bij de tegenwoordige Gereformeerde zoo veelszins verdonkerd is. Welnu, juist om dit kwaad te stuiten, en al- zoo het Calvinisme in zijn oorspronkelijken luister te herstellen, legde zulk een ZOND. XXXII. HOOFDSTUK I. 339 ethisch man nu op het zedelijk leven allen nadruk ; en wie zou hem dan het recht betwisten, om staande te houden, dat hij juist het nobelst op- kwam voor de eere van Calvijn. De vertoogen voor nu tien en twintig jaar in dien geest geleverd, zi.jn bekend, en het moet toegegeven, dat ze by den eersten oogopslag veel schijn van waarheid hadden. Ze reageerden tegen een onloochenbaar kwaad ; ze namen het terecht op voor den zede- lijken ernst, die geheel de Calvinistische Eeformatie gekenmerkt heeft; alleen maar ze dienden aan de kranken onder de Gereformeerden een zeer verkeerd en hoogst gevaarlijk medicijn toe, omdat ze den aard der ziekte niet doorzagen. Slechts zeer kort duurde dan ook de sympathie waarmee aanvankelijk de uitnemendsten, onder de Gereformeerde belijders, het opkomen der ethische richting begroetten. Een oogenblik, ja, waanden ze metterdaad, dat de echte zenuw van het Gereformeerde leven in de mannen dezer * richting weer trilde. Vooral in den eersten tijd, toen deze mannen nog minder in hun philosophisch gewaad te voorschijn traden, en zich nog nauwer aansloten aan de uitdrukkingswijzen, die onder de Gereformeer- den van geslacht op geslacht waren overgeleverd, beelden ze zich metter- daad in, dat deze godgeleerden weer frisscher en zuiverder wateren door de oude bedding zouden doen loopen. De toenmalige Rotterdamsche pre- dikant Chantepie de la Saussaye, en zijn uitnemendste leerling, de tegen- > v..^ woordige hoogleeraar Gunning, wekten bij hun eerste optreden daardoor, o, zoo schoone verwachtingen. Maar de begoocheling duurde niet lang, en wie den afstand meet, waarop de tegenwoordige hoogleeraar Chantepie de la Saussaye als theoloog van zijn zoo rijk begaafden vader staat, kan niet ontkennen, dat de kundiger Gereformeerden, die al spoedig lont ro- ken, juist zagen. Neen, men had in deze ethische richting in geen enkel opzicht met een ontwikkeling van het Calvinisme te doen. In deze rich- > ting kwam een streven aan het woord, waartegen heel Calvijns persoon en werk protest indient. Deze richting dankte haar aanzijn aan de poging, om, na het bankroet van de doolgeraakte kennisse, een punt van vastheid, buiten de kennisse om, in den wil te zoeken, en voorts onze Christelijke , belijdenis achter een philosophisch gaas tegen den vernielenden invloed van giftige insecten te beveiligen. Haar beroep op de leer der Dankbaar; heid miste daarom, hoe goed bedoeld ook, alle innerlijke waarheid. Wat zij heiligmaking noemde, was geheel iets anders dan de Evangelische hei- ligmaking der Schrift. En voor zoover ze de klip van het Verbond der werken ontweek, verviel ze in een naturaliseering van het zedelijke leven, en mioest, om dit zedelijk leven te redden, zelfs de belijdenis van den 340 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK I. menscli Christus Jezus, als God te prijzen in der eeuwigheid onigezet in de beschouwing van Jezus als een Godmenschelijken persoon. De uitkomst toont dan ook, hoe deze richting volstrekt onmachtig is gebleken, om aan de geringschatting van het derde deel van den Cate- chismus een einde te maken. Want wel heeft ze velen uit de Gerefor- meerde kringen weggelokt en allengs geheel aan hun Gereformeerde be- lijdenis doen afsterven : maar nergens viel te bespeuren, dat ze de „zie- "^ kelijke richting" onder de Gereformeerden, gelijk ze die gaarne noemde, genas. Eer integendeel is het feit onloochenbaar, dat deze averechtsche reactie, door de buitensporigheden waarin ze verviel, het kwaad verergerd en de eenzijdige opvatting in vele Gereformeerde kringen verscherpt heeft. Ook aan haar bleek toch, hoe ook zij er steeds toe neigde, om het zwaarte- ^ punt van God naar den mensch te verleggen, en dit moest de tegenstan- ders wel stijven in hun opzet, om tot eiken prijs hun strijd voor de eere van Gods werk in onze verlossing te blijven handhaven. Zoo geneest men geen wonde, maar verergert ze. En wijst men er op, dat, dank zij deze ethische richting, dan toch velen, die zich aan een slordig leven gewend hadden, tot een fi-isscher, zedelijker opvatting gekomen zijn, dan betwis- ten we dit niet, maar vragen op onze beurt, of de heidensche Cato in dit ^opzicht niet verre boven David stond, en of toch niet David oneindig meer dan Cato een instrument in Gods hand is gebleken, om diep gevoeld religieus leven in geslacht na geslacht aan te kweeken. Men ziet dan ook, hoe de Ethischen, die zich eerst zoo gaarne als de echte zonen van Cal- vijn aandienden, zich eerst met de Groningers verbroederden, en daarna V, met de Modernen een vriendelijken groet wisselden, terwijl ze geëindigd zijn met de fiool van hun bitterheid het mildst uit te gieten juist over de Calvinisten. Waar ook wij onzerzijds voor de eere van het derde deel van den Cate- chismus opkomen, versta men dus wel, dat niets verder van ons ligt, dan een poging, om bij onze verdere behandeling het zaadkoren der ethi- sche richting uit te strooien op den Gereformeerden akker. Veeleer komen we er rond voor uit, dat de sterkste tegenpruttelaar tegen dit stuk der *^ Dankbaarheid ons altoos nog nader staat, dan de uitnemendste tolk der ethische richting; iets wat natuurlijk niet gezegd is met het oog op beider persoonlijk zielsbestaan, waarover ons geen oordeel toekomt, maar met het oog op de belijdenis, die ze verdedigen en het standpunt dat ze innemen. De hoogmoed zit den zondaar zóó diep in het hart, en het kost ons - zoo ongelooflijk veel, om niet in naam, maar in der waarheid, aan God den Heere de eerste en de eenige plaats in het werk onzer zaliging toe te kennen en te laten, dat een eenzijdigheid, die naar de eere Gods ZOND. XXXII. HOOFDSTUK I. 341 trekt, altoos diiizendwerf minder gevaarlijk is, dan een eenzijdigheid die ons trekt naar den kant des menschen. Al zulk ,.zedelijk leven" blijft in zijn diepsten wortel ongodvruchtig, onvroom en ongodzalig, en is voor de vierschaar Gods nooit van onzedelijkheid vrij te pleiten. Maar evenmin mag deze averechtsche zwenking der Ethischen ons ooit verleiden, om in de belijdenis der waarheid als zoodanig deze vromer een- zijdigheid tot een geloofsartikel te verheffen en alzoo in de waarheid als waarheid op te nemen. Onder de volgelingen van wtjlen onzen vriend > Dr. Kohlbrügge heeft men dit vaak gedaan, en de wrange vrucht is niet uitgebleven. Dusdoende toch heeft men veel dolende zielen in haar kwaad gestijfd en vastgezet, in stede van teeder en toch manlijk de dolenden terug te roepen naar zuiverder paden. Plicht en roeping blijft het, voor ■elk dienaar van het Woord, en dus ook voor elk godgeleerde, wien het gegund wordt, in geschrifte voor de waarheid Gods te pleiten, onverkort en onverminkt de volle waarheid Gods tot haar recht te laten komen. Ook onzerzijds sluiten we daarom het oog niet, voor het altoos droeve feit, dat dat derde deel van den Catechismus in vele Gereformeerde krin- gen te licht wordt geteld, niet genoeg inwerkt op het geloofsleven, en daardoor den oogst, die voor de eere Gods kon rijpen, minder maakt ; maar dit is het verschil, dat loij ons niet met zekere hoogheid tegenover , onze dolende en eenzijdige broederen plaatsen, maar veeleer in hun ziels- leven pogen in te dringen ; hun neiging pogen te verstaan, en hen uit den wortel der Gereformeerde belijdenis zelve weer tot het volle, klare licht der waarheid zoeken op te voeren. Dat spreken van een „ziekelijke richting" stuit ons daarom tegen de borst. ;, Immers in zooverre ge „ziekelijke" wilt noemen een richting, die eenzijdig wierd en daardoor veel van haar macht inboette, is deze benaming van„ zieke- lijk" volstrekt niet enkel op deze Gereformeerden toepasselijk, maar mins- tens evenzeer op alle theologische richtingen, die we achtereenvolgens in ons vaderland, deze laatste halve eeuw zagen opstaan. „Ziekelijk" in dien zin, ja, „doodelijk ziek," was de Groninger, was de moderne richting. „Ziekelijk" in dien zin was het Methodisme. „Ziekelijk" de richting van^ Prof. van Oosterzee. „Ziekelijk" de richting van Prof. Doedes. En evenzoo „ziekelijk" de ethische richting. Er is dus geen enkele reden noch oor- zaak, waarom men juist zoo met uitzondering van enkele eenzijdigheden in het Gereformeerde leven als „ziekelijk" spreken zal. Wie dat doet, ■' waant zelf „gezond" te zyn, en ziet met zeker hooghartig medelijden op deze „ziekelijke" lieden neder. En dit nu is onuitstaanbaar. Dit mag niet. Zulk een hooghartige aan- matiging komt niet te pas. 342 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK II. De zaak is eenvoudig deze, dat ook de Gereformeerde belijdenis bloot staat aan het gevaar, om in eenzijdigheid te verloopen, en dat dit metter- daad aan niet weinigen onder ons overkomen is. Dit kv^^aad echter heeft de Gereformeerde belijdenis met elke andere belijdenis gemeen. En daarom protesteeren we er tegen, zoo dikwijls de tolken en pleitbezorgers van andere richtingen, in hun hooghartigen waan, als waren zij de kernge- zonden, met zekere kwetsende minachting, de eenzijdigen onder deze broe- deren als ,,de lieden der ziekelijke richting", of nog liever als „de nacht- school", op de kaak stellen. TWEEDE HOOFDSTUK. Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch. Rom. 7: 22. De neiging, om het derde deel van den Catechismus, zoo al niet te ver- waarloozen, dan toch geringer te schatten, heeft ongetwijfeld een diep zondige, maar toch even stellig een godvruchtige beweegreden. De zondige roerselen van het hart, die hierbij in het spel zijn, liggen voor de hand. Ze zijn aan alle zondaren en zondaressen gemeen, en bestaan in de tegen- stribbeling van onzen geest tegen de Wet des Heeren; in de zwakheid onzes vleesches ook waar de geest tot beter maant; en in de vaak on- verwinlijke traagheid, waarmee we voor stroom blijven afdrijven, ook waar we uitnemend wel weten, dat de stuwkracht van den wind, die dezen stroom voortjaagt, niet de adem is van den Heiligen Geest. Ontwaakte er nu toch schuldbesef en kwam het in ons hart tot het roepen om een Verlosser, dan laat het zich zeer wel begrijpen, dat stuk éën en twee van den Catechismus ons weldadig toespreken, omdat we het stuk der Ellende waarachtig in ons zelven bevinden en stuk twee van de Verlossing zoo juist bij onzen toestand past. En schikt men zich hierin nu oppervlakkig zonder een geestelijk indringen in deze diepe mysteriën, dan is het vol- komen natuurlijk, dat men zonder ooit tot hartgrondige bekeering te komen, ook zijn eigen naam onder die eerste twee stukken aan Ellende en Ver- lossing schrijft, en nu voorts acht, dat een verder voortvaren in den Catechismus tot de overtolligheden behoort. Eerst gaat dit dan practisch^ zonder dat er nog een theorie is uitgedacht, om zijn geestelijke traagheid en zijn gemis aan diepte goed te praten. Maar allengs komt toch ook ZOND. XXXII. HOOFDSTUK II. 343 die theorie er bij. Een theorie die drie graden kent. Eerst door het beweren, dat het toch niet baat, want dat onze beste werken voor Gods heilig oog met zonde bevlekt blijven. Dan door het voorgeven, dat de volharding der heiligen ons toch een vasten waarborg tegen ontzinking aan onze zaligheid biedt. Tot men dan ten leste, uit de ééne zondige theorie in de andere oversluipend, ten slotte bij den gruwel der Antino- mianen uitkomt, en met de lieden uit de dagen van Paulus roepen gaat : Laat ons de zonde doen, opdat de genade te meerder worde. In dien laatsten toestand zijn er dan menschen gevonden, die jaarin jaar uit zich aan lastering van Gods naam, aan bewuste oneerlijkheid, aan allerlei hoererij en echtbreuk schuldig maken, en u toch zeggen zullen, dat dit met hun geestelijken staat volstrekt niet in strijd is, overmits zij dood voor de wet zijn. Ja ten slotte zijn er enkelen opgestaan, die u met een lach van geestelijke vergenoegdheid om de lippen, verhalen kwamen, hoe -^ heerlijk ze weer gezondigd hadden, en hoe ze, dank zij die zonde, nu zoo rijke teug uit den beker der genade hadden ingedronken. Het ligt op dit oogenblik buiten ons bestek dit geestelijk monster op al zijn sluippaden na te speuren. We kunnen volstaan met op deze kankerende wonde den vinger te hebben gelegd, en daarmee al zulke onheilige roerselen, die tegen het leerstuk der Dankbaarheid inwoelen, als gruwelijk voor God te hebben gebrandmerkt; vooral zoodra ze uit de practijk overgaan in de satanische theorie. Maar zeer ten onrechte is het door menig betweter voorgesteld, alsof de ingenomenheid tegen dit derde stuk van den Catechismus uitsluitend uit deze onheilige roerselen van ons hart moest verklaard worden. Zoo oor- deelden steeds en oordeelen nog de vijanden van het Gereformeerde volk, en ze maken daardoor deze lijdelijke lieden metterdaad tot een soort dui- " velen. Dat er nu hier en daar, vooral onder de drijvende Antinomianen, enkelen onder loopen, die Satan van binnen en een kleed des lichts van buiten dragen, zullen we niet ontkennen. Maar zulke geestelijke booswichten zullen altoos uitzonderingen blijven, en men doet dezen lijdelijken lieden, als groep genomen, hooglijk onrecht aan, zoo men geen andere dan zondige ' drijfveeren bij hen onderstelt. Dit gevoelen deze soort menschen dan ook wel, en vandaar dat elke bestraffing en elk vermaan van die zijde tot hen komende, hen volkomen koud laat; ja, hen eer stijft in hunne op- / vatting. Wie daarentegen eenigszins van nabij deze lieden gadesloeg, met hen sprak, in hun leven inleefde, en ze zoo min of meer kent, komt reeds zeer spoedig tot de overtuiging, dat er van opzettelijke boosaardigheid bij hen geen sprake is, dat de roerselen der vroomheid geen oogenblik van hun hart wyken, en dat de ingezonkenheid van hun zedelijke veerkracht 344 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK II. tot op zekere hoogte juist van die vroomheid een rechtstreeksch gevolg is. Dit is natuurlijk onverstaanbaar voor hem, die vroomheiden zedelijken zin vereenzelvigt en alleen in zedelijke gedraging de echte godsvrucht zoekt; maar is zeer wel te begrijpen voor hem, die opmerkte, hoe vaak men hoog zedelijke personen ontmoet, die aan alle godsvrucht volstrekt ^ gespeend zijn, en het van Jezus hoorde, hoe de hoeren en tollenaars deze zedelijk-hooghartigen zullen voorgaan in het Koninkrijk der hemelen. Licht wordt op dit onvergelijkelijk teedere en daardoor hoogst gevaar- lijke vraagstuk reeds aanstonds geworpen door de lezing van Rom. VIL Wie acht dat de heilige apostel Paulus daar uit de herinnering van zijn onbekeerden toestand spreekt, vergist zich ten eenenmale. Goede uitleg- kunde maakt het ontwijfelbaar, dat de apostel ons hier een blik in zijn gemoedstoestand gunt, gelijk die was, op het oogenblik, dat hij aan de kerk van Rome dezen brief schreef. Deze krasse zelfopenbaring van den apostel dwingt ons zoodoende, om ernste te maken met het ontzaglijk en allesbeheerschend feit, dat onze wedergeboorte wel een kiem des nieu- wen levens in ons plant, maar het voortwoelen in ons hart van de in- wonende zonde niet afsnijdt; en dat dientengevolge onze bekeering wel voor het diepste motief van ons hart beslist, maar ons nog volstrekt niet de doorwerking van het geestelijk leven tot alle punten van den omtrek van ons waarborgt Veeleer belijdt dan ook de Catechismus, dat „zelfs de allerheiligsten in dit leven nog slechts een klein beginsel van deze gehoor- zaamheid hebben, om eerst na den dood in het eeuwige leven tot deze voorgestelde volkomenheid te geraken." (Vraag 114 en 115). Dit nu is ^ oorzaak, dat veel lieve kinderen Gods aan hun stille en langzame voort- schrijding op de heilige wegen Gods te weinig waarde toekennen. Hoever ze het ook brengen, het heeft toch nog zoo weinig te beteekenen. Zelfs in hun beste oogenblikken komt er zooveel onheiligs in hun hart op. En als de menschen hen soms prijzen en loven om hun ijver en hunne toe- wijding en teederheid van geweten, rijst zoo telkens de bedenking van binnen op: „o. Lieve broederen, als gij mij eens van binnen zaagt, gelijk God mij ziet, hoe zou alle lof op uw lippen verstommen." Niet omdat hun zedelijk ideaal zoo laag, maar omdat het zoo hoog staat, komen ze zoo nooit tot een gevoel van zelfvoldoening. Schier elke poging om dit hooge ideaal te grijpen, loopt altoos weer op teleurstelling uit. Dit mat dan af. Die afmatting doet hen ongemerkt in ijver verflauwen. Zoo wordt -de prikkel ten goede in hen verstompt. En dan troosten ze zich maar al te gemakkelijk met de op zich zelf volkomen ware gedachte, dat als de Geest drijft, de aandrift wel vanzelf onweerstaanbaar zal worden en dat ZOND. XXXII. HOOFDSTUK II. 345 elke poging, die niet uit dit drijven des Geestes voortkomt, toch nooit tot eenig goed werk, dat goed voor God zal zyn, leiden kan. Dit sinart hen dan wel, en hun ziele klaagt er wel over voor den Troon der genade; maar ze stillen dan hun onrust met de verkeerdelijk aangewende gedachte, dat zoo ze waarachtig uitverkoren zijn, die zonde toch eindelijk /mu zonde 7 niet meer is, want dat de Heere niet één van zijn kinderen uit zijn hand laat rukken, en dat het rantsoen dat Immanuël bracht, al hun zonde dekt, van de ontvangenis tot aan hun dood. Een niet minder gewichtige overweging vloeit hier dan ongemerkt in. Door een misverstand, dat in onze volgende hoofdstukken zal worden blootgelegd, maakt elk streven, om zich op de dooding der zonde toe te leggen, op hen den indruk, alsof men hen weer drijven ging met den ^ geesel der wet. Nu zouden ze hier op zichzelf niet afkeerig van zijn; veeleer willen ze dit van nature wel; maar ze hebben dit in hun onbe- keerden toestand beproefd. Ook al minden ze de zonde in haar vrucht, toch hebben ze de zonde als zonde nooit liefgehad, en zich veeleer inge- beeld, dat zij er best in slagen zouden, om door inspanning van eigen kracht allengs hun verkeerdheden te boven te komen, en zich zelven om te zetten in goede brave menschen. Zoo is er bijna geen dronkaard, die niet eerst tegen de slavernij van den drank gestreden heeft, en zich niet inbeeldde, dat hij het altoos in zijn macht hield, om de keten dezer sla- vernij af te werpen. Het hart verstikt zich dan in zijn goede voornemens ; aan de proefnemingen is geen einde; men poogt en streeft en tobt en worstelt; en soms brengt men het metterdaad aanvankelijk tot aanmerke- lijke vorderingen; maar nauwelijks begint Gods majesteit zich in de geeste- lijke diepte van zijn Wet aan ons te openbaren, of de volstrekte ijdelheid en doelloosheid van al zulk pogen treed klaar en helder voor ons. o, Ja, men kan op die wijs, wel een deugd-mensch worden; en het ook wel tot zekere mate van zelfingenomenheid met eigen braafheid en goedhartig- heid brengen ; maar zoodra de ziel, in het heldere licht des Woords, voor het aangezichte Gods komt te staan, valt dit alles als een looden wicht op ons hart terug; het verhoogt onze onrust; en het einde is dat deze brave mensch op al dit tobben met de Wet den vloek van zijn eigen hart legt, om zich als de tollenaar op de knieën te werpen en vrede te zoeken in de alles prijsgevende smeeking: „o. God, wees mij arme zondaar genadig." En dan eerst leeft de moegestreden ziel uit het verborgene onzes harten op. Hierdoor nu heeft zulk een bekeerde ziel van dit tobben en worstelen met de Wet den doodschrik gekregen. Helder leerde zij het, door bange 346 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK II. ervaring, inzien, dat er in het Werkverbond een uitdrijven naar Christus moge schuilen, maar dat het op zichzelf voor een zondaar niets dan den dood brengt. Daar is ze nu eigenlijk van af. Ze ging in het zoet van het Genadeverbond. En nu is ze voor niets zoo bang, als om nogmaals naar de enghartigheden van dat Werkverbond te worden teruggeleid. Naar dat "Werkverbond terug is van Christus weer afgaan. Het ware een prijsgeven en verzaken van de genade. En uit dien hoofde kant ze zich tegen al wat hiernaar zweemt, aan. Ze wil er niet van hooren en niet van weten. En overmits nu het derde deel van den Catechismus op haar den indruk maakt, alsof het, onder wat bedekten vorm ook, toch weer naar dat Wets- standpunt terugtrekt, is ze huiverig, om er ook niaar even op in te gaan, en doet ze liefst, alsof het niet bestond. Alleen het slot van dit derde deel van den Catechismus, handelende over het Gebed, spreekt haar dan weer toe. Daar wil ze zich in verdiepen. Maar wat daaraan voorafgaat over de Wet en de goede werken vervult haar eer met vreeze, dan dat het haar aantrekt. En zeg nu niet, dat deze bedenking geheel denkbeeldig is. Dat toch leert u de geschiedenis der Christenheid wel anders. Metterdaad toch ontwaart ^ ge telkens lieve, ernstige Christenen van teedere consciëntie, die zich zeer nauw op een teeder leven voor God, naar den regel van zijn Wet, toe- leggen, en aan wie ge zoo duidelijk merkt, hoe de vroegere benauwdheden en enghartigheden, of ook de uitwendigheden en zelfverheffingen van het Wetsstandpunt weer meer of min bij hen zijn ingeslopen, en bij wie dien- tengevolge de smaak voor volle rijke genade, en niets dan genade, metter- daad verzwakt is. Ge ontwaart er lieden onder, bij wie dit zelfs zoo ver is gegaan, dat ze weer „regel op regel" en „gebod op gebod" hebben ge- "^ stapeld, en in het „raak niet en smaak niet en roer niet aan" een nieuwe Evangelische wet aan de wet van Horeb pogen toe te voegen. En wat nog het bedenkelijkste is, ge ontwaart almeer een opkomen onder de Christenen van een richting, die de heiligmaking in wettischen zin opvat; deze aldus opgevatte heiligmaking sterk drijft; en de rechtvaardigmaking geheel op den achtergrond laat treden. Hierdoor wordt dan ook het werk van Christus verkleind in waardij, om aan 's menschen werk weer hooger be- teekeniö te leenen; een menschelijk werk, dat dan nog wel met den Christus in verband wordt gebracht, maar meer als uitvloeisel van de kracht, die hij ons mededeelt, dan als vrucht van zyn Kruis. En dit nu brengt ons tot de laatste opmerking, die hier haar plaats moet vinden. Ten slotte toch worden deze min of meer lijdelijke lieden het meest van het derde deel van den Catechismus afgeschrikt door hun ZOND. XXX IL HOOFDSTUK II. 347 diepe overtuiging, dat de mensch tiiets en God alles is, en alzoo elke poging moet weerstaan, om aan het werk Gods onzerzijds iets toe te voegen. Deze neiging nu is niet te wraken, veeleer hooglijk te loven, en het mag niet voorbijgezien, dat in landen en kerken, waar deze min of meer lijdelijke richting niet optrad, de schim van Pelagius weer duchtig rondwaart en de eere Gods in het werk der zaligheid weer geheel achter het belang der menschen, om zalig te worden, is terug getreden. De tegenstelling tusschen het werk Gods en het werk der menschen in het stuk der zaligheid is metterdaad de diepste tegenstelling, die zich in het heilige denken laat ; en het is de onvergankelijke eere juist der Ge- reformeerde kerken, dat zij het volst en klaarst en zuiverst voor de al- machtigheid en onwederstandelijkheid der goddelijke genade, zonder eenig toedoen des menschen, zijn opgekomen. Onder Rome was de kern van Augustinus' belijdenis op dit punt weer ongemerkt in Semipelagianisme teruggevallen en in de practijk althans, was de zaligheid bij Rome weer geheel in 's menschen hand gelegd. Uit protest tegen dit drijven van Rome geboren, heeft toen de Gereformeerde kerk de bijl aan den wortel van het Pelagianisme gelegd, en zonder eenig toegeven of eenige aarzeling, de eere Gods in het werk der verlossing volstandig en blijmoedig beleden. Dit nu werkt in de Gereformeerde kerken na. Vandaar, dat ge bij alle goede Gereformeerden steeds de neiging zult ontdekken, om veeleer van 's menschen zij iets te laten glippen, dan dat op de volkomenheid van de eere Gods in het werk der verlossing, ook maar iets worde afgedongen. En overmits het nu op velen den indruk maakt, alsof het derde deel van den Catechismus toch min of meer dien weg opleidt, verbeurde het uit mis- verstand veler sympathie. Onze Gereformeerde kerken hebben bij haar optreden, en met name op de Nationale Synode te Dordrecht, een poging gewaagd, om zulk een voorstelling van het genadewerk te geven, dat toch de zedelijke verant- woordelijkheid van den mensch ongerept stond en de prikkel tot een heilig leven werken bleef. Van het diepste probleem des levens poogde ze een oplossing te geven, en voegde juist daarom aan deel één en twee nog een derde deel in heur Catechismus toe. En zonder nu te zeggen, dat hiermee het laatste woord over dit machtig probleem gesproken is, blijven we toch staande houden, dat ze nog altijd geen zuiverder, geen meer vol- doende noch ook meer Schriftuurlijke oplossing van dit vraagstuk be- kend is. Doch om dit in te zien, is het uiteraard noodzakelijk, dat men dit derde deel opvatte in den zin, waarin zij het bedoeld hebben. En juist dit is niet geschied. Xoch in de predicatie, noch op de catechisatie. En vandaar 348 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IIL het verzet, dat min of meer bedekt, in tal van Gereformeerde kringen, al spoedig tegen dit derde deel opkv^am. DERDE HOOFDSTUK. En weest dankbaar. Col. 3: 15. Die leeraars onzer Gereformeerde kerken, die in den loop der eeuwen, nu, ja, met de Gereformeerde belijdenis meeliepen, maar er toch met hun hart niet in verzonken lagen, waren steeds uitbundig in hun lof over het stuk der Dankbaarheid. Zoolang ze nog in het stuk der Ellende én dat der Verlossing met hun predicatiën omdoolden, ging het wel, maar vlotte het toch niet te best. Men merkte zoo, hoe dit minder van harte ging. Er was dan gedurig op wat de Catechismus belijdt, iets af te din- gen; menige plooi werd gladgestreken; over de te forsche uitdrukkingen werd heengegleden ; en heele stukken, en dat stukken van gewicht, liet men meest onbehandeld. Maar als ze dan aan deel drie van de Dankbaar- heid toekwamen, dat gleed hun opeens een pak van het hart. Aan alles viel dan te merken, dat ze thans weer in hun element waren gekomen. De toon werd opgewekter, de behandeling bezielder, en er bleek nu van een ingenomenheid met wat de Catechismus uitsprak, die scherp afstak bij de vaak scherpe opmerkingen, die op heel één en twee waren gemaakt. Toch lieten de kenners der Gereformeerde waarheid zich hierdoor niet verschalken. Ze merkten namelijk alras, dat dit soort predikers van ^ het stuk der Dankbaarheid iets heel anders maakte dan Ursinus en 01e- vianus er mee bedoeld hadden ; en alsof er geen verlossing door het bloed van Christus vooraf ware gegaan, op eenmaal een prediking te hooren gaven, die met beide voeten in het "Werkverbond stond en dus terugleid- de naar Rome's werkheiligheid. Die averechtsche prediking is dan ook later ongemerkt in rationalisme en supranaturalisme verloopen ; ging daarna over in de Groningsche phase; en wierd eindelyk klinkklaar Modern, voor zooveel en zoolang althans sommige Modernen aanvanke- lijk de prediking van den Catechismus nog bijhielden. Over het derde deel van den Catechismus heerschte dus misverstand van heide zijden. Van den kant der niet Gereformeerden, die dit deel ZOND. XXXII. HOOFSTUK III. 349 misbruikten, om het 'wezen der Gereformeerde belijdenis teniet te doen ; evenzoo van den kant der G-ere formeerde belyders, die steeds de heime- lijke vrees koesterden, dat elk te sterk nadruk leggen op het stuk der Dankbaarheid op vernietiging van eenigen troost in leven en sterven zou uitloopen. Een vreeze die natuurlijk juist door de ongezonde en averecht- sche prediking over dit stuk der waarheid niet weinig bevorderd werd. Het is daarom dringend noodzakelijk, dat het standpunt waarop de Catechismus zich in dit derde deel plaatst, duidelijk in het licht worde gesteld, omdat er eerst daarna op ingang bij de gemeente te rekenen valt en klem van dit stuk op de conscientiën mag verwacht. Dankbaarheid heeft men steeds een gelukkigen term genoemd, om uit te drukken, wat ons in de bespreking van Gebod en Gebed wordt voor- gehouden. Hierop nu dingen we niets af; maar moeten den al te vurigen ijveraars voor dit begrip van Dankbaarheid toch zekeren toom aan- leggen. En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat dankbaarheid iets is, waarvan in de Heilige Schrift bijna geen sprake valt. Slechts éénmaal wordt er van dankbaarheid, en evenzoo slechts éénmaal van dankbaar gesproken, en dat beide malen op een wijze, die met de gewone opvat- ting van dit deel van den Catechismus niets uitstaande heeft. Van dank- baarheid leest ge vooreerst in Hand. XXIV : 3, waar de procureur Tertul- lus, in zijn pleidooi tegen Paulus, om den landvoogd Felix te vleien zegt dat de Joden „overal met dankbaarheid erkennen, wat Felix voor hun land en volksstaat gedaan had." En ten andere is van dankbaar sprake in Col. III: 15, waar Paulus aan de kerk van Collosse schrijft: „Het woord van Christus, wone rijkelijk onder u; leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen"; en hieraan vooraf laat gaan : „De vrede Gods heersche in uwe harte, en iveest dankbaar."' Een uitdrukking die zoo weinig slaat, op wat men gemeenlijk onder „dankbaarheid" verstaat, dat Calvijn hier liever vertaalt: „en weest vriendelijk" (Op. vol. IX. p. 400a). Ook het woord, dat hier in het oorspronkelijke Grieksch gebezigd wordt, en dat Eucharistia en Eucharistos luidt, zegt op zichzelf niets, dan „met gevoelens van verplichting en waardeering vervuld zijn", en sluit het betoonen van dankbaarheid door eenige daad of eenig werk volstrekt niet in zich. Want wel wordt dit grondwoord in allerlei anderen vorm gedu- rig in het Nieuwe Testament gebezigd, om het danken het dankzeggen, het dankiveten aan God uit te drukken, maar op de daad, die uit de dank- baarheid als plicht volgt, slaat het nimmer. 350 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK III. En evenzoo staat de zaak in het Oude Testament. Ook daar lezen we gedurig van onze verplichting om „Gode dank te zeggen" en den naam des Heeren te „danken," maar in het oorspronkelijke Hebreen wsch wordt hiervoor een woord gebezigd, dat eigenlijk niets dan loven en prijzen be- teekent. Alleen van de dankoffers zou men kunnen beweren, dat zij eenigszins de strekking hadden, om Gode iets te brengen in ruil voor wat men van den Heere ontving. Toch betwijfelen we, of men dit te- recht afleidt uit de grondbeteekenis van het woord schüleem, waarmee zulk een offer in het Oude Testament werd aangeduid; want wel staat vast. dat dit woord óók vergelden beteekent; maar dit is een afgeleide, beteekenis, en de grondbeteekenis is alleen : in orde zijn, zijn gelijk het behoort; en dus ook iets in orde maken, en doen zijn gelijk het behoort. De dankoffers staan bij Israël dan ook op geheel één lijn met de lof offers en bekleeden in den Israëlietischen offerdienst een veel geringere plaats, dan men opper vakkig zou meenen. Ze dragen een minder heilig karakter dan de overige offers. Ze waren voorgeschreven voor het Nazireaat, voor Pinksteren bij wijding van den Tabernakel en van Aaron, en worden voorts bij de inwijding van den Tempel enz. vermeld; ten slotte een enkele maal bij ondervonden zegeningen. Er is dus geen sprake van alsof de waardij van het dankoffer als een soort betaling aan God voor zijn trouwe zou gebracht zijn. Veeleer draagt het dankoffer geheel het karakter van dankbetuiging, waarbij het offer zelf alleen strekt, om de oprechtheid van het dankend gevoel te bezegelen. Als slotsom kan men dus zeggen, dat van dankbaarheid in den bij ons gangbaren zin in de Heilige Schrift zoogoed als geen sprake is; en dat de dank, de dankzeg- ging veelmeer op de stemming van het hart en den lof der lippen zien, dan op hetgeen men God vergeldt voor zijn onuitsprekelijke gave. Natuurlijk is hiermee niet gezegd, dat de dank, waartoe de Schrift maant, alleen in gevoelens en woorden zou bestaan, en de betooning van dien dank in daden zou uitsluiten ; maar duidelijk diende toch uitgesproken dat in de Heilige Schrift allerwegen op dit punt, de gezindheid van het hart en de godvruchtige richting van de stemming onzer ziel op den voorgrond staat. Hierop diende te meer gewezen, omdat onze zedeleeraren, ook uit de dagen der Reformatie, op het gebied der zedekunde een aanmorkolijke fout begingen. Ze vonden bij hun optreden een zeer uitgewerkte heidensche zedelecr van Aristoteles gereed liggen, waarin uit vormelijk oogpunt veel schoons en waars lag, en waarmee nóg winste is te doen. Maar ze beginnen, juist ZOND. XXXII. HOOFDSTUK III. 351 door dat gedeeltelijk: schoone en ware verleid, de hoogst bedenkelijke fout, om ook de opvatting van ons zedelijk leven, en de juiste begrippen van de onderscheidene deugden, uit deze heidensche wijsgeeren te putten, in plaats van uit de Heilige Schrift. Prof. Danaeus, die destijds het eerste onder de Gereformeerden de zedekunde ter hand nam, en er een kostelijk handboek over schreef, heeft zich hiervan evenmin vrij gehouden. En wie ürsinus' Schatboek over den Catechismus opslaat, ziet terstond, dat ook de opstellers van den Catechismus op dit punt verre van zuiver' liepen. Ook Ursinus toch omschrijft zijn begrip van Dankbaarheid geheel op heidensch-wijsgeerige wijze, en wendt een poging aan, om het stuk der Dankbaarheid ook in de Calvinistische prediking op deze leest te schoeien. Hij zegt toch dat Dankbaarheid uit twee bestanddeelen bestaat; t. w, waarheid en rechtvaardigheid, en bedoelt hiermede, dat er allereerst waar heid moet zijn in de erkenning van de genotene weldaad, en ten andere rechtvaardigheid, doordien het onze toeleg moet zijn, om de waardij te vergelden. En nu gevoelt elk godvruchtig lezer terstond, in welk opzicht dit niet gaat. Waarheid in het binnenste toch vraagt God de Heere zeer zeker in onze dankzegging; maar van een met gelijke waardij vergelden van zijn goedertierenheden kan geen de minste sprake zijn. De hier ingeslopen fout is daaraan te wijten, dat de heidensche wijs- geeren zulke begrippen gemeenlijk uitsluitend aan de verhouding van den éénen mensch tot den anderen ontleenden, en daarna deze aldus vastge- stelde begrippen op God den Heere en onze betrekking tot Hem over- brachten. Zoo dikwijls de liefde ter sprake kwam, weet men wat kwaad deze verkeerde manier van doen gebrouwen heeft. Men vormde zich dan een begrip van de liefde onder menschen, die geheel op wederkeerigheid berust, en vormde zich daarnaar een natuurlijk altoos valsch denkbeeld van de liefde Gods. En ditzelfde greep nu plaats in het stuk der Dankbaar- heid. Had men daarbij nog de verhouding van den bedelaar tot den rijke genomen, men ware nog beter uitgekomen ; maar de heidensche wijsgeeren lieten zich weinig met de armen in, en ontleenden hun begrippen op dit terrein meest aan de verhouding tusschen de welgestelden en beschaafden onderling. En tusschen deze soort lieden nu eischte h. i. de dankbaarheid, dat men vooreerst zijn vriend oprecht erkentelijk was (waarheid); enten andere, dat men niet rustte eer men hem eve^i groote weldaad had bewe- zen, als men van hem ontving (rechtvaardigheid). Wie meer aannam, dan hij weergaf, gold als hebzuchtig en deed te kort aan de waarde van zijn positie. De hoogmoed speelde hierin. Een Romeinsch welgesteld burger moest zich te hoog gevoelen, om bij slot van rekening schuldenaar te 352 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IIL blijven. Weldaden maakten een rekening. Eenerzij ds van wat men genoot, <^ en anderzijds van wat men anderen deed genieten. En nu mocht er niet gerust, eer de rekening van wat men gaf aan anderen minstens even hoog stond, als die van wat men van anderen ontving. Met deze voorstelling was echter uit den aard der zaak op godsdienstig gebied niets uit te richten. Het streed met de geheele aanwijzing der Schrift. En nu men toch, op dit verkeerde begrip ingaande, zulk een soort van dankbaarheid jegens God den Heere ten plicht stelde, liep men groot gevaar, om den wortel van het zedelijk leven in Gods kind geheel te bederven. Dit gevoelden de dieper ingeleide Gereformeerden. Ze misten echter de gave der onderscheiding, om het kwade uit te bannen, zonder tevens het goede na te komen. En zoo laat het zich dan uit dit oogpunt gemakkelijk verklaren, waarom juist in goed Gereformeerde kringen zooveel tegenzin tegen dit on-Schriftuurlijke begrip van dankbaarheid gerezen is. Het laatste stuk over de Dankbaarheid, dat van het G^ebed handelt, en juist het Gebed als het voornaamste stuk der Dankbaarheid aanprijst, had wel als bewijs kunnen gelden, dat de opstellers van onzen Catechismus het toch anders bedoeld hadden; maar het woord „dankbaarheid bewijzen" bleef toch hinderen en in den weg staan, en heeft onnoemelijk veel kwaad in onze kerken aangericht. Onze Geloofsbelijdenis sneed dit misverstand in volstrekten zin af, door duidelijk uit te spreken, dat, als we goede werken doen, dit een gave "^ Gods aan ons is, en niet een gave die wij Gode brengen, zoodat een goed werk ons als schuldenaar aan ons maakt (Art. 24). Ook ons Doopsformu- lier slaat een veiliger weg in, door de nieawigheid des levens uit het Verbond af te leiden. En zelfs het Kort Begrip ontkwam de moeilijkheid door te zeggen: Ge moet de goede werken niet doen, „om er den hemel mede te verdienen (dit heeft Christus voor u gedaan), maar omdat God ze u geboden heeft. Ook al is het dus raadzaam het denkbeeld van dankbaarheid niet te laten varen, zoo dient toch van meet af gewaakt, dat uit dit denkbeeld het heidensche en menschelijke begrip verwyderd worde, en het op worde gevat in dien eenigen zin, waarin het voor de Heilige Schrift bestaan kan, en op ons, als Gods kinderen, in onze betrekking tot onzen Vader in de hemelen toepasselijk is. Geheel eruit verwijderd moet dus, wat Ursinus formeel nog wil vast- houden t. w. het begrip van rechtvaardigheid of gelijkheid. Nooit of nim- , mer kan noch mag er sprake van zijn, dat wij er ook maar naar staan of streven zouden, om onzerzijds Gode iets toe te brengen, dat in waardij ZOND. XXXIL HOOFDSTUK III. 353 op zou wegen tegen hetgeen wij van Hem ontvingen. Ja meer nog. Zelfs het denkbeeld, alsof wy, uit onszelven Gode iets zouden kunnen toebren- gen, wat we niet eerst, om het Hem te geven, van Hem ontvangen moesten, is tegen-Schriftuurlijk, alle godsvrucht vernietigd, en ongerijmd. God de Heere blijft altoos de Gever; wij blijven altoos zijn schuldenaren; en van een afdoen van onze rekening met God kan nooit sprake zijn. Xiet de ééne rijke vriend die den anderen met geschenken begiftigt en op zijn beurt geschenken terug ontvangt, geeft ons daarom ten deze de voorstelling die we hebben moeten, maar alleen de arme bedelaar in zija verhouding tot zijn schatrijken weldoener. Ook dan is het beeld nog niet. zuiver, maar het brengt ons der waarheid toch nader. Een doodarm en ongelukkig man, die nu door een rijken weldoener uit zijn gevangenis wordt verlost, doordien deze voor hem betaalt; en als die arme nu hulpeloos en zonder een duit op zak, honger, zou moeten lijden, hem een woning biedt en in zijn levensonderhoud voorziet, zal, zoo hij het hart op de rechte plaats draagt, jegens dien weldoener bezield zijn met gevoelens van innige dankbaarheid. Maar die dankbaarheid kan hij niet daardoor uiten, dat hij het betaalde terugbetaalt, noch ook doordien hij hem ver- eert met rijke geschenken. Immers hij bezit niets. Hij heeft niets. En — alles wat in zijn hand is, ontving hij van den weldoener zei ven. Maar wel zal hierin zijn dank blijken, dat hij recht van hem gevoelt in zijn hart; voor zijn eer en goeden naam opkomt bij wie hem belasteren ; hem zijn dank warmelijk betuigt als hij hem ontmoet; en is hij weer in nood^ vertrouwend tot hem gaat, bekennende zijn goeddadigheid en zijn mede- doogen. En iets hiervan nu vindt ge weer in uw betrekking jegens den Heere uwen God. Hij heeft u verlost van uw schuld en zonden door voor u het rantsoen te vinden. Hij heeft u, toen ge hulpeloos en naaktin uw honger en kommer zoudt zijn verzonken, voorzien van al uw tijdelijke en gees- telijke nooddruft. En Hij heeft bovendien u vereerd met zijn vriendschap en vaderlijk vertrouwen. Hoe zult ge Hem nu waarachtige dankbaarheid bewyzen? Door Hem iets te geven? Maar Hij is de rijke God, die niets "behoeft. Waarvan zoudt ge het Hem geven, daar gij niets hebt, dan wat ge van Hem ontvingt? En hoe zoudt ge het Hem geven, daar ge niets goeds doen kunt, of ge zijt Hem toch schuldig ? Maar wel kunt ge innigen dank in uw hart voor Hem gevoelen. Wel kunt ge ijveren voor uw ont- ' fermenden God, als anderen zijn naam hoonen. Wel kunt ge in uw gebed ) en loflied uw dank voor Hem uitstorten. En wel kunt ge mijden wat ge weet dat Hem mishaagt, en loopen op het pad waar gij weet, dat Hij u zien wil. E VOTO DORDR. III. 23 354 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK III. Toch is ook dit beeld altoos nog onzuiver, omdat, wat die weldoener ook voor den arme doet, hy nooit macht over zijn hart heeft, en hem dus niet het besef van dankbaarheid in de ziel kan geven. Dat moet God , de Heere doen. Anders blijft zyn hart koud en ongevoelig. Hier daaren- tegen waar God de Heere zelf als iiw weldoener optreedt, is Hij het dus zelf, die niet alleen zijn weldaden u bewijst, maar u ook in het hart door zijnen Heiligen Geest de gevoelens van liefde en dankbaarheid instorten 11 innerlijk beweegt en bekwaamt tot een loopen in zijn geboden. Het naast komt dan ook altoos het beeld door Jezus zelf gekozen, van een kind met zijn vader. Een jong kind, dat zelf nog niets verdient, leeft bij zijn vader in huis en ontvangt van vader alles. Ook al vereert het dus zijn vader een geschenk, dan is toch dat geschenk gekocht voor geld, dat hij van vader ontving, zoodat hij werkelyk zijn vader niets toebrengt. En waar het kind liefde en dank in zijn hart voelt opkomen, is dit, ge- deeltelijk althans, een vrucht van gezindheden, die vader zelf door zü'n opvoeding in zijn kind heeft ingeprent. Men heeft het Kohlbrügge kwalijk genomen, dat hij op den hond wees, om ons het gevoel van dankbaarheid duidelijk te maken. Toch was zijn bedoeling hierbij nog zoo verkeerd niet. Metterdaad toch heeft God de . Heere aan een hond een instinct van dankbaarheid ingeschapen, dat werkt zelfs als hij geslagen wordt, en waaruit voor ons meer te leeren valt, dan de meesten denken. Slechts had men hierin gelijk, dat het instinct van een dier altijd een geheel ander karakter draagt, dan het zedelijk leven van een kind van God, en daarom blijft het beeld van het kind, dat zijn vader in dankbare liefde mint, altoos edeler en meer Schrif- tum-lijk. Slechts houde men ook bij het kind in het oog, dat het beeld nóg altoos te kort schiet. Het kind heeft ook tegenover zijn vader nog altoos een . eigen leven in zijn hart, dat buiten vader omgaat; terwijl het kind van God daarentegen geen enkele beroering der ziele ten goede kent, die niet van zijnen Vader in de hemelen in hem is uitgegaan. ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IV. 855 VIERDE HOOFDSTUK. Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldaden aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den naam des Heeren aanroepen. Ps. 116: 12 en 13. Zoolang men het lieidensche begrip der loedervergelding in de da^nkhaSiY' heid opneemt, moet al wie God vreest, zich zoo beslist mogelijk tegen elke prediking, die op dankbaarheid jegens Hem aandringt, verzetten. Zelfs onder menschen is het de i^ are dankbaarheid niet die niet rust eer ze hem, van wien de weldaad uitging, gelijke waardij heeft teruggegeven, om al- zoo de rekening te vereffenen en wat men noemt geen verplichting meer aan elkaar te hebben. De echte dankbaarheid kan nooit afbetalen wat ze j schuldig is. Diepgevoelde dank in het hart blijft onder een nooit eindigende verplichting. Het is haar niet te doen, om van elkaar af te komen, maar omgekeerd, om levenslang in liefde en erkentelijkheid aan haar weldoe- ner verbonden te blijven. Ze houdt geen boek met debet en credit, om door een optelsom uit te maken, wie in het eind de schuldenaar zijn zal. De dankbaarheid in hooger en edeler zin heeft, reeds onder menschen, lief; mint uit een gevoel van innig geluk; leeft in bewondering; en ^ vraagt niet, met hoe weinig kan ik er af, noch met hoeveel kan ik toe, maar betoont aanhankelijkheid en wederliefde uit innerlijke poëzie der ziel, uit een drang van het hart dien ze niet wederstaan kan. De rekenaar, de boekhouder moet er buiten blijven. Wanneer die zich in het betoon ■> onzer erkentelijkheid mengt is de dankbaarheid weg. En dat is nu nog maar 07ider menschen gesproken. Wat moet het dan niet zijn, zoo ge inleeft in de dankbaarheid, die een begenadigde zijn God wijdt! Let op die nadere bepaling van een begenadigde. Alleen van zulk een is toch in het derde deel van den Catechismus sprake. Nog niet van een die reeds tot bekeering kwam, want de bekeering zelve is het prin- cipale grondstuk, waarmee alle dankbaarheid jegens God, zoo ze van het echte goud zijn zal, begint. Zie het maar in de XXXIIIste Zondagsafdeeling die aan het stuk der Bekeering gewijd is, en toch niet in onzen Catechis- mus aan de dankbaarheid voorafgaat, doch er op volgt. Maar wol is Gods kind, in hetwelk de dankbaarheid werken gaat, een begenadigde. Hij is uit den kuil opgetrokken. Uit, den dood is hij in het leven gezet. Er is inwendig door den Heiligen Geest een werk der nieuwe, der tweede ge- 856 ZOND, XXXII. HOOFDSTUK IV. boorte in hem tot stand gekomen. En nu gaat krachtens die wederge- boorte een geheel nieuwe uiting des harten in hem werken, en die uiting- heet liefde, en wat die liefde prikkelt is een drijvend besef van inniga dankbaarheid. Xiet alsof daarom ook bij den onbegenadigde niet reeds van zekere dankbaarheid jegens God sprake zou zijn. Leer het leven toch niet uit- een boek, maar zie om u heen. En dan bespeurt ge immers bij alle volken door alle eeuwen, zekere behoefte in het menschelijk hart, om voor ge- noten weldaden zekeren dank te bewijzen. Denk maar aan de tien me- laatschen uit de gelijkenis. Er was één Samaritaan bij de genezen kranken en de Samaritaan ging naar den priester, om Gode dank te brengen. Alle- dankofferen in Israël toonen dit dan ook. Immers ge moogt u niet voor- stellen dat alle mannen en vrouwen in Israël wedergeboren waren. Verre- vandaar. Dat leert Israëls geschiedenis u wel anders. Veeleer was het / grootste deel des volks hard van nek en stomp van oor en hoereerde van zijn God af. En toch, desniettemin, waren de dankofferen aan heeL het volk geschreven, en toog een heele heirschare van Joodsche mannen en vrouwen keer op keer naar het heiligdom op, om zijn dankoffers te brengen. Dat deden ze dan volstrekt niet alleen, omdat ze zoo oprecht- dankbaar waren, maar veelal om de gunste Gods voor de toekomst niet- in te boeten, en alzoo op hoop van nieuwe weldaden te ontvangen. In. '' den grond dus uit zelfzucht en hebzucht. Maar de instelling van het dankofifer hield niettemin stand, gelijk het in alle deelen der wereld ook 'in alle afgodische eerediensten voorkomt. Voor ontvangen gunst moest dankbaarheid en erkentelijkheid worden betoond. En ook nu nog bestaat in menigen kring, waarin overigens elk besef van geestelijke begenadiging nog ten eenenmale ontbreekt, toch veelszins nog de goede gewoonte, om ^ na den maaltijd of na een uitredding uit ziekte of kraambed, een dank- zegging te doen; soms zelfs de drang, om in rijke en gelukkige oogen- blikken, een extra gift aan kerk en arme te geven. Van alle religie is- X het denkbeeld van dank jegens God onafscheidelijk. In alle lofzangen spreekt dat gevoel van dank zich uit En deze dankzegging kan daarom zelfs bij den onbegenadigde nooit geheel verstommen, omdat rechtstreeks- voortvloeit uit het besef, dat alle goede gaven afdalen van den Vader der lichten. Maar toch is daarom de dankbaarheid bij den begenadigde nog heel iets anders. De onbegenadigde voelt nog wel een klein vonkske in zijn hart / sprankelen, dat, vooral bij het ontvangen van zeer rijken zegen, soms vrij sterk opvlamt; maar toch dat vonkske is als de rookende vlaswiek. Het vlamt eerst op, en gaat dan weer uit Vandaar het zoo bekend verschijn- ZOND. XXXIT. HOOFDSTUK IV, 357 sel, dat de onbegenadigde in den nood soms sterk naar God roept om uit- redding, maar, is het gevaar voorbij, o, zoo spoedig weer dien God ver- "• geet van wien hij redding heeft afgesmeekt. Daar komt dan bij, dat een ' onbegenadigde geen kennisse heeft van zijn onwaardigheid. Het komt hem zoo voor, dat deze weldadigheden Gods wel bü hem passen, en zoo het } •God soms behaagt, zijn bede jiiet te verhooren, en hem b. v. een hef pand, ■dat ziek werd, en om welks behoud hij zoo vurig bad, toch af te nemen» dan heeft hij een besef, alsof God wreed voor hem geweest is, hem eigen- lijk onrecht heeft aangedaan, en alsof hij volle recht heeft, om in zijn hart op zijn God te toornen, waar dan ten slotte nog bijkomt, dat zijn gevoel van dank bijna nooit anders wordt opgewekt dan door uitivendige > weldaden. Eedding uit een schipbreuk, uit een brand, uit een ziekte. Af- ■wending van gevaar of doodsnood. Voorspoed in handel of bedrijf. Geluk in zijn levensloop. Een onverwachte erfenis. Soms zelfs een lot uit de loterij. Ziedaar wat in deze kringen het sterkst het gevoel van Gods wel- dadigheid opwekt; terwijl omgekeerd voor wat God ons in den Zoon zij- ner liefde gaf, voor zijn geestelijk goed, voor de stille werking zijner ge- nade, het oog nog geheel gesloten blijft. Zooals een kind er geen de min- ste liefde van zijn vader in speurt, als die vader allerlei geld en moeite aan zijn opvoeding ten koste legt, vormend op zijn karakter werkt, doorT- kastijding de zonde in hem bestrijdt, of door vermaan hem tot beter en hooger poogt op te trekken, maar dol blij is met een klein verjaarge- schenk, of met eenuitgaansdag, of met een nieuw stuk kleeren, zoo ook staat de onbegenadigde tegenover zijn God. Van Gods wezenlijke goedheid van zijn diepste liefde bespeurt hij niets. Veeleer neigt zijn hart, om die manende en hartelijke liefde van zijn God hinderlijk te vinden. En alleen wat hem tijdelijk, voor het oogenblik, een uitwendig genot aanbrengt, ' daarvoor dankt hij, en daarin weet hy Gods goedheid op te merken. Nu moogt ge hierom aan deze dankbaarheid van den onbegenadigde niet alle beteekenis ontzeggen. Als een vader zijn kind een uitgaansdag of ge— > schenk geeft wil hij het wel zien, dat zijn kind daarin geniet, en zou het hem hinderen, zoo zijn kind hem daarvoor niet dank zei; ook al ontgaat het hem niet, dat zijn lieveling nog niets merkt van de veel teedere en ■dieper liefde, die in heel zijn opvoeding en kastyding spreekt. En zoo nu ook wil God de Heere voor dat uitwendig speelgoed, dat Hij aan de on- begenadigden geeft, zeer zeker gedankt zijn, ook al hebben zij nog geen oog voor de diepere liefde, die in het werk der genade schittert. Dat ziet ge daaruit dat God de Heere zelf bij onze schepping deze aandrift tot natuurlijke dankbaarheid in ons gelegd heeft en dat het Hem kennelijk behaagt door de gemeene genade, ook bij onbegenadigden, dit gevoel van 358 ZOND, XXXII. HOOFDSTUK IV. dankbaarheid soms zeer sterk te ontwikkelen. Iets waarvan vooral som- mige dichters ons tot getuigen zijn, die zonder iets van het leven der ge- nade te beseffen, toch soms zoo verrukkelyk schoon van de liefde en de '^ goedheid Gods ook in het uitwendige leven gezongen hebben. Alleen maar, al deze dankbaarheid blijft, als we het zoo noemen mogen, kinderwerk. Het is een dankbaarheid zooals kleine kinderen die betoonen die wel dank- baar zijn, als ze zich gelukkig gevoelen maar bij wie dat gevoel van ge- luk nog bijna uitsluitend door uitwendig en snel voorbijgaand genot wordt opgewekt. Heel anders daarentegen staat dit bij een begenadigd persoon. Om drie redenen. Vooreerst omdat een begenadigde geheel andere gedachten over zich zelf heeft. Ten tweede omdat een begenadigde kennis heeft aan een oneindig hoogere weldaad. En ten derde omdat de aandrift zijner ziel gehei- ligd is, en er in hem een vonk brandt, die niet zal worden uitgebluscht in der eeuwigheid. Hij heeft andere gedachten over zich zelven. Een begenadigde kent en verstaat iets althans, zij het dan nog slechts bij aanvang, van zijn vol- strekte onwaardigheid en verdoemelijkheid voor God. Hij gevoelt, dat hij nu reeds van zijn God niets te wachten had, dan openbaring van zijn r' toorn en verbolgenheid, dan straf voor zijn diepe zonde. Het is er meê als met een drenkeling, die in het water ligt, zonder dat er iemand in len omtrek is dan één man die hem redden kan, maar die ééne man is ^ een vader wiens kind hij vermoord heeft. Daarom heeft die drenkeling ^ geen oogenblik het gevoel, dat die man naar recht verplicht is, om zijn leven voor hem te wagen. Veeleer zal hij het volkomen natuurlijk vin- den, als die man het stil aanziet dat hij verdrinkt, en hem misschien onder het zinken nog naroept: „Dat is uw gerechte straf voor wat ge aan mijn kind gedaan hebt." En als die beleedigde vader dan toch het opperkleed afwerpt, in de diepte springt, zijn leven voor hem waagt, en hem op het droge brengt, dan zal er in dien geredde een onuitsprekelijk gevoel van beschaamdheid en bewondering voor zooveel menschenliefde en adel van hart zijn, en er zal een gevoel van dankbaarheid en verplich- ting in hem opkomen, zooals een ander geredde dat niet kent. En hierin nu juist schuilt het alles afdoend verschil tusschen de dankbaarheid van een begenadigde, die zijn schuld voor Gods majesteit kent, en van een onbegenadigde, die als mensch op menschenliefde aanspraak maakt. Wie begenadigd is kent zichzelven als een die zijn God gehoond, gekwetst,, getergd heeft, en die nu, in plaats van verwijt en vloek, overrijke genade- van zijn God ontvangt. ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IV. 359 Het tweede verschil ligt in het onderscheid van de gave. Voor den on- begenadigde ligt die gave alleen in het uitwendig goed, in uitwendige ge- nieting, in tastbaren zegen. Maar de begenadigde kent iets van Gods onuit- 7 sprekcUjke gave. Zooals een klein kind als er een prachtige perzik naast een kostbaren diamant ligt, den perzik kiest en den diament liggen laat, zoo ook steekt de onbegenadigde de hand wel uit naar hetgeen tijdelijk is en voorbijgaat, maar den diament van Gods genade laat hij onaange- roerd liggen. Geef een kind de keus tusschen een tros druiven en een bankbiljet van drie duizend gulden, en het laat u uw stukske papier, om den tros druiven te grijpen. En zoo ook is de onbegenadigde. Wat voor oogen is boeit hem, maar wat evenals een bankbiljet op geloof moet aan- genomen, laat hem onverschillig, maar bij den begenadigde is dit anders geworden. Hem is duidelijk geworden, wat groote waarde dat biljet van de bank heeft om de namen die er onder staan, en hij grijpt naar dat stuk papier, dat schijnbaar en op zichzelf hem niets bieden kan, maar een innerlijken schat in zich verbergt. Een kind dat nog niet lezen kan zal, in de rijkste bibliotheek gebracht, alleen omzien naar de boeken waar platen in staan, maar van al wat menschelijk genie naast en om die platen schreef vermoedt het van verre de waardij niet; terwijl omge- keerd de kenner, ja, ook die platen, zoo ze schooii zijn, wel even aan- ziet, om maar toch veel meer zich te verdiepen in den rijkdom van gedach- ten en den schat van wetenschap, die in die regelen vol letters steekt. En zoo nu is het ook hier. De onbegenadigde geniet ook wel in Gods -,, schepping, maar alleen in het plaatwerk, terwijl hij oog noch zin heeft voor wat in dat geheimzinnig geestelijk schrift geboekstaafd werd ; ter- wijl omgekeerd de begenadigde, ja, ook wel zin en smaak in die beelden en figuren eu tinten en kleuren heeft, maar om toch oneindig rijker genot te smaken in den geestelijken schat, die schuilt in het geheimzin- nig schrift. Waar dan in de derde plaats nog bijkomt, dat de aandrift der liefde en der dankbaarheid van den begenadigde een geheel andere geworden ' is. Zijns is een liefde die in zijn hart uitgestort is door den Heiligen Geest. Hij gevoelt, als we zoo zeggen mogen, tweeërlei liefde in zich werken. De ééne, die oudere, van vroeger, die natuurlijke liefde, die even gloort en dan weer uitgaat. Maar daarnaast en als daarover heen vloeit en stroomt door zijn hart een geheel ander gevoel van liefde, een onweerstaanbare heilige drang, een liefde waarvan hij terstond gevoelt, dat ze zijns niet is, maar door den Heiligen Geest in zyn hart moet ztjn uitgestort. En dit -7 nu maakt, dat waar de onbegenadigde en de begenadigde beiden dankzeg- gen, dat danken van den één toch heel iets anders is dan het danken 360 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IV. van den ander, met al het verschil waardoor de levende, bruisende berg- stroom van den stillen vliet onderscheiden is. Hoe zou er dan bij zulk een begenadigde ooit ofte immer sprake kun- nen zijn van een poging, om zijn dank aan (xod af te betalen, of Hem zulk een menigte goede werken aan te bieden, dat daarmee de schuld en de verplichting voor zijn weldadigheid ooit was afgedaan ? Van al wat hier naar zweemt, mag dan ook nooit sprake zijn. Al wat hierop zou uitloopen moet als contrabande afgewezen. Dat komt uit het tuighuis van Pelagius en draagt het merk van Arminius, ketterij, maar heeft niets hoegenaamd uitstaande met de dankbaarheid van Gods kind voor zijn weldaden in Christus. Gods kind zegt en zingt met Psalm CXVI ; „Ik heb lief. God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijn gebed, mijn smeekingen, mijn klagen." Hij lag in banden des doods en in be- druktheden als der helle. En nu is hij verlost, zijn ziele is uitgered. En deswege jubelt hij met innigen dank, omdat hij nu liefheeft. Die God is zoo ondoorgrondelijk rijk in genade en verschoonende ontferming voor hem geweest. Dus God heeft hem zoo onnaspeurlijk rijk en gelukkig ge- maakt. Dat alles is hem van dien God toegekomen. En nu is die God het eenig voorwerp van zijn bewondering en aanbidding geworden. Xu trekt alles naar dien God hem toe, en dringt en perst alles in hem, om dien God eere te geven, dien God te danken, en dien God geen verdriet meer aan te doen. En als er dan iets is. dat hij denkt voor dien God te kunnen doen, dan beeldt hy zich geen oogenblik in, dat hij hiermee dien God iets toebracht, maar dan vraagt hij : „Mag ik dit voor U doen ?" en X zoo hy het mag, is het hem een genieting, en dankt hij opnieuw dat zijn God het hem vergunde. Heel dat denkbeeld van God iets toebrengen, Gode iets weer vergelden, iets afbetalen van de schuld der dankbaarheid moet dus met tak en wor- tel uitgeroeid. Dat is ongodvruchtig, onvroom en goddeloos, en wie goed voor zijn God staat, zal nooit de gedachte zelfs in zich voelen komen, dat hij dit en dat goede werk volbracht, en dat God dus eenigszins reeds be- taald is voor zijn oneindige genade ; maar omgekeerd met onze Confessie be- ^ lijden, dat niet God in ons gehouden is, maar wij in Hem gehouden zijn" voor alle goed werk dat we doen ; d. w. z. dat als gij een goed werk doet God u dit goedewerk in het hart gaf, en u de kracht en de gelegenheid schonk om het te volbrengen, zoodat niet de Heere er u voor heeft te danken maar gij Hem. Een enkele uitdrukking in de Heilige Schrift, die hiertegen schijnt te pleiten, leide niemand op het dwaalspoor. Als David in Ps. LVI : 13 zegt : ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IV. 361 „O God op mlJ zijn uwe geloften ; ik zal U dankzeggingen vergelden", of in Ps. CXVI : 12 vraagt: „Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldadigheden aan mij bewezen ?" is er noch in de ééne noch in de ande- ? re plaats eenige de minste sprake van een afdoen der schuld, maar alleen van den drang van het hart, om nu ook zijnerzijds niet stil te zitten, maar te loven en te danken en te toonen, dat hij zijn God mint. En wel wordt ook een enkel maal van betalen gesproken, maar dan uitsluitend van het nakomen zijner gelofte, of, in beeldspraak, van het betalen der ; varren onzer lippen. Iets wat daarom zoo stellig mag uitgesproken, omdat de vraag des Heeren in Joel III: 4: „Zoudt gij mij eene vergelding we- dergeven ?" elk denkbeeld alsof wij Gode iets vergelden konden uitsluit. De zeer enkele malen, dat deze uitdrukking van „vergelding" en „betalen" in zulk verband voorkomt, is er dus niets dan een menschelijk spi^aak- gebruik in het spel, waarvan de onheilige strekking terstond door wat er bijstaat wordt weggenomen. Ge moogt, ge kunt derhalve als kind van God nooit anders van dank- baarheid jegens den Ontfermer spreken, dan in den zin van wederliefde, mits ge ook die wederliefde maar weer niet te menschelijk opvat. Het is toch niet, dat God met een eigen goddelijke liefde u mint, en dat gij nu met een liefde, die de uwe is, op uw beurt uw God mint; maar ook die liefde waarmede gij Hem minnen zult, komt u van Hem. Gij, op uzelf gezien, hebt in uw hart geen zaad van eigen liefde, noch een plante van liefde, die door uw zielskracht leven zou; die gij zoudt besproeien en die bij den gloed mver zonne ontluiken zou. Denkt ge uw hart opzichzelven genomen buiten de liefde Gods en den Geest uws Gods, dan groeit er in 7 uw donker, somber hart niets, of het mocht een schim melplant van haat en wrevel zijn. En dan eerst als de Heere in uw hart doordringt, om den harden bodem week te maken, er zijn goddelijk zaad in uit te strooien, dat zaad te besproeien met de malsche droppelen van zijn genade, en de klem die ontluikt te koesteren met den gloed zijner eigen liefde, dan, ja, buigt de plante uwer liefde haar stengel naar boven, en ontsluit de knop aan dien stengel zijn bladeren. Al uw liefde waarmede gij uw God zult minnen, is de liefde, die niet gij uit uzelven hadt, maar die uw God eerst in u gezaaid, geplant en ontwikkeld heeft. En als dit plantje Gods in u tot gedijen en totrypheid is gekomen, dan, ja, hebt gij óók liefde, liefde die zich naar uw God keert, gelijk de bloem zich keert naar het licht. En dan mint gij. En dan zegt ge: „Ik heb lief, want God hoort mij." En dan zijt ge in die liefde voor uw God zoo overrijk, zoo gelukkig en zoo zalig, dat ge geen oogen- blik ook maar waant hiermee uw God een dienst te doen, maar roemt 362 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK V, v'en jubelt in de genade, dat ge uw God kunt liefhebben, en dat ge Hem liefhebben moogt. Nu kan deze liefde voor uw God zich aan tweeërlei hechten, óf aan de schoonheid en de heerlijkheid van zijn Eeuwig Wezen, met wat uit dat Eeuwige Wezen u toestraalt, óf wel aan de rijke, heerlijke gaven, die van dien God u zijn toegekomen. Hij is de Fontein aller goeden, en daarom - kan uw oog óf in verrukking geboeid worden door die Fontein zelve, óf door de frissshe heerlijke droppelen, die uit die Fontein u toekomen. Is het nu het eerste, dan neemt die liefde den vorm aan van bewon- derende aanbidding, richt ze zich daarentegen op wat uit die Spring- ader u toevloeide, dan hult ze zich in het kleed der dankbaarheid. < VIJFDE HOOFDSTUK. Ik zal uws naams doen gede nken van elk geslacht tot "geslacht : daarom zullen U de volken loven eeuwiglijk en altoos. Psalm 45: 18. <. Opmerking verdient het, dat waar in de Heilige Schrift, zoo al niet de naam, dan toch de zaak der Dankbaarheid ons op het hart wordt gebon- den, die drang zoo hoogst zelden strekt om iets voor den Heere te doen, eenig werk voor Hem te verrichten, of Hem iets toe te brengen. Veel meer wordt er de nadruk op gelegd, dat ge iets voor den Heere si;'» zult ; en onvergelijkelijk veelvuldiger nog, dat ge den Heere zult loven, eeren, prijzen en zijn naam grootmaken. Hier begrijpen de lieden wier gods- vrucht in zedelijke begrippen opgaat, niets van, en evenmin kan de Methodist het verstaan, hoe er nu waarlijk aan dat loven en ^axikzeggen zulk een waardij door onzen God zou worden gehecht. En toch is het feit niet te weerspreken, dat metterdaad de Heilige Schrift op dat loven en verheerlijken en dankse^fgrew veel sterker aandringt, dan op het doew voor den Heere van iets, dat Hem welbehagelijk zou zijn. De toon van Psalm CXVI is ook hier grondtoon van heel de Openbaring. „Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldadigheden aan mij bewezen?" vraagt de psalmist, en het antwoord luidt: „Ik zal den beker der verlossinge opnemen en den naam des Heeren aanroepen!'' En dan volgt er wel: „Mijn gelofte zal ik betalen;" maar dit ziet zoo weinig op iets voor den Heere te doen, dat er uitdrukkeUik bijstaat: „Hier in de tegenwoordigheid van ZOND. XXXIL HOOFDSTUK V. 363 al zijn volk," waaruit blijkt, dat niet een daad in het leven, maar een heilige handeling in den tempel bedoeld is. En wel is het volkomen waar, dat niet de hoorders, maar de daders des Woords zalig worden gesproken ; wel staat vast, dat niet het roepen van Heere, Heere, maar alleen het doen van den wil des Vaders het Koninkrijk der hemelen ontsluit, en spreekt het bovendien vanzelf, dat het nooit de strekking der Heilige Schrift kan zijn, om ooit iets van den eisch te laten vallen, dat ook onse daden aan Gods geboden conform zullen zijn; doch dit alles neemt ^ het feit niet weg, dat het loven, prijzen en verheerlijken van den Naam des Heeren, zoo dikwijls er van betoon van dankbaarheid sprake is, altoos op den voorgrond staat; en dat wel zulk een loven en prijzen, waarin het oprechte hart de varren der lippen t-en offer brengt. Zoozeer gaat dit loven en prijzen zelfs boven de offerande in veld vrucht of offerdier, dat de Heere spottend vraagt, of zijns niet het vee is op duizend bergen, en of, zoo Hem hongerde, Hij een oogenblik aarzelen zou, elk rund dat Hem geviel, eenvoudig uit den stal te nemen. Dit moest eenigszins kras gezegd, omdat het zoo indruischt tegen de gemeene opvatting, en omdat juist die gemeene opvatting er zoo telkens toe leidt, om alle religie in zedelijkheid te doen ondergaan. En ten bewijze dat de door ons gegeven voorstelling de Gereformeerde en met den Cate- chismus in overeenstemming is, behoeven we hier slechts te herinneren aan het notoire feit, dat het Gebed in Vraag 116 het voornaamste stuk der ^ dankbaarheid wordt genoemd. Iets wat natuurlijk geen zin heeft, zoo men het wezen van de religie zoekt in deugdsbetrachting, maar wat ten volle tot zijn recht komt, zoo men, aan de hand der Schrift, het loven en prij- zen, het aanbidden en dankzeggen in het betoonen van onze dankbaarheid vooropsteld. Bovendien, het valt licht in te zien, dat ook in dit opzicht de Heilige Schrift ons metterdaad de veel diepere beschouwing biedt, en ons leidt tot het eenig ware inzicht. Immers alle onze daden zijn slechts voorbij- gaande uitingen van ons wezen, en ontleenen eerst aan dat wezen haar karakter en beteekenis. Om een beeld te gebruiken, als een boerenhof- stede geveild wordt in een jaar, dat de oogst slecht was, zullen de ge- gadigden den koopprijs niet berekenen naar de toevallige uitkomst van dat jaar, maar eeniglijk naar de wezenlijke waardij van den grond. En dit nu geldt in strenger zin voor God den Heere. Immers de gegadigden bij zulk een veiling bezitten geen absoluten maatstaf, om de waardij van dien bodem te beoordeelen, en rekenen deswege altoos tot op zekere hoogte met de oogsten die in een reeks van jaren verkregen zijn. Maar zoo is het bij God den Heere niet. Hij komt niet tot de kennisse van ons 364 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK V. wezen door te merken op onze daden, maar doorschouwt ons eerst inner- lijk, en beoordeelt daarnaar de daden die van ons uitgaan. De Heere ziet niet aan wat voor oogen is (d. i. onze daden), maar Hij ziet het harte aan, d. i. ons innerlijk wezen. De ware aanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en waarheid. Zie, zoo roept David uit: Gij hebt lust tot waarheid ^m het binnenste. Gelijk nu later blijken zal, is het dan ook voor ons, men- schen wel noodig, dat we uit onze daden tot de ken nisse van ons innerlijk wezen besluiten; iets wat de Catechismus noemt „uit onze goede werken van onze zaligheid verzekerd zijn;" maar bij God is dit juist omgekeerd. Hij kent ons hart en innerlijk bestaan door Goddelijke alwetendheid, en meet daarnaar de beteekenis en waardy van onze daden af. Nu heeft ons wezen tweeërlei middel om zich te uiten, t. w. in het ivoor tl en in de daad. Gaat nu de dankbaarheid jegens God in ons hart werken, dan leidt de uiting door het woord tot gebed en lofzegging, en daarentegen de uiting door de daad tot de goede werken. De lofzegging en het goede werk zijn dus heide uitingen, waardoor ons innerlijk wezen naar buiten openbaart, wat het inwendig is en doorleeft. Of om meer in den stijl van den Catechismus te blijven en wat geheel op hetzelfde neer- komt: Er zyn twee stukken der dankbaarheid, bestaande het ééne in de ' waarneming van het Gebed en het andere in de naleving van het Gebod. En wordt nu de vraag opgeworpen, welke van deze beide hooger be- teekenis heeft, en dus op den voorgrond staat, dan zegt de Catechismus, dat de uiting door het woord, d. i. het Gebed, het voornaamste is. Verontruste dit nu niemand, als wierd hiermee een slordig leven ook ^ maar eenigszins vergoelijkt. In de Zondagsafdeeling over de Wet des Heeren zal dit wel anders blijken. Maar dit willen we, dat wie het voor- recht smaakt, de Gereformeerde belijdenis te beamen, haar dan ook neme gelijk ze is, en ze niet vervalsche. En dat toch doet men, als in den Ca- techismus staat: „Van die twee is het voornaamste het Gebed,'" en als men intusschen bij zich zei ven denkt: „Neen, maar het voornaamste van de twee licht in het Gebod.'' Immers stemt men dit eenmaal toe, dan is de pees onzer kracht doorgesneden, en staat men volkomen machteloos tegenover de heillooze poging, om godsdienst en zedelijkheid eerst te ver- warren, en daarna de religie in de ethiek te laten ondergaan. De verhouding tusschen woord en daad is in de Schrift nooit een on- zekere. Eer er nog één eenige uitgaande daad des Goddelijken Wezens t was, was het Woord bij God en God. En toen de daden Gods zouden uitgaan, en alzoo de schepping der creaturen aanving, om door hun in- standhouding gevolgd te worden, kwam eerst het scheppingswoorc? en ZOND. XXXII. HOOFDSTUK V. 365 daarna door dat woord de Scheppingsdaad. God sprak: „Daar zij licht" en zie, daar was licht. Een rangorde, die volstrekt niet alleen in het eerste Scheppingswerk plaats vond, maar evenzoo doorgaat in het werk der iferschepping. In de Schepping komt eerst het woord: „Laat ons men- schen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis", en volgt eerst daarna de zaak zelve. Maar ook in de Herschepping komt eerst de belofte door het Woord, dat het Vrouwezaad aan de slang den kop vermorzelen zal, en volgt eerst daarna achttien eeuwen later de geboorte van het Kindeke te Bethlehem. Heel de profetie is hier onze getuige. Wat toch is die anders, dan het eerst uitgaan van het woord, om eerst daarna op het woord de daad te laten volgen. Zelfs nu nog leven we, wat Jezus' toekomst aangaat, uitsluitend en eeniglijk in de uiting door het ivoord, en toeft de uiting door de daad tot de voleinding der eeuwen ingaat. Geheel onze Gereformeerde belijdenis van den Raad Gods of wil men van de Besluiten Gods, berust op dezelfde grondstelling. Wat toch is de Raad of het Besluit Gods anders, dan de vaststelling van wat in het tvoord zal uitgaan; of wilt ge dan de tusschenschakel, die het woord dat straks uitgaat, kennen leert als opkomende uit de onnaspeurlijke diepte van die wijsheid, die in het Wezen Gods verborgen ligt. Feitelijk schuilt dus in de tegenstelling, dat we hier bespreken, geheel de tegenstelling van de Gereformeerde belijdenis met de God-onteerende stelsels van Pelagius en Arminius. Niet alsof ook Pelagius' en Arminius niet bedoelden, de kracht der religie te verhoogen, maar juist hierin doolden ze, dat ze dien weg der kennisneming die voor ons menschen de v eenig mogelijke is, ook toepasten op God den Heere. Omdat wij menschen de daad behoeven, om uit deze uiting door de daad tot de innerlijke ge. steldheid van het wezen te besluiten, en dus het woord verre bij de daad achterstellen, pasten ze deze bij ons ware en noodzakelijke theorie nu ook op God den Heere toe. Ook God de Heere zou eerst uit de daad, hetzij eerst later ontwaard, of van te voren voorzien, de waardij des menschen kunnen bepalen; en van den raad des willens, die zelf die waarde bepaalde, mocht geen sprake zijn. Vandaar dat dan ook alle Pelagiaansche, Semi- Pelagiaansche en Arminiaansche richtingen, na eenig wankelen en aarze- len, altoos geëindigd zijn, met een prijsgeven van de religie en een ver- loopen in werkheiligheid. En zoo springt by eenig nadenken terstond in het oog, van hoe overweldigend belang het ook nu nog voor de Gerefor- ■ meerde kerken is, om de eenig goede rangorde van de twee doelen waar- uit het stuk der dankbaarheid bestaat, niet te laten omkeeren. De uiting door het woord in het Gebed is en blijft het voornaamste, en de uiting 366 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK V. door de daad in de naleving van het Gebod, komt eerst daarna en in de tweede plaats. Slechts ééne bedenking is, met het oog op onzen Catechismus hiertegen in t€ brengen. Men zou namelijk kunnen vragen, of de Catechismus, in- dien hij dit metterdaad alzoo bedoeld had, dan niet de behandeling van het Gebed zou hebben laten vooraf gaan, ora eerst daarna de behandeling van de Tien geboden te laten volgen. Deze tegenbedenking echter ver- valt geheel, zoo men de bedoeling van den Catechismus in het oog houdt, om in zijn behandeling te klimmen en te eindigen met het teederste en heiligste. Er is hier v^^at men noemt een climax, d. i. een voortschrijden uit de diepste diepte naar de hoogste hoogte. Eerst onze zonde en ellende; daarna de verlossing; ten slotte de dankbaarheid, en ook in deze leer der dankbaarheid een opklimmen van het mindere tot het meerdere. Dit is dan ook als bij instinct bijna in alle Catechismussen zoo geschied. Het Gebed komt in bijna alle achteraan. Opdat echter deze achteraanplaatsing niet mis zou worden verstaan, heeft de Catechismus er opzettelijk zorg voor gedragen, om als hij aan het Gebed toekomt, u te zeggen, dat hij alsnu den top van den berg bereikt heeft, door het Gebed in te leiden als in de Dankbaarheid het voornaamste stuk. Op zich zelve zou in deze gewichtige quaestie dan ook geen moeilijk- heid meer overblijven, ware het niet dat de mensch door de zonde het onheilig previlege ontving van te kunnen veinzen. Alle mensch is nu leu- genachtig. En dat wel leugenachtig in zoohooge m.ate, dat hij gedurig onwaar is, niet enkel in zijn woord, maar evenzoo in zijn daad. Waarheid is er slechts eerst en dan in u, zoo èn uw woord èn uw daad de volko- men zuivere uitdrukking is van wat er ligt op den bodem van uw hart; en de onwaarheid, de leugenachtigheid van onze levensuiting wordt ge- boren, zoodra of onze lippen iets anders pogen uit te spreken, of onze daden iets anders uitdrukken dan wat er in ons hart omgaat. Nu komt echter die leugenachtigheid veel sterker uit in ons gesproken woord, dan in onze daad. Dit heeft tweeërlei oorzaak. Vooreerst toch vloeit het ge- sproken woord rechtstreeks uit ons bewustzijn, en merken we veel spoe- diger de leugen die in ons woord spreekt, dan de leugenachtigheid, die de uitdrukking van ons leven in daden verzelt. En ten andere vereischt het onzerzijds veel minder inspanning om te veinzen in onze woorden, dan om te veinzen in onze daden. Gevolg hiervan nu is, dat de leugen- achtigheid in iemands woorden algemeen geducht wordt ; terwijl omge- keerd iemands daden in den regel ondersteld worden, ongeveer uit te drukken, wat in hem omgaat. Dit nu maakt, dat men, ter beoordeeling ZOND. XXXII. HOOFDSTUK V. 367 van iemands persoon, - in den regel veel minder hecht aan zijn woorden, dan aan zyn daden. Zeggen kan hij het zoo licht, maar doen is een tweede. Geldt dit nu reeds op elk gebied, vooral geldt dit op het gebied der religie. Religieus vrome woorden te bezigen, kost o, zoo weinig, maar de kracht der religie ook in zijn daden te betoonen vereischt een ontzettende spanning van onzen wil. Vroom in woorden, maar onvroom in daden is daarom, helaas een zeer gewoon verschijnsel, en komt het er daarom op aan, de echtheid en de oprechtheid van iemands vroomheid te beoordee- len, dan pleegt men gemeenlijk er weinig aan te hechten, of hij zekere vrome vormen overneemt, en vele vrome termen bezigt, maar let men er te nauwkeuriger op, of iemand zich ook vroom gedraagt. Ja, moet zelfs gezegd, dat iemand, wien het om waarachtige zelf kennisse te doen is, wel zal doen, met niet te zeer te letten op zijn gaven voor vermaan, oefening of gebed, maar in de eerste plaats nauwkeurig op zijn verborgen en open- baren ivandel. Hieruit nu verklaart het zich gereedelijk, dat men met name in de religie de uiting door het vmord gering is gaan schatten en omgekeerd 7 bijna uitsluitend gewicht ging hechten aan &q miino, door daden. Zoo deed men in het gewone leven. Zoo deed men ook in de predicatie. En zóó is het gekomen, dat ook in bet stuk der dankbaarheid de Pelagiaansche voorstelling de echt Gereformeerde almeer verdrong. Onder het zoo even gestelde voorbehoud moet deze dwaling echter ge- stuit. De Heere is niet als iets behoevende; we kunnen Hem niets toe- brengen; en hetgeen waar het voor God eeniglijk op aankomt, is de ge- steldheid van ons hart. Is het van binnen gelijk het voor God zijn moet, dan volgt de uiting in woorden en daden vanzelf, en slechts in zooverre ze rechtstreeks uit de goede gesteldheid van het hart voortvloeit, heeft de uiting waarde. Anders niet. Anders stelt ze ons veeleer schuldig; want elke uiting door woord of daad, die niet past bij ons hart, is leugenachtig, en zoo ze wel past bij ons hart, maar dat hart niet goed voor God ligt, zondig, als in strijd met Gods gebod. Op tweeërlei komt het hier dus aan. Vooreerst hierop dat de gesteld- heid van ons hart voor God goed zij; en ten andere dat ons woord en onze daad van die gesteldheid de zuivere vertolking geve. Vandaar dat God tot Abraham twee dingen zegt. Vooreerst: Wandel voor mijn aange- zicht, en ten andere : Wees oprecht. Maar denkt ge u nu het geval, dat de uiting van uw hart beide in het woord en in de daad even oprecht is, dan zult gij reeds onder menschen, zoo ge edel van inborst zyt, er veel meer aan hechten dat iemand u zijn dank betuigt, ^ dan dat hy uit dank- 368 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VI. baarheid u iets schenkt of iets voor u doet. Dank die u, mits volkomen oprecht, in icoorden betuigd wordt, is een veel fijner en edeler zielsuiting, dan waar u uit dank eenig geschenk geboden wordt. Ge merkt dan ook niet zelden, hoe het iemand veel meer kost, iemand te moeten bedanken voor wat hij deed, dan hem als blijk van dank eenig geschenk te zenden. En dit is volkomen natuurlijk. Als ik toch iemand bedanken moet voor wat hij deed en hem dank zeg, betuig ik mij zelven zijn schuldenaar te . zijn en stel ik mij onder hem; terwijl ik omgekeerd, als ik hem uit dank iets zend, zelf handelend optreedt; in zekeren zin mij van mijne verplich- ting jegens hem losmaak; en het wel wil, als hij nu omgekeerd mij bedankt. En dit is de geheime oorzaak, waarom God waarachtig dank ïq zeggen, \ niet minder, maar meer inheeft, dan uit dankbaarheid iets voor mijn God te doen. Altoos wel te verstaan, mits er waarheid in het binnenste en zuivere waarheid in mijn woord van dankzegging zij, en eik denkbeeld, alsof ik de daad niet voor mijn God zou overhebben, geheel wegvalt. ZESDE HOOFDSTUK. Looft den Heere, want onzen God te psalmzin- gen is goed, dewijl Hij liefelijk is; de lof is beta- melijk. Psalm. 147: 1. Echte dankbaarheid moet in het hart zetelen, en zich met innerlijke noodzakelijkheid een weg naar buiten zoeken te banen, zoowel in ons ^ woord, als in onze daad. Doch, terwijl nu de publieke opinie in deze we- reld aan de uiting door het woord schier niets hecht, en bijna uitsluitend let op de uiting door de daad, is dit in de Heilige Schrift niet zoo. Veel- "" eer mag en moet gezegd, dat in de Heilige Schrift de uiting door de men- schelijke stem op den voorgrond treedt, en dat de betooning van dankbaar- heid jegens God ook in daden eerst in de tweede plaats komt. Hiervan kan men zich terstond overtuigen, zoo men in de Bijbelconcor- dans eens al die plaatsen doorloopt waarin wordt aangedrongen op het loven, prijzen en grootmaken van Gods heiligen naam. „Loof den Heere, want onzen God te psalmzingen is goed; dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk," dus luidt metterdaad de grondtoon der gansche Schrift. Het ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VI. 369 loven van Jehova wordt volstrekt niet als byzaak beschouwd; maar ons heel de Schrift door als eerste eisch op het hart gebonden. Geheele bundels van liederen en psalmen zijn opzettelijk in de Heilige Schrift ingelascht, én om ons tot dien lof op te wekken, én om ons tot den vorm te bieden, waarin dat loven van onzen God moet plaats hebben. Bij Tabernakel en Tempel was dat loven van Jehova een afzonderlijk deel van den dienst- i en met name David, heeft een geheele regeling en organisatie in het leven geroepen, om ook dit loven van Jehova in naam van heel het volk zoo schitterend en luisterrijk te maken als het slechts kon. Alle psalmen zonder onderscheid, waarin de zanger de weldadigheden des Heeren ge- denkt, beginnen of eindigen met een opwekking aan de ziel om God te loven. En zoo ge in dez3 dank psalmen eenerzijds optelt de betuigingen of opwekkingen, die doelen op dank in daden, en daarnaast legt de uitingen en opwekkingen die doelen op dank in looorden van lof en eerbiedenisse, zult ge zelf zien, dat de laatste tienmaal zoo sterk zijn als de eerste. Hierop nu dient gelet. Zoolang wij toch met onze uit de wereld mee- gebrachte voorstellingen de Heilige Schrift lezen, lezen we allicht over dat „Loof, loof, den Heere mijn ziele, met alle krachten," heen, en schrijven veel hooger beteekenis toe aan een oflfer der dankzegging, dat we brengen,"' 't zij in eenige gave, 't zij in eenige verloochening van onszelven. Wie daarentegen op deze uiting van dank en lof en eerbiedenisse weer nadruk gaat leggen, zal opeens ontwaren, hoe hij nu eigenlijk eerst in over een- stemming met de Heilige Schrift leeft. Van die ure af zal die gestadige opwekking van de Schrift, om den Heere te loven en te psalmzingen, hem veel warmer gaan toespreken. Het loven, prijzen en verheerlijken van den Heere in gebed en dankzegging, in loflied en psalm zal veel rijker, veel warmer, veel inniger worden. Ge zult, zoo ge u daarin voegt, heel anders gaan bidden, heel anders gaan danken, heel anders onder uw psalmgezang verkeeren. Het zal u niet langer een vorm zijn, dien ge meê maakt; maar een stuk van den dienst, dien ge uw God toebrengt; eene uiting van godzaligheid een wezenlijke ontmoeting en een wezenlijk ver- keer met het Eeuwig Wezen. Thans is dit veelal niet zoo. Den meesten ernst van het gebed, voelt ge, als er in het gebed, om iets gesmeekt wordt ; maar de aanbidding, die ; zich in lof, in prijs en in bewondering voor den Eeuwige verliest, drijft meest op klanken, die men aanhoort, zonder dat de ziel er in meegaat en zonder dat men er in leeft. Iets wat ten deele ook geldt van ons psalmgezang. Er wordt „zoo eens een versje gezongen", en dan zingt ; men meê; doch hoe vaak gebeurt het niet, dat alleen de keel en de lippen daarbij bezig zijn, terwijl het hart onaandoenlijk blijft en de gedachten E VOTO DORDR. III. 24 370 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VI. elders heendolen. Soms zelfs zingt men een regel, die slechts een halve zinsnee vormt, zonder dat men weet wat in de andere halve zinsnede staat. Een kwaad dat alleen daardoor te weren is, dat men óf de psalmen van buiten kent, óf wel, dat ze, eer ze opgezongen worden, duidelijk en onderwijzend worden voorgelezen. Doch ook hiermee is het kwaad nog niet overwonnen. Men richt thans zangvereenigingen op en oefent de aan- Y komende jeugd in de schoone zangkunst. En dit is uitnemend. Zooals men een koning of koningin naderend, zijn best doet om niet te hakkelen en niet te stotteren, maar behoorlijk te spreken, is het alleszins billijk, dat men God den Heere naderende, zich ook de moeite geeft, om behoorlijk te zingen. Het toenemend gebruik van het orgel in de Christelijke kringen I bevordert dat dan ook ongemeen, en het ware wel te wenschen, dat men in de kringen van Gods volk de wereldsche piano al meer op den achter- grond deed treden, om het orgel en de harp weer in eere te brengen. Maar toch ook met dat kunstmatige en liefelijke zingen is de zaak nog niet gered. Een nachtegaal zingt onberispelijk zuiver, maar in zijn zang spreekt geen Gode toegeneigd hart; en dit toch blijft bij allen prijs en lof des Heeren de hoofdzaak; de onmisbare voorwaarde; het allereerste waar- van moet uitgegaan. Want schoone klanken mogen 'den nachtegaal recht- vaardigen, zonder meer klagen ze u als mensch aan. Van u als mensch < vraagt God iets anders. Hij wil dat ge ook in uw psalmgezang Hem liefhebben zult met heel uw hart en heel uw ziele. En al uw psalmeeren en lofzingen, waar geen toon van de ziel en geen warmte van het hart in spreekt, is Gode een gruwel en u tot een zonde. Een zoo stuitende zonde, dat men in onze bedehuizen, na elk psalmgezang, dat wierd op- "N gezongen, wel opzettelijk in den gebede mocht gaan, om God den Heere verzoening te vragen, voor de zonde in dat psalmgezang begaan. Tegen dat kwaad nu kan men wel geen vereeniging oprichten, maar wel kan de Dienaar des Woords gedurig de gemeente op deze zonde wijzen, en een iegelyk kan voor zich zelf er zijn zinnen op zetten, om telken male dat hij zingt en medezingt, zijn hart in zijn woord te leggen. Ook bij de opvoeding ware daaraan wel iets te doen. God de Heere heeft den lof van menschenlippen zoo lief, dat Hij zich ook uit den mond der kinderen en der zuigehngen lof heeft bereid ; en nu is het stellig tekortkoming in het werk der opvoeding, zoo men in huis en op de scholen de kinder- kens wel zingen leert op de maat en den klank van hun keel verfijnt, maar nalaat er steeds op aan te dringen, dat het hart in het woord meega. Op dit punt van het loven en prijzen des Heeren is vooral de Openbaring ZOND. XXXIL HOOFDSTUK VI. 371 van Johannes uiterst leerzaam. Deze Openbaring gunt ons telkens een blik in dat reine en godzalige leven, dat doorleefd wordt in de hemelen voor Gods troon. En wat merkt ge nu in dit hemelsche leven? Immers dit, dat het loven van den naam des Heeren in dit leven des hemels voor 7^ alle creatuur geen bijzaak, maar hoofdzaak is. Ge leest óók van daden. De engelen Gods gaan gedurig uit, om in gehoorzaamheid aan zijn wil, zijn bevel uit te voeren, en bij de eindcatastrophe strijden al Michaëls ■engelen met den Leeuw uit Juda's stam tegen Satan en zijn trawanten.../'' •Maar toch leest ge onvergelijkelijk meer van dien geheel anderen arbeid •en dienst, dien ze uitrichten, als ze in Halleluja's uitbreken, hun lofzangen voor den troon uitjubelen, en prijs en eere geven aan Hem die op den troon zit en het Lam. Ge vindt daar de vier Dieren d. w. z. de vier Cheru- bijnen, de dragers van Gods almachtigheid, die bij elke nieuwe openbaring "^ van Gods raad of Gods toorn, meest het eerst den lofpsalm aanheffen. Op hen volgen dan gemeenlijk de vier en twintig ouderlingen, die een weerklank geven op het Cherubijnenlied. Dan volgen engelen, die in hun breede rijen het Halleluja door alle hemelen doen dreunen. En dan einde- lijk komt als een stemme veler wateren óf het Amen óf het nagezongen Halleluja van die schare die niemand tellen kan, en van de martelaren ■die hun bloed hebben vergoten voor den Naam des Heeren Jezus. Alles is in den hemel jubel en lof, prijs en aanbidding; en geen oogenblik komt bij u de gedachte op, dat die creaturen in de zaligheid slechts „een versje zingen," om gezongen te hebben, maar ge gevoelt en tast, dat dit lofzin- gen voor Gods troon hun een levensbehoefte, hun tot een tweede natuur is geworden. Zonder die muziek van creatuurlijke lippen zou de hemel in zijn doodsche stilte u geen hemel zijn. De muziek, de zang, is niet uw vinding. Gij hebt ze niet voortgebracht, maar God zelf had er lust in, deze wereld der tonen uit niet tot aanzijn te roepen. Ook heel die wereld van klanken, van tonen, van melodieën en " stemmen is zijn Schepping. En hoe kan het dan anders, of ook die schep- ping riep Hij tot aanzijn, omdat het Hem beliefde om door en in die tonenwereld verheerlijkt te zijn. Dringt men nu dieper door on vraagt men, waarom God de Heere aan •dit loven en prijzen van zijn "N"aam zulk een waarde hecht, terwijl wij toch gemeenlijk aan betoon van dank in daden hooger beteekenis toeken- nen, dan is ook hiervan de oorzaak en beweegreden licht in te zien. Dit toch moet daaruit verklaard, dat Hij God en geen creatuur is. Een creatuur is altoos iets behoevende, of kan althans door eenige gave nog altoos verrijkt worden. Zelfs de rijkste millionair kan nog meer bezitten, want 372 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VI. hoeveel hij ook bezit, toch blijft zijn schat nog altoos onnoembaar klein vergeleken bij al de schatten der geheele wereld. Maar bij God is dit 7iieC alzoo. Hij is de eigenaar van alles. Alles is zyns. Niet enkel al de schat j dezer aarde, maar ook de schat van zon en maan en sterren, met allen rijkdom, door ons ongekend, dien deze lichten in het firmament bevatten mogen. Bij Hem kan er dus geen sprake zijn van iets te behoeven, en nooit kan er iets aan zijn schat w^orden toegevoegd. Immers wat ge Hem ook brengt, het ivas alles reeds het zijne, eer het 't uwe wierd, en er is- geen plek denkbaar waar ge iets vandaan zoudt halen, om het Hem te- geven, zonder dat Hij het u eerst gaf. Altoos naar den regel van Rom. XI: 35. Want wie uwer zal zeggen: „Dit heb ik eerst mijn God gegeven en Hij heeft het mij weder vergolden." Juist omdat God GrOcZ is, is al zulks- bij God volstrekt ondenkbaar. Geheel anders staat het daarentegen met den creatuurlij ken lof en d& creatuurlijke aanbidding. Die kan God de Heere zich zelven niet schenken,, juist omdat deze lof creatuurlijk, en Hij geen creatuur, maar God is. Door dien lof te doen uitgaan, dien prijs te doen weergalmen, en dien toon van aanbidding te doen ruischen, brengt dus de engel en de mensch metter- daad een creatuurlijk iets voor Gods troon, dat er niet zijn zou, zoo het creatuur het Hem niet toebracht. Want wel is er ook een zwijgende lof,. ^ een onuitgesproken prijs, een stomme aanbidding der onbewuste creatuur. _De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel zijner handen werk. De- dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en den nacht aan den nacht verkondigt wetenschap." En Psalm CXLVIII zegt het nog sterker,. als het heet: „Looft den Heere, zon en maan, looft Hem alle gij, lichtende- starren! Looft den Heere van de aarde, gij walvisschen en alle afgron- den. Vuur en hagel, sneeuw en damp, gij stormwind, die zijn woord doet. Gij bergen en alle heuvelen ; vruchtboomen en alle cederboomen ; het wild gedierte en alle vee!" Doch hoezeer ook in de harmonie der sferen, in het ritselen van het levenssap van tak en stengel, in het bruischen van den stroom en in het loeien van den stormwind, een heerlijke muziek voor- het oor des Heeren speelt, toch is dit nog niet de hoogste eere die Hij zich bereid heeft; want gelijk Psalm XXIX : 9 het uitspreekt, in al dis krachten en elementen der natuur is 's Heeren mogendheid wel ; maar in zijn tempel geeft de mensch Hem eere. En daar nu ligt het onderscheid in. In alle onbewust schepsel kan God zijn glans wel spiegelen, zoodat die door het creatuur Hem wordt terug- gekaatst, maar dan weet dit creatuur er zelf niets van. Het bedoelt niet God te loven, want het kent zijn God niet, en heeft Hem dus niet lief. En overmits het Gode nu behaagt heeft, zich ook door een creatuur te laten ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VI. 873 beminnen, zich aan een creatuur te openbaren, in een creatuur de weten- schap van zijn Goddelijk bestaan en de ken nisse van zijn Wezen te leggen, 200 is het voor mensch en engel thans mogelijk gev^^orden, Gode een lof en prijs en eere toe te brengen, die verre uitgaat boven de onuitgesproken eere, die Hem toegebracht wordt door zijn onbewuste schepping. Ook engel en mensch zijn wel niet tot dien lof bekwaam, zonder dat God zelf hun ■er alle middelen toe verleent; want met wat liefde zouden ze kunnen liefhebben, zoo Hij niet eerst zelf die liefde in hen had uitgestort? Met wat echo op zijn geopenbaarde kennisse zouden ze Hem loven, zoo Hij ? niet zelf die kennisse in hun had toegebracht? En met wat instrument zouden ze zijn aanbidding en zijn prijs uitspreken, zoo de Heere niet zelf èn de stem èn de menschelijke taal èn de melodie van het menschelijk lied had uitgedacht en aan den mensch had geschonken? Maar al is het dan volkomen waar, dat ook de engel en de mensch bij deze lofzinging en deze aanbidding niets anders kunnen werken dan met instrumenten, •die hun door God eerst verleend zijn, toch blijft altoos dit over, dat zij ze gebruiken en dat ze in dit gebruik van die instrumenten hunne ziele uit- _ gieten en hun hart kunnen uitspreken. Blijft dit uit, dan natuurlijk is het wat onze varenslieden noemen papegaaienwerk, of om met de taal van Paulus te speken, een schel die luidt of een metaal dat klinkt. Dan klinkt er geen menschelijk hart in, en heeft het dus zijn loon weg. Maar heeft metterdaad dit hooge en heerlijke plaats, dat uit de diepte van een men- schelijk hart, door middel van de instrumenten van stem en taal en toon, -een uiting der aanbidding en der dankzegging, een zielswerking van lof en prijs zich naar God toe beweegt, dan wordt wezenlijk s|/ni\^aam fl'roof- gemaakt ; omdat er dan iets in de Schepping uitgaat, en dat iets voor Gods troon opklimt, dat, om het met eerbied uit te drukken, alleen het bezielende en geheiligde creatuur Gode toebrengen kon. Uit dien hoofde nu is het niet iets vreemds, maar iets geheel natuur- lijks, dat in de Heilige Schrift dat loven en prijzen van Gods Naam zoo sterk op den voorgrond staat; altoos met de onderstelling er bij, dat dit loven en dit prijzen waarheid in het binnenste zij. Ook de kerke Gods heeft zich hiernaar dus te voegen, zoo in haar gebruik als in den Dienst des Woords. En ook gij hebt in het persoonlijk leven uwer godsvrucht wel te onderzoeken, of ge reeds tot deze hoogte reiken kunt. Want na- tuurlijk zóó te kunnen loven en prijzen, dankzeggen en aanbidden, dat heel de ziel er uit innerlijken drang bij is en er bij blijft, staat zeer hoog. - Er is veel minder godsvrucht en zielskracht toe noodig, om een goede gift te geven, of zich eenig genot te ontzeggen, of een daad van toewijding te verrichten, dan om er zoo in uw hart en in het verborgen leven uwer 374 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VII. ziel aan toe te staan, dat het rechte „God loven" u mogelijk is geworden, Aan een harp die ontstemd is kunt ge geen zuivere tonen ontlokken, en ' toch aan zulk een ontstemde harp is nog meestal het hart van Gods kin- deren gelijk. De snaren zyn of gebroken of te ongelijk gespannen, en daardoor missen ze de heilige kracht, om haar tonen langer dan een enkel oogenblik uit de ziel tot God op te heffen. Velen kennen daarom de ver- lustiging in zijn Wezen en het aanbiddend verzinken in zijn goddelijke V deugden niet. De heilige mystiek van het innerlijk ontroerd gemoed is hun vreemd. En als ze dan toch meebidden, en dan toch meeleven, ja, dan worden ze wel iets gewaar, en sluipt er soms een heiliger toon door hun ziel, maar dan is het toch dat volle rijke zielsleven niet, dat dan eerst in beweging geraakt, als een mensch van stof verwaardigd wordt, om den Heere zijn God, dat hooge en eeuwige Wezen in der waarheid te verheerlijken. Dit gewichtige punt moest daarom iets uitvoeriger uiteengezet. Dat de dank die in het tvoord uitgaat hooger staat dan de dank die nog slechts in daden betoond wordt, zal thans voor de vierschaar der Godsvrucht wel ■^ niet langer twijfelachtig zijn. Onze Catechismus met zijn belijdenis, dat gebed en aanbidding het voornaamste stuk der dankbaarheid is, werd schitterend gerechtvaardigd. Maar hoe beslist we ook voor deze waarheid opkomen, toch mag dit hoofdstuk niet besloten worden zonder droeve klacht over de geestelijke armoede van de gemeente Gods, die ja, God zij lof, in daden nog veelszins haar dankbaarheid uitspreekt, maar tot het echte God loven en verheerlijken van zijn heiligen naam nog zoo veelszins r onbekwaam is. En toch het slot van den laatsten psalm moet de grond- toon van het leven van Gods volk blijven: Al wat adem heeft love DEN Heere I ZEVENDE HOOFDSTUK. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken. Matth. 5: 16. Treedt alzoo het loven en prijzen, of, om het kort saam te vatten, de ^ aanbidding van het Eeuwige Wezen stellig op den voorgrond, als het eerste stuk der dankbaarheid zelfs daarbij zou men kunnen zeggen, dat onze ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VII. 375 Opstellers er het eenige stuk der dankbaarheid in zien. Ze zeggen toch in Antwoord 86 uitdrukkelyk, dat het einddoel van onzen godzaligen wandel zijn moet te bewerken, „dat God door ons geprezen worde." Christus ver- nieuwt ons, zoo belijden ze, door zijnen Heiligen Geest naar zyn evenbeeld, „opdat wij ons met ons gansche leven, dankbaarheid jegens God betoonen, en Hij door ons geprezen ivorde." Nu is het blijkens Ursinus' Schatboek zeker, dat deze laatste woorden moeten worden opgevat in den zin van Matth. V: 16 en 1 Petr. II: 12. In Matth. V: 16 vermaant Jezus zijn discipelen, dat ze hun licht alzoo mochten laten schijnen voor de menschen, dat deze hunne goede werken zien mogen en uit dien hoofde „hun Vader, die in de hemelen is, verheer- lijken" En geheel in gelijken geest schrijft de heilige apostel Petrus in zijn eersten zendbrief (II: 12): „Houdt uw wandel eerzaam onder de hei- denen, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, zij uit de goede werken, die zij in u zien. God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking." In aansluiting en op grond van welke uitspraken de Catechismus nu den eisch stelt, dat wij ons zóó zullen aanstellen en alzoo zullen gedragen, dat God door ons geprezen ivorde. Iets dat zeggen wil, dat wij aanleiding zullen geven en oorzaak zullen worden, dat Gode een lof en prijs worde toegebracht, die Hem anders zou zijn onthouden. Eene voorstelling alzoo, die rechtstreeks op een stellige uitspraak van Jezus en zijn apostelen rust, en waardoor geheel het betoon van ons dankbaar be- staan, ook in ons leven, gericht wordt op het doel, om Gode prijs en lof te doen toekomen, ook van degenen, die Hem niet kennen. De kracht hiervan gevoelt ge terstond zoo ge het in zijn tegendeel omzet, en acht geeft op de lastering en den smaad, die aan Gods heiligen naam overkomt, zoo zijn verlosten zich misdragen en zich misgaan. Zoolang zij op aarde zijn, leven de gekochten des Heeren niet geïsoleerd in de woestijn, maar midden in de wereld. Jezus bad uitdrukkelijk, niet dat God ze mocht wegnemen uit de wereld, maar dat Hij ze in de wereld mocht bewaren. In de wereld leven nu wilzeggen dat geals mensch met uw medemenschen en als burger in uw land met uw medeburgers in allerlei aanraking komt; dat ge als ware het leeft voor het aangezicht van de ongeloovigen ; en dat dit leven in hun midden ten doel heeft, dat ge hun tot een getuigenis van Gods wege zult zijn en omgekeerd een getuigenis voor Gods eer aan hun consciëntie zult ont- lokken. Hiertegen nu gaat ge in, en hiermee handelt ge in strijd, zoo ge- aanleiding geeft, dat om uwentwil Gods naam gelasterd wordt; en omge- keerd beantwoordt ge aan die roeping, zoo het geschiedt, dat tengevolge van uw optreden in de wereld, de Naam van God geprezen wordt. Peitelyk moet dus heel uw dankbaar leven ééne doorgaande prediking zijn, die ten 376 ZOXD. XXXII. HOOFDSTUK VII. doel heeft, om aan de ongeloovige wereld „de deugden te verkondigen van Hem. die u geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht." Hieruit kan clan ook wel een tweede iets voortvloeien, dat namelijk door uw godzaligen wandel eenige van die ongeloovigen voor Christus gewon- nen worden; maar dit stelt de Catechismus eerst in de tweede plaats, en voorop gaat, dat de strekking van uw godzalig, matig en rechtvaar- dig leven dit moet wezen, dat de menschen, die rondom u zijn, uw goede werken zien mogen en uw Vader die in de hemelen is verheerlijken. Zoo schuift dus tusschen de stomme, zwijgende en onbewuste aanbidding der natuur, en de bewuste, jubelende en dankende aanbidding van Gods heiligen, een derde soort van prijs voor God den Heere in: die prüs en verheerlijking namelijk, die Hem moet worden toegebracht door alle engel en alle menschenkind, dat van Hem afgevallen is. Er is, gelijk de heilige apostel Paulus (Rom. III: 26) zegt, ook eene hetooniyig van Gods rechtvaar- digheid opdat Hij rechtvaardig zij, of gelijk wij zouden zeggen: opdat Hij gerechtvaardigd worde. De verdenking mag niet op God blijven rusten, als schoot Hij tekort in zijn Goddelijk raadsplan, of als had Hij in zijn raadslag zich vergist; en daarom kan de historie der wereld niet tot ruste komen, zoolang het zoo vaak nog den schijn heeft, alsof Satan triomfeert, Gods belofte faalt en zijn heilige wil schipbreuk lijdt. Vandaar de eisch, dat in het einde der dingen zelfs de verlorenen in de hel, in hun eigen consciënte overtuigd zijnde, zullen moeten erkennen, dat Gods oordeel naar recht, en hnn verdoemenis rechtvaardig is. Ook de hel zal eeuwig God e gelijk moeten geven. En dit nu moet ten deele ook reeds op aarde plaats grypen van de zijde der ongeloovigen. Gelijk Nebucadnezar eindigt met den God des hemels lof en eere te geven, en de koning van Ninevé * zich in stof en assche vernederde, zoo moet er ook aan de ongeloovige wereld een getuigenis ontlokt worden, dat God wel waarlijk in zyn Heiligen krachten werkt. Dit nu geschiedt op velerlei manier. Het kwam voor in de eerste dagen der Christenheid, toen heel de wereld verbaasd stond over de openbaring van zulk een frisch kerngezond en innig liefdeleven als de Christenen onder elkander hadden ; en nog verneemt men niet zelden een getuigenis uit den mond van ongeloovigen, dat zich in het leven en de veerkracht der Christenen vaak krachten openbaren, die hun verwondering gaande maken. Maar meestal gaat zulk een getuigenis thans uit door de historie, en terwyl het hedendaagsch geslacht der ongeloovigen zich fel en ruw tegen den Christus Gods keert, kunnen de historieschrijvers ook onder hen toch niet nalaten, den onmetelijken zegen te roemen, dien het Chris- tendom in vroeger eeuwen over het Romeinsche rijk en de nog onbe- ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VIL 371 schaafde Germaansche volkeren gebracht geeft. Ja zelfs in onze vaderland sche historie spreken ze het luide uit, dat zonder de doodsverachting en den geloofsmoed der Calvinisten ons land nooit zijn vrijheid op Spanje had overw^onen. En toen nu in later dagen de strijd voor het vrije onder- wijs wierd aangebonden, zijn we ook om dezen strijd wel eerst bespot en beschimpt, maar omdat we volhard hebben, is toch eindelijk aan den . tegenstander de erkentenis ontlokt, dat onze doortastendheid en offervaar- digheid eene aanbeveling waren voor het beginsel dat we verdedigden. "Wie nu goed staat onder Gods kinderen eigent zich zulk een lof nooit zelf toe, maar geniet er alleen in, omdat er lof in ligt voor den Heere zijn God. Zeer terecht legt de Catechismus dan ook op dit soort „verheerlijking van Gods naam" nadruk. Overmits God alle ding geschapen heeft om > zich zelfs wil, moet ook heel zijn Schepping zijn naam groot maken. En dit nu geschiedt op drieërlei manier. Sprakeloos door zijn onbe- wuste schepping; in bezielden jubel door zijn heilige engelen en zijn heiligen onder de menschenkinderen; en kun ondanks door de ongeloovi- gen. Zoo loopt het alles op den prijs van zijn naam uit, en staat de vei-- heerlyking van zijn heiligen naam zoo allesbeheerschend op den voorgrond, dat ze niet alleen uzelven tot lof moet uitdrijven, maar ook onze goede werken er op richten kan, om zijn Naam voor lastering bij de wereld te bewaren, en dien te doen verheerlijken onder de lieden die nog van verre staan. Het is dus niet zoo, dat we uit dankbaarheid goede werken moeten doen, om Gode door die goede werken iets toe te brengen, en dat er dan ja, ook nog zekere lofverheffing voor zijn Naam bij moet komen. Neen, maar omgekeerd moet die prijs en lof van zijn Naam eigenlijk éénig eind- doel zijn, zoowel van ons betoon van dank door ons woord, als van ons betoon van dank door onze daden. Het is en blijft Soli Deo G-loria! Gode alleen de eere. En alle prediking, of alle voorstelling van de Christelijke religie, "die deze orde omkeert, en de beteekenis van de lofverheffing en verheerlijking van Gods Naam achter deugdsbetrachting, goede werken of godzaligen wandel laat te. > rugtreden, is in haar hart Arminiaansch en snijdt de hartader door de Gerefor- meerde religie. Vandaar dan ook dat onze vaderen bij elke bespreking van welke daad Gods of der menschen ook, steeds tweeërlei einddoel hebben ge- steld, en wel in de eerste plaats dat Gode eere zou toekomen, en eerst ten tweede, en daarna, en daaruit afgeleid, dat tot zaligheid zou strekken. Maar als men dit zoo stelt en zegt, moet het dan ook aangedurfd en moet het ook alzoo tot zijn recht komen. En al wie nu onder den Gere- formeerden naara een Ethische levensbeschouwing drijft, keert dit feitelijk om en trekt deze verheerlijking van Gods Naam meer als een memoriepost 378 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VIL uit. Zoo in het algemeen moet dan al wat schoon en waar en lieflijk is God verheerlijken, en daarom op al wat wel luidt aller zielskracht gericht; ^' en de Heere mag er mede tevreden zijn, dat Hij dit aanziet en er behagen in schept. En juist hiertegen nu komen we met al de macht die in ons is op. Onze gemeenschap met het Eeuwige Wezen moet een bewuste, een persoonlijke, een rechtstreeksche wezen, en wel waarlijk moet Gode van ons toekomen de uitgieting onzer ziele in eeuwigen dank en jubel door de aanbidding, die ons uit het hart naar de lippen vloeit. Op elk ander standpunt bouwt ge de werkheiligheid weer op, steekt ge den Christus in een Arminiaansche kleedij van ethisch zelfbehagen, en legt ge, ook zonder het te bedoelen, ja, tegen uw bedoeling, de bijl aan den wortel van alle waarachtige religie. Het einde waarvan dan ook is, dat ge het .^^ uitnemend vinden kunt met Modernen en Groningers en allerlei halfslach- tige lieden, maar dat ge Gods kinderen niet zetten kunt. En zegt ge nu, dat op onze lijn zich dan toch omgekeerd de trein voort- beweegt, die eindigt met aan te komen bij het station van het Antino- mianisme, dan is ons antwoord hierop tweeërlei. En wel vooreerst, dat deze beschuldiging ons een bewijs is van de juistheid van onze uiteenzetting. Immers, gelijk de heilige apostel Paulus getuigt, was het juist dezelfde beschuldiging die in zijn dagen tegen hem gericht werd. ,,Zullen we dan de zonde doen opdat de genade te meerder worde!" Iets waaruit blijkt, dat elke voorstelhng van het Evangelie, die ^em aanleiding tot deze klacht geeft, het ware, echte Evangelie niet zijn kan. Maar op die be- schuldiging antwoorden we ook ten andere, dat het Antinomianisme niet doorbrak in de dagen onzer vaderen, toen de prediking van het Evange- ï lie in den boven door ons aangeduiden zin nog zuiver liep ; maar dat daarentegen terstond dit booze onkruid op den akker der gemeente op- schoot, zoodra de prediking onzuiver werd en het volle Gereformeerde standpunt niet meer aandorst. Ook nu schuilt in het vrij sterk weer op- gekomen Antinomianisme ongetwijfeld een deel waarheid, en nooit hebben we geaarzeld, om tegen de oppervlakkigheden en halfheden van de Con- fessioneelen, gelijk ze zich noemen, aan de Kohlbrüggianen, zelfs in hun latere ontaarding, gelijk te geven. Dat Antinomianisme is opgekomen, niet ^ als vrucht van zuivere Gereformeerde prediking, maar juist omdat de -^ echte Gereformeerde prediking in onze kerken verstomd was. Wat men hoorde was Methodisme, was Baptisme, was Mysticisme, maar de bazuin van het Gereformeerde leven werd niet meer aan den mond gezet. Wil men dus het Antinomianisme links, gelijk de Werkheiligheid rechts af- snijden, dan is er maar één doeltreffend middel, en dit bestaat hierin dat ge én voorwerpelijk én onderwerpelijk, mits beide in zuiver en gaaf ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VIL 379 verband, den vollen inhoud der Gereformeerde Belijdenis weer aandurft, tot de gemeente brengt, en in de gemeente opbouwt. Wie dat doet zal uitkomen waar hij wezen moet, zoo voor zijn eigen ziel, als voor de ge- meente die hij bearbeidt, en het einde zal zijn, dat de grootmaking en verheerlijking van Gods Naam veld wint. Is nu hiervan genoeg gezegd, dan kan thans overgegaan tot de nadere bespreking van wat de Catechismus over de goede tverken in verband met onze verplichting jegens onzen God zegt. Voorshands alleen nog maar in dit laatste en bepaalde verband; want over deh aard der goede werken wordt eerst in Vraag 91 gehandeld. Xu zegt de Catechismus van dit ver- band drieërlei: Vooreerst, dat we goede werken moeten doen, om Gods ; lof aan de wereld te ontlokken. Ten tiveede, dat ze noodig zijn, om ons de verzekerdheid des geloofs door een uitwendig hulpmiddel te sterken. En ten derde, dat ze strekken kunnen, om in Gods hand een middel te zijn, waardoor anderen voor Christus gewonnen worden. Drie doeleinden alzoo; meer niet; en in deze drie is met geen enkel woord sprake van iets dat wij Gode zouden toebrengen; waardoor we Hem iets teruggeven zouden voor wat Hij ons gaf; of iets voor Hem doen zouden, waardoor we iets kweten van de schuld, die door Gods onuitsnrekelijke gave op ons rust, en eeuwig zal blijven rusten. Let hier scherp op, want hierdoor juist is alle we^ikeerigheid ten eenen male afgesneden. Een dankbaarheid, die u y bewegen zou om iets voor God, Hem ten behoeve, te doen, zoodat uw rekening bij God in uw oordeel daalde, en ge iets afbetaaldet van den dank dien ge Hem schuldig zijt, is onbestaanbaar. Want wilt ge, duide- lijkheidshalve, een oogenblik uw verhouding tegenover uw God in den vorm van een rekening gieten, dan staat de zaak zoo, lo, dat God u in '; uw schepping alles om niet schonk, zoodat ge geheel uw aanzijn Hem schuldig waart; 2o. dat ge dit alles door uw zonde Gode ontroofd hebt, en reeds daardoor in een oneindige schuld by uw God zijt gekomen; 3o, dat gij niets hadt noch hebben kondt om ook maar iets van deze schuld af te doen; 40. dat God zelf toen deze strafschuld door het bloed van het heilig Lam heeft uitgewischt; 50. dat ge derhalve thans onder een dubbele verplichting voor uw God ligt, ten eerste krachtens al wat ge in uw schepping, en ten andere krachtens al hetgeen ge in uw herschepping ontvingt, en dat de daaruit voortvloeiende verplichting nooit kan worden opgeheven, maar tot in aller eeuwigheid blijven moet. Zoo zelfs dat elke toeëigening van genade, die u thans nog in uw goede werken toekomt, die schuld niet vermindert maar zeer stellig nog dagelijks vergroot. Er is dus niet alleen geen de minste sprake van eenige verdienste, alsof uw i K 380 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VII. goede werken het werk van Christus voor u moesten aanvullen en vol- maken; maar er is zelfs geen sprake van, dat gij door b. v. al uw goed aan de armen te geven, of uw lichaam over te geven om verbrand te worden, ook maar met een centesimaal breuk een post hoe klein ook in uw credit bij God zoudt krijgen. Ge hebt geen credit bij God ; bij God niets dan een debet. En als ge welk goed werk ook volbrengen mocht, bederft ge alles weer, zoo ge daarbij ooit denkt: ..Dat komt mij nu weer ten goede op mijn rekening die ik met God heb;" en staat ge dan alleen goed, zoo ge wel inziet, dat er juist door dat goede werk weer zoo en zoo veel op uv; rekening met uw God is bijgekomen. Immers ook dat goede werk hebt ge van Hem ont- vangen. Hij bekwaamde er u voor. En niet Hij uw God heeft er u voor te danken, maar gij hebt er dank voor te brengen aan uw God. Alles naar de zoo schoone belijdenis in Art. 24 van onze Confessie: „Zoo doen wij dan goede werken maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdie- nen ?) ja, icij zijn in God gehouden (d. w. z. schuldenaren bij God geworden) voor de goede iverken, die ivij doen, en niet Hij in ons." Dit laatste nu drukt de Catechismus op een schoone, geheel eigenaardige manier uit, door te zeggen: „dat Christus, nadat hij ons met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook, door zijn Heiligen Geest, naar zijn evenbeeld vernieuwt;" en dit doet met het drieledig doel, waarop we zoo straks reeds wezen, opdat de wereld God prijze, ons geloof nieuwen steun erlange, en anderen voor Christus gewonnen worden. Het uitgangspunt wordt dus door den Catechismus niet in ons gesteld, maar in Christus. Niet tot ons wordt gezegd : Gij moet u naar het even- beeld van Christus vernieuwen; maar u wordt het feit geopenbaard, dat Christus dit alzoo doet. Zoo leert het dan ook de Heilige Schrift. In 2 Cor. III: 18, waar staat „dat we in gedaante naar het zelfde beeld veranderd worden,'' en in Eom. VIII: 29, waar verklaard wordt, „dat we verordineerd zijn den heelde zijns Zoons gelijkvormig te worden." Wat na- tuurlijk niet zeggen wil, dat we de ordinantie, het bevel of het gebod ontvingen, om ons zei ven aan het beeld des Zoons gelijkvormig temaken ; maar dat we hiertoe verordineerd zijn van God, dat deze gelijkvormig- making door Hem in ons tot stand zal worden gebracht. Dit kan ook niet anders. Evenmin als by onze schepping eerst een neutraal mensch wierd geschapen, om alsnu tot dien neutralen mensch te zeggen : „Ver- vorm u naar het beeld Gods;" maar de mensch terstond door God naar zyn beeld en gelykenis geformeerd werd, zoo ook is hetin de herschepping. Ook in die herschepping wordt niet tot den zondaar gezegd : „Vervorm u naar het beeld des Zoons:" maar door de daad der wedergeboorte brengt God zelf deze gelijkvormigheid aan het Beeld des Zoons in den zondaar ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VIII. 381 tot stand. Slechts treedt hier dit verschil in dat de daad der wedergeboorte onderscheiden wordt in de inplanting van het nieuwe leven, en het tot ontplooiing brengen van het leven dat aldus ingeplant werd. Spreekt nu de Catechismus van deze „vernieuwing naar het Beeld des Zoons," dan doelt hij hierbij op dat werk der wedergeboorte in zijn beide stadiën van inplanting en ontplooiing des nieuwen levens; wat wij gemeenlijk noe- men: wedergeboorte en heiligmaking. Op Golgotha heeft hij ons gekocht en vrijgemaakt, maar nu komt hij ook persoonlijk tot een iegelijk van zijn verlosten, om hun te zijner tijd, door zijnen Heiligen Geest, de kiem des levens in te planten, en door de gestadige bedauwing met zyn en Hei- ligen Geest deze kiem tot steeds rijpere ontwikkeling te brengen. En vrucht nu van deze inplanting en gestadige ontplooiing des nieuwen levens in ons is, dat de wil in ons als ware het omgebogen, het doode ik met veerkracht opgericht worde, en dat dit levendgemaakte in ons alsnu, met en door dezen overgebogen wil, toonen kan, of het al dan niet in een po- sitie van dankbaarheid tegenover zijn God staat. ACHTSTE HOOFDSTUK. Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Rom. 12: 1. Er staat in onzen Catechismus niet, dat wij Gode ons gansche leven dankbaarheid voor zijne weldaden bewijzen. Zoo vindt ge het wel reeds vroeg in minder nauwkeurige uitgaven, vooral in uitgaven, die uit den Arminiaanschen hoek kwamen; maar in de oorspronkelijke en goede uit- gaven staat: „opdat wij ons met ons gansche leven Gode dankbaar voor zijne weldaden bewijzen." Twee lezingen, die aanmerkelijk verschillen. Wie toch „dankbaarheid bewijst", moet iets doen of verrichten, waar zijn -^ weldoener iets aan heeft; terwijl het zoo ge „ii zelven dankbaar te be- toonen hebt", niet op de daad aankomt, maar op de gesteldheid van uw hart. Ook in den eersten Zondag was daarom als derde stuk van den Catechismus opgegeven: „hoe ik Gode voor zulk een verlossing zoXdank- baar zijn.'" Al is er dus op zich zelf niets tegen, om te spreken van „Ellende, Verlossing en Dankbaarheid", toch vergete men hierbij nooit, dat 382 ZOND. XXXIL HOOFDSTUK VIII. dit derde stuk van de ^.dankbaarheid" niet doelt op betoon van dank- baarheid in het uitwendige, maar op het dankbaar zijn en dankbaar zich aanstellen van geheel onzen persoon. Deze gesteldheid nu heeft geen onzer van nature. Van nature beschouwt hij, eer omgekeerd, alles als zijn recht; eischt nog altoos meer; en vertoont dus veeleer den grondtrek van ontevredenheid. Dankbaar kan de zondaar dan eerst worden, als God hem tot zulk dankbaar zijn bekwaamt. Dit nu doet de Heere, door onzen persoon om te zetten. Van nature zijn we ge- lijkvormig aan het beeld van Adam na den val. Doch nu zet Hij ons om, en maakt ons gelijkvormig aan het beeld des Zoons. Niet aan het beeld van Adam vóór den val; want vóór den val had Adam nog slechts ,, het aardsche beeld", d. w. z. een verliesbaar goed. Maar Christus is de tweede mensch uit den hemel, die dus „een hemelsch beeld" draagt. En gelijk we 1 nu eerst het beeld van den aardschen, zegt de apostel, gedragen hebben, zoo zullen we nu ook het beeld van den hemelscheu dragen. Deze veran- < dering en vernieuwing, die de Heere door zijnen Heiligen Geest in ons tot stand brengt, is derhalve zoo principieel mogelijk. Er wordt niet maar iets aan ons of in ons veranderd; maar veranderd worden wij zelven; veranderd wordt ons ik; vernieuwd en veranderd wordt onze persoon in den wortel onzes levens. Zoo voegt dus Christus aan zijn eerste weldaad een tweede, niet minder groote weldaad toe. Eerst heeft hij ons van schuld verlost en weer rechtvaardig voor God gesteld; en nu komt hij ons ook persoonlijk tot een ander mensch maken. Voor onzen ouden mensch treedt alzoo een nieuwe mensch in plaats. En gelijk nu deze oude mensch eischend, morrend en ontevreden in de hoogheid zijns harten tegenover < God stond, zoo ligt deze nieuwe mensch op zijn knieën, om zijn Vader in de hemelen de uiting toe te brengen van een dankbaar, beschaamd en verlegen hart. Kwam nu deze tweede weldaad, evenals die der rechtvaardigmaking, op eenmaal volledig tot stand, zoo zou elk kind van God van stonde aan, en zonder onderlaten, geen oogenblik anders dan dankbaar voor God bestaan g kunnen. Maar dit is niet alzoo. Bij deze tweede weldaad volgt de Heere den weg van alle organisch leven. Hij begint met in den zondaar de kiem van dit nieuwe leven in te planten, en brengt dan voorts door gedurig nieuwe inwerking van zijnen Heiligen Geest, door de predicatie van het Woord, en door allerlei voorzienige leiding in zijn leven, deze nieuwe ge- stalte in hem tot rijker ontplooiing. Niet alsof dit een vanzelf uitgroeien van het heilige leven uit de kiem van zijn wedergeboorte zou zijn, want als de Heere deze kiem der wedergeboorte aan ons ter verzorging over- liet, zou er evenmin ooit iets uit groeien, als ge uit een tarwekorrel ooit ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VUL 383 een halm zoudt zien rijpen, zoo de koestering van de aarde, de bevochti- ging van dauw en regen en de gloed der zon er niet bijkwam. De heilig- making is dus een nieuwe weldaad, waardoor de Heere aan de kiem der wedergeboorte ontwikkeling en groei toebrengt. Niet wij maken onszelven heilig. De heiligmaking is niet iets, dat wij in ons zelven tot stand kun- nen brengen. Neen, de heiligmaking is evenals de Wedergeboorte een daad van Christus. In hem is onze heiligmaking. Hij is zelf onze heiligmaking. Al wat tot ons persoonlijk heilig leven behoort is in Christus als ons Hoofd verborgen, en „wij zijn in hem geschapen tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden." Doch nu belieft het den Heere onzen God, deze weldaad der heiligmaking zeer onder- scheiden uit te deelen. In de wedergeboorte zijn allen gelijk. Ze ontvangen allen de kiem des nieuwen levens. Zoodra iemand wedergeboren is, ligt de graankorrel in den akker. Het zaad des levens is in de opgeploegde voren uitgestrooid. En omdat God zelf er over waakt, zal noch kan dat „zaad des levens" in hera ooit verloren gaan. Maar gelijk ook de landbouwer bespeurt, dat al strooit hij gelijk zaad uit, dat zaad toch niet overal op gelijke wijze opwast, zoo is het ook hier. Bij den één zal dat zaad terstond ontkiemen, terwijl het bij den ander eerst na lange dagen tot ontwikke- ling gedijt. En ook waar het wassen gaat, zal het biJ den één een ge- stadige heilige ontwikkeling teweeg brengen, terwijl bij den ander zomer en winter zich zullen afwisselen; nu eens een bloeiende gestalte, dan weer een doodsche staat. En ook de vrucht zal uiteenloopen, van dertig- tot zestig- en honderdvoud. Een verschil dat dan eerst in het gelijk komt, als de dood tusschen beide treedt, en in ons sterven, door de afscheiding van het lichaam des doods, de laatste smet der zonde geheel weggaat, ds oude mensch voor eeuwig verdwijnt, en door een wondere daad van heiligmaking onze ziel in de volkomenheid gesteld wordt. Het is alzoo een proces in drie stadiën. Het vangt aan met de inplanting des nieuwen levens, gewoonlijk de weder- geboorte genoemd. Het schrijdt voort door de ontwikkeling van deze kiem, in het gestadige werk der heiligmaking. En deze heiligmaking, die in ons leven zeer verschillend kan zijn, maar altoos hoogst onvolkomen blijft, komt tot haar voleinding eerst in ons sterven, als we, door den dood heen, na ons sterven, hiernamaals „tot deze voorgestelde volkomenheid geraken." Nu is echter, geheel afgezien van wat wij hiervan merken, de uitwer- king van deze daad der wedergeboorte en der heiligmaking altoos deze, dat ons ik omgezet, anders gesteld, wedergeboren en vernieuwd wordt. 384 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VIII. En deze wederbaring, deze verandering en vernieuwing bestaat hoofdza- kelijk hierin, dat wat tlood was leven gaat. In de wedergeboorte wordt ons ik niet gewonden in nieuwe windselen of gevernist met nieuwe glansen, zoodat het ,,ik" zelf eigenlijk de oude knecht zou blijven, neen het i'/c se?/* wordt nieuw ; en dat wel nieuw in dien zin, dat ons ik op een andere wijze gaat bestaan, anders gaat denken, anders gaat ivillen, en dientenge- volge zich anders gaat aanstellen, en dus ook anders gaat doen. Zoolang iemand onwedergeboren is, kan hij zich niet bekeeren, hij kan ^ niet gelooven, hij kan niet voor God leven. Hij trekt naar de aarde; hij wordt getrokken naar hel en Satan; hij zoekt zich zelf, ook waar het anders schijnt; en in wat schoonen vorm zich ook zyn leven hulle, hy is en blijft van nature geneigd God en zijn naaste te haten. En wel kan in -"zulk een toestand de bewarende, temperende algeraeene genade hem als een teugel worden aangelegd; zoodat ge dan ook soms ziet, hoe zulke menschen dikwijls voor alle groote zonden bewaard worden, ja zelfs uit- r blinken door burgelijke deugden; maar dit alles verandert hun wezen niet. Al zulke deugden zijn geplukte bloemen, die aan doode takken zijn op- gehangen, doch uit den stengel zelf kwamen ze niet voort. Maar zoodra de wedergeboorte tusschenbeide is getreden, is de toestand op eenmaal radicaal veranderd. Dan is het als bij een geënten boom. Want ja ook bij r-^een geënten boom spruit de wilde stam nog wel weelderig uit, en poogt telkens door wild opgeschoten hout de kleine ingeente stek te verdringen, haar het licht te benemen, en te dooden; maar de landman snoeit die wilde takken weg, maakt dat de ingeente stek, hoe langzaam ook, macht over heel de stam erlange; en als ge na eenige jaren weerkomt, is de oude boom zijn kracht kwijt, de ingeente loot heeft zelf hout gemaakt, en de wilde oude stam wordt gedwongen al zijn levenssappen aan de nieuwe loot af te staan. En al komt de vrucht nu niet opeens, zoo de groei door- gaat, komt de vrucht toch zeker. De zwaarste tak van den wilden stam was onmachtig en volstrekt onbekwaam om een enkele gave, goede vrucht voort te brengen; maar hier in deze ingeente loot is het kleinste takje in staat, om, zoo het slechts tijd van groeien heeft, kostelijke vrucht te doen rijpen. Het wilde hout aan den ouden stam was machteloos. Daar zat niets achter. Daar zat niets in. Daar kon dus ook niets uitkomen. Maar het jonge hout van den ingeente loot heeft een geheel andere natuur, is bekwaam om vrucht voort te brengen, en heeft in zich de profetie van een rijken oogst, voor lange jaren, en in klimmende mate. <• Wil dit nu zeggen, dat ons ik, na de wedergeboorte, op zichzelf iets kan? Neen, dat volstrekt niet. Veeleer is elke poging van ons ik, om op zich- zelf iets te kunnen, een beslist terugvallen in de zonde en een ingaan ZOND. XXXIL HOOFDSTUK VUL 385 tegen zyn wedergeboorte. Elk pogen van ons ik om op zichzelf iets te kunnen, is uit den ouden mensch, is een werk van het vleesch, en ver- zwaart onze schuld. Maar daarvan is bij een wedergeborene, voor zoover hy als wedergeborene bestaat, dan ook nooit sprake. Dat zijn ik zich van God had losgemaakt en op zichzelf was gaan staan, was juist zijn val in zonde. Hij had zich als een dorre tak losgescheurd van den stam zijns levens. Zoo ging hij dood en stierf steeds dieper. Maar in de wedergeboorte is hieraan nu juist een einde gemaakt. Zijn ik dat verdord en dood en verlaten lag, is nu weer gehuwd. De levensband van zijn ik met het Eeuwige "Wezen is weer aangebonden. Uit zijn eenzelvigheid en zondige verlaten- heid is hij uitgenomen. Hij is nu niet meer iets op zichzelf, maar een lidmaat van een lichaam, een lidmaat van Christus geworden; en zijni/c ook maar één oogenblik tuiten dien levensband van Christus te denken, is eenvoudig heel zijn wedergeboorte loochenen. De heilige apostel beeft het zoo beslist en stellig uitgesproken: „Ik leef, maarniet meer ik, Christus leeft in mij, en hetgeen ik leef, dat leef ik door den Zone Gods, die zichzelven voor mij overgegeven heeft.'' Dat is de mystieke unie van den Verlosser met zijn verlosten, die bij alle wedergeboorte ondersteld wordt. Neem die weg, en er is geen wedergeboorte. Verlies die uit het oog, en uw ik is weer het zondige, dorre en machtelooze ik. En is zoo nog metterdaad uw toestand, ja, dan spreekt het toch vanzelf, dat er bij u geen sprake van kan zijn, dat ge uzelven Gode dankbaar voor zijn weldaden bewijst. Ge hebt dan nog geen weldaad ontvangen. Ge kent God nog niet. Ge voelt nog geen de minste opwelling van dankbaarheid. En uw op zichzelf staand, in zonde en verdoemenis nog vastklevend, ik, is uit den aard der zaak tot alle geestelijke verheffing en tot alle goed werk volstrekt onmachtig. Maar van zulk een persoon handelen we hier dan ook niet. We spreken hier van iemand die wedergeboren, die in kiem en in wortel veranderd en vernieuwd is. Van iemand in wiens wilden stam de loot van het nieuwe leven is ingeënt. Van een kind des menschen dat van zichzelf wierd af- gesneden en nu kleeft aan Christus. En alzoo van iemand die thans door de mystieke unie zóó met Christus één is, dat metterdaad Christus leeft in hem. En van het ik van zulk een mensch nu zeggen we, dat zijn ik niet dood is, maar leeft; niet machteloos is, maar alle dingen vermag door Christus die hem kracht geeft; en niet willoos omdoolt, maar omge- bogen in zijn wil en omgezet in zijn genegenheden en verhelderd in zijn bewustzijn, alsnu zoo bestaat, leeft en werkt, dat er uit heel zijn verschij- ning blijkt, hoezeer hij Gode dankbaar is voor zijne weldaden. De Heilige Schrift drukt dit op het sterkst uit door wat zij ons open- E VOTO DORDR. III. 25 386 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK VUL baart over het geloof. Een kind van God, d. w. z. een uitverkorene die wedergeboren is, eindigt altoos met zich te bekeeren, en in dat zich be- keeren tot geloof te komen. Wie gelooft nu ? Antwoord : I??)'. Niet Christus gelooft voor hem. Dat kan niet. Christus kan alles voor ons doen. Onze schuld betalen en onze gerechtigheid te weeg brengen ; voor ons lijden en sterven; lijdelijk en daadwerkelijk voor ons de gehoorzaamheid betoonen, zelfs tot in de volkomen volbrenging der wet. Maar Christus kan zich "*^niet voor ons hekeeren, en dus ook niet zaligmakend voor ons gelooven. Hij is „de overste Leidsman en Voleinder des geloofs", maar zijn geloof is nooit het geloof van een zondaar, en kan dus nooit voor onsgeloof in de plaats treden. Hier vindt dus de plaatsbekleeding haar grens. Geloof on- '" derstelt bekeering van den innerlijken dood tot het eeuwige leven, en zulk geloof was bij Christus ondenkbaar en onmogelijk. Hieruit volgt dus dat ge zelf gelooven moet, evenals ge u zelf bekeeren moet, en dat dit twee dingen zijn, die Christus niet doen kan voor u en in uw plaats. Zoolang ^ nu uw ik dood is, blijft het natuurlijk een volstrekte onmogelijkheid, dat dit doode ik öf zich bekeeren zou, of wat er meê saamhangt, tot geloof zou komen. Is daarentegen uw ik levend gemaakt; leeft het; is het we- dergeboren; dan ja, moet dit levendgemaakte ik zijn leven ook uiten; en die levensuiting is, dat het zich bekeert en gelooft. Hierbij echter ga men niet mis. Wie het voorstelt alsof iemand door zich te bekeeren pas tot Christus komt en door te gelooven eerst met den Heiland in vereeniging geraakt, predikt puur Arminianisme. Dan toch kon < iemand die nog dood was, uit zijn dood zelf ten leven gaan ; en dit kan niet. Er kan dus nooit sprake van zijn, dat iemand zich zal bekeeren, of tot geloof zal komen, tenzij de wedergeboorte zij voorafgegaan; een ^éh^éi verborgene daad Gods, die Hij door zijnen Heiligen Geest in ons tot stand brengt, en waarbij de zondaar volstrekt lijdelijk blijft. Maar is nu deze daad eenmaal in hem tot stand gekomen, dan is zijn ik ook niet meer los van Christus ; dan is hij door een verborgen levensband met den Zoon Gods verbonden ; dan is zijn ik van dood levend geworden ; en kan nooit zijn wedergeboren ik werken, of Christus werkt in hem. Komt dus een wedergeboren persoon er toe, om zich te bekeeren, dan wordt deze daad der bekeering niet door hem, los van den Christus, volbracht, maar dan werkte de Christus hierbij in hem. Want alzoo is hij ook in de bekeering onze medelijdende Hoogepriester, dat hij, na ons ik met zijn persoon in mystieke unie vereenigd te hebben, in de daden van bekeering, geloof en heiligmaking op ons inwerkt, zoo inwendig door den Heiligen Geest, als uitwendig door het Woord en het voorzienig bestel in ons leven. Maar hoe nauw en teeder en alomvattend deze werking ook zij, het resultaat ZOND, XXXII. HOOFDSTUK VIII. 387 moet toch altoos zijr, dat gij u bekeert, dat gij gelooft, en dat gij de be- smetting der zonde ontvliedt. Xiet Christus doet dit voor u en in uw plaats. Oij zelf moet het doen. De regel blyft: „Opdat een iegeWik die gelooft niet verloren ga maar het eeuv^ige leven hebbe." Wat moet ik doen om zalig te worden? "Antwoord: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden." Geltjk Jezus zelf sprak: „Dit is het werk Gods werken, zoo gij gelooft in hem dien Hij gezonden heeft." Nu geldt het van den on wedergeborene, wat we telkens lezen: Zij konden niet gelooven. Het geloof is niet aller. Zij wilden niet gelooven. Maar de wedergeborene kan wel, en te zijner tijd doet hij het ook. Eigenlijk is zijn eenige daad juist dat hij gelooft. En nu is dit geloof zeer zeker een gave-^ Gods. Evenals uw spreken, dat ge boven het dier vooruit hebt een gave ) Gods aan den mensch is, zoo is ook het gelooven een gave Gods aan de wedergeborenen, die ze boven de onwedergeborenen vooruit hebben. Maar al is het spreken een gave Gods, toch is het de mensch, die deze gave tot uiting moet brengen. Hij moet spreken. En zoo ook is wel het geloof een gave Gods aan de wedergeborenen; maar hieruit volgt dan ook dat de wedergeborenen deze gave gebruiken moet. Hij moet gelooven. En dat wel, niet door zich van God af te scheiden, noch door zich tegenover God te stellen, maar juist door zich op het allerinnigst in zijn gemeenschap met den Christus te verdiepen. Wie zich van de lucht afscheidt kan niet spreken, en wie zich van den Christus afscheidt kan niet gelooven. Er is dus niets in het gelooven, of al wat er toe hoort, is door God in den mensch ingezet, is door God hem toegebracht, is door God te zijner be- ; schikking gesteld, en zelfs de wil om te gelooven is een wil dien God alzoo in hem omboog; maar met dit al is en blijft het geloof toch zijn geloof, niet het geloof van een ander. Hij is in het geloof het onderwerp. En in dit geloof ligt nu alles. Dat is het eenige. Dit geloof put uit de 7 bron, drinkt uit de eeuwige springader die in Christus is. Dit geloof is het stroomen van het levensbloed door onze ziele. Het is het hoogste waartoe een mensch op aarde kan komen. Zoo er eenig werk Gods is, dat ge doen kunt, zoo is het dat ge gelooft. Vóór de wedergeboorte dus > uitsluitend werkingen Gods aan u ; hij de wedergeboorte niets dan werkingen Gods in u; maar na de wedergeboorte werkingen Gods in u die in uw ^ werkingen worden overgeleid. Het kind Gods is medearbeider Gods. De eenige moeilijkheid die hierbij nu voor ons overblijft steekt in de onmogelijkheid voor ons, om te bepalen wanneer het werk der wederge boorte in ons tot stand komt. Wierd dit door ons gemerkt, wierd dit ons bericht of medegedeeld, dan zouden we met volkomen juistheid oordeelen kunnen. Maar dit is niet zoo. Soms kan het zaad der wedergeboorte 388 ZOND. XXXIL HOOFDSTUK IX. 'H ^^x'lange jaren in ons hart liggen, zonder dat het doorwerkt: evenals een graankorrel die te diep in de aarde is gelegd, jaren lang daar toeven kan, om eerst later, zoo er wat aarde afgaat, door te breken. Dit komt daar vandaan, dat we in de wedergeboorte zoo volstrekt lijdelijk zijn. We doen er niets bij, en we merken er op het oogenblik zelf niets van. Vandaar dat de wedergeboorte in kleine kinderen, b. v. in uitverkoren kinderkens, die vroeg wegsterven, reeds in de wieg plaats grypt, zonder dat of dat kindeke, of moeder of vader er iets hoegenaamd van waarnemen. Merken gaan we van deze wedergeboorte eerst, als de uit- en inwendige roeping het in ons schuilend zaad naar buiten roept, en ons alzoo uitdrijft tot be- keering en geloof. Maar ook al toeft dit ontkiemen van het zaad der wedergeboorte, toch blijft deze innerlijke vernieuwing naar het beeld des Zoons, de bestemming behouden, om hier reeds bij volwassenen, en voor wie als klein kindeke stierf in den hemel Gode de eer van zyn werk te geven, en ons te doen optreden in zoodanige gestalte, dat uit ons woord en uit onze daad een innig dankbaar hart voor God spreekt. NEGENDE HOOFDSTUK. Maar zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken. Toon mij uw geloof uit uwe wer- ken, en ik zal u uit mijne werken mijn geloof toonen. Jac. 2: 18. Onze verklaring van de XXXIIe Zondagsaf deeling spoedt ten einde. Niet alsof geheel het stuk der goede werken in één enkel hoofdstuk viel af te handelen; maar omdat dit onderwerp bij Vraag 91, onder anderen vorm terugkeert. Voor wat deze Zondagsafdeeling aangaat zal dus genoeg gezegd zijn, zoo we nog drie punten toelichten: lo. de geloofsverzekering die in de goede werken ligt; 2o. den invloed die op anderen van onze goede werken uitgaat; en 3o. de onverbrekelijkheid van Gods ordinantiën over ons eeuwig wel of wee. Vast staat dat in de goede werken niet de allergeringste kracht ligt, om ons van schuld en zonde te verlossen. Al wierd er toch iemand gevon- den (wat ondenkbaar is) die van heden af nooit meer één eenige zonde, hoe klein ook beging, toch zou hij om zijn schuld in Adam en om zijn vorige zonden onder de eeuwige verdoemenisse moeten bezwijken. En ook ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IX. 389 mag aan onze goede werken nooit eenige kracht worden toegekend, om y de door Christus voor ons voldongen verlossing ons toe te eigenen, want ook die toeëigening geschiedt niet door ons, maar door den Heiligen Geest, en in die toeëigening zijn de goede werken juist begrepen. De goede wer- y ken zijn een gerolg van onze verlossing, nooit de oorzaak of medeoor- zaak er van. Altoos blijft het goede werkdevmcht, is het^etoo/'deplante, . waaraan ze groeien, en licht van die plante de wortel in Gods vrijmach- tige verkiezing. Hierover behoeft dan ook geen woord meer gezegd. Niet één Gereformeerde, dien naam waard, belijdt het anders. Daarover bestaat onder ons geen verschil. Maar wel beginnen de overtuigingen eenigszins zwevend te worden, als er sprake komt van de goede werken als middel ter geloofsverzekering. ^ De hoogleeraar Voetius, die nog altijd onze kundigste godgeleerde blijft, liet zich hierover in zijn Catechismusvragen aldus uit : V. Moet een yeder versekert zijn van zijn geloove ? A. Ja. V. Alle geloove is dat een goet en oprecht geloove? A. Neen. V. Waer uj't sal ick my versekeren dat myn geloove goet is? A. Uyt de vruchten des selfs. Matth. VII: 17. Jac. II: 18. V. Wat zyn dat voor vruchten? A. De goede wercken. V. Wat wort hier verstaan door het geloove? A. De particuliere toepassinge ende versekeringe des selfs. V. Welck is het merckteecken van de waie Kercke? A. De waerheyt van Godt woort. V. Wel waeroni staat hier dan, dat men versekert is van syn geloove door de wercken ? A. Dat is ten aensien van de particuliere toepassinge en versekeringe. V. Welck sal u dan een seker teecken syn dat ghy het rechte geloove hebt? A. De goede wercken. V. Bewyst dat? A. Jac. II : 18. Maer sal yemant seggen, Ghy hebt het geloove, ende ick hebbe de wercken; toont mij u geloove uyt uwe wercken, ende ick sal u uyt myn werken myn geloove toonen. V. Vertrouwen wy dan sekerlick op onse wercken? A. Neen. V. Hoe zyn wy dan daer door seker? A. Omdat wy uyt ende door deselve, als uyt ende door een gewis teecken ende volgende vrucht van onze gemeynschap met Cliristi hej'ligmakinghe en de rechtveerdigmakinge versekert worden dat ons geloof geen doot geloof, of bedrieghlicke persuasie, maer een oprecht, levend ende rechtveerdighmakend geloove is. V. Zyn wy daer uyt seker als een oorsaek van onse verlossinge ? A. Neen. 390 ZOND, XXXII. HOOFDSTUK IX. V. Gaen de wercken voor, of volgense? A. Sy volgen. V. De vrucht van den boom gaet die voor den boom? A. Neen. V. Kan ick uyt de vruchten weten of de boom goet ofte quaet is? A. Ja. V. Waer op steunen ende vertrouwen wy, op ons geloove? A. Neen. V Waer op dan ? A. Op de verdiensten Christi. V. Kan men door de wercken Christo ingelyft werden, ende met hem gemeynschap krygen ? A. Neen. V. Kan ik uyt de wercken wel weten of ick gemeynschap hebbe met Christo? A. Ja. V. Hoe kan ik dat seker weten? A. Omdat ick uyt de wercken besluyten kan, dat ick het levendigh ende salighma- kend geloove hebbe, 't welck door de liefde krachtigh is; ende vervolgens uyt het levendigh geloove kan besluyten dat ick gemeynschap met Christo hebbe. Dit oordeel is, gelijk men ziet, zoo beslist mogelijk, en we zullen ons wel wachten ook maar iets op den hier gestelden regel, die geheel Schrif- tuurlijk is, af te dingen. Niet voorwerpelijk, maar onderivetyelijk hangt alles aan mijn geloof. Of ik al weet, dat alles heel voorwerpelijk ver- worven is, dat baat mij nog niet, zoolang ik niet tevens weet, dat ik per- soonlijk aan dat heil deel heb. Maar hoe dit nu te beslissen? Ik geloof; goed, maar er is ook sc/wj)?geloof. Eilieve, hoe nu te weten, of mijn ge- loof een echt, of gelijk men oudtijds nog sprak een oi^rec/i^ geloof is ? En hierop nu antwoordt de Catechismus, en antwoordt met den Catechismus Voetius, en met A^oetius elk goed Gereformeerde: Zekerheid desaangaande is te verwerven uit de goede werken. Als er hout opgroeit in mijn wijn- gaard, en gij beweert, dat dit hout een wilde wingerd is, en ik houd staande dat het een echte wijnstok is, wordt ons geschil vanzelf uitgemaakt, als er in de Septembermaand druiventrossen aan de ranken hangen. En zoo nu ook is het hier. Het behoort tot de natuur van het geloof, om vrucht voort te brengen. De vrucht die het geloof voortbrengt, kan aan geen andero dan aan de takken van het geloof groeien. Staat het dus vast, dat er aan de ranken mijner ziel metterdaad druiven beginnen uit te botten, dan is alle onzekerheid weggenomen, en ontvang ik in het uitkomen van die vrucht het stellig bewijs, dat er geloof en wel geloof van het echte soort in mij is. Het is niet zoo, dat God mij het geloof geeft, en ik er de vrucht dan aanbindt. Neen, de vruchten komen uit het geloof voovt. Diezelfde God, die het geloof inplant, doet ook aan de takken daarvan de vruchten rijpen. ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IX. 391 Zyn er dus de gewenschte vruchten, dan weet ik, om met Ef. II: 10 te spreken, „dat ik geschapen ben in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat ik daarin ivandelen zou." Bij allen twijfel die rijst behoort dus ons gebed tot den God onzes levens te zyn, of Hij de vruchten der goede werken in ons wil doen uitkomen, en in die vruchten ons de zekerheid geven omtrent de echtheid van ons geloof. En toch, men gaat mis, zoo men (wat Voetius dan ook niet bedoelt) door een uitwendig besluit hierop alleen af wil gaan. Immers, de sluitrede gaat wel door, dat waar de echte vruchten zijn, ook het echte gelot3fis; maar men kan niet omgekeerd zeggen: Waar de echte vruchten nog niet uitbotten, is het echte geloof niet. Zie ik trossen aan de ranken hangen, dan ja, weet ik stellig, dat ik voor een wijnstok sta; maar als ik voor een rank sta, zonder trossen, kan noch mag ik omgekeerd besluiten, dat die rank niet van een wijnstok, maar van een wilden wingerd is. Immers, dan kan het daarom toch zeer wel een echte wijnstok zijn, maar een wijnstok die deswege dit jaar geen druiven kon voortbrengen, óf omdat de wind te scherp, óf omdat de bodem te arm, óf omdat de zon te schraal was. Of zonder beeldspraak, er kan echt geloof in de kiem zijn, maar dat- door allerlei ongunstige omstandigheden nog niet in vrucht uitbotte. En ook afgezien daarvan, moet ik er altoos op letten, dat de wijnstok, die in den herfst druiven droeg, in den winter zelfs kaal van blad is, en in de lente wel blad, maar daarom nog geen trossen vertoont. Vandaar dat ik voor de echtheid van mijn geloof ook rekenen moet en mag met de vruchten uit het verleden, en juist daaraan kracht en moed heb te ontlee- nen, zoo er voor een tijd lang een dorheid over mijn ziel toog. Een geloof dat een vorig jaar echte vruchten droeg, blijft echt, al is voor het oogen- blik de uitbotting van de vrucht belemmerd. Ook in het geloofsleven zijn er magere jaren en vette jaren. In de tweede plaats komt hierbij, en dit is het moeilijkste, dat het lang niet zoo gemakkelijk is, om te beoordeelen, of eenig werk, dat ik deed, waarlijk goed voor God is. Bij een wijnstok valt dit licht. Wat een druif is kan men zien, of de druif edel is kan men proeven. Maar zoo gemak- kelijk is deze kennis bij de goede werken niet. Vraag ik toch aan den Catechismus: „Wat zijn goode werken?" dan ontvang ik ten antwoord: „Werken die uit een oprecht geloof voorkomen,'' geheel in den zin, waarin de apostel schryft : Wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Maar zoo ge- raak ik dan ook, zoudt ge zeggen, in een cirkelredeneering. Om te weten of mijn geloof echt is moet ik onderzoeken of ik echte vrucht droeg; en. om uit te maken of die vrucht echt is, moet ik nagaan of die vrucht 392 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IX. voorkomt uit een echt geloof. Onze moralisten zien dus wel, dat ze met hun besluit uit de goede werken volstrekt niet zoo van zessen klaar zijn, als het bij oppervlakkige redeneering wel lijkt. En hierin, en hierin uit- sluitend, ligt dan ook de oorzaak, waarom vele vromen onder ons nog zoo weinig aan de geloofsverzekering, die uit de goede werken komt, hechten. Ze ontkennen namelijk de vrucht van de goede werken niet; maar ze aarzelen gedurig om te erkennen, dat ze een goed werk gewrocht hebben, en verkeeren veel meer nog in het gevoel, dat ze al wat God hun schonk met hun zonde hebben besmet. Een eenigszins samenhangend oordeel, is daarom dan eerst te gewinnen, zoo men vaststelt, dat de geloofszekerheid niet bij het geloof als een uit- wendig iets bij komt, maar tot de natuur zelf van het echte geloof behoort en alzoo bij het uitkomen van dat geloof vanzelf de ziel overweldigt. Het geloof is niet een apart iets, dat buiten ons bewustzijn omgaat, maareen werking Gods in ons, die beide ons bewustzijn en onzen wil zoo omzet, dat we anders gaan denken en anders gaan doen. Twee elementen zitten hier dus in. De goede werken zijn de vrucht van den omgezetten en o ver- gebogen wil, en de goede belijdenis is de vrucht van het omgezet en ver- helderd bewustzijn. De rijkste en volste geloofsverzekerdheid zal hij dus bezitten, die beide deze vruchten draagt. D. w. z. die én klaarblijkelyk in zijn besef en in zijn bewustzijn vernieuwd is, én tegelijk de duidelijke sporen merkt van een omgezetten en overgebogen wil. En omgekeerd blijft de geloofsverzekerdheid altoos gebrekkig en onvast, zoolang een van deze beide ontbreekt. Wie wel het nieuwe levensbesef in zijn beivustzijn omdraagt, maar nog geen vruchten van den vernieuwden wil ziet, blijft twijfelen; en ook wie wel vruchten van een vernieuwden wil ontdekt, maar in zijn bewustzijn en levensbesef nog niet krachtig genoeg verande- ring onderging, wordt voortdurend in zijn geloofszekerheid geslingerd. En verzekerd van uw geloof, op heldere, vaste, jubelende wijze, zijt ge dan eerst, zoo die beide, én het nieuwe levensbesef, én de nieuwe wilsvrucht, op elkaar passen en elkaar aanvullen. Zoolang daarentegen dit schoone resultaat nog niet verkregen is, en óf nog beide deze kenteekenen van het nieuwe leven ontbreken, óf wel beide gebrekkig zijn, óf ook deze beide niet op elkander passen, kan men daarom wel nooit zeggen: Dus heb ik het echte geloof niet; maar dan derft men toch nog dat rijke genot van Gods ingeleide kinderen, die zeggen kunnen: „Wy weten dat wij uit den dood overgezet zijn in het leven." Het kan .daarom wel zoo zijn, maar gij weet het nog niet. Althans nog niet met vaste, volkomene zekerheid. En toch in zoo heilige, ernstige zaak, moet die zekerheid natuurlyk volkomen zijn. Uw onzekerheid mag niet wegge- ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IX. 393 redeneerd op valsche gronden. Duizendnlaal beter een onrust der ziele, dan de valsche rust van wie vrede, vrede roept, en zie daar is geen vrede. Te zijner tijd zal God de Heere dan ook in elk een van zijn „nieuwe schepselen" doorbreken met helderder licht in het bewustzijn en met krachtiger aandrift in den wil, en zal hun zekerheid geven. Alleen maar in u moet dorst naar die zekerheid zyn; ge moet om die geloof s- zekerheid uw God aanroepen ; en het moet duidelijk blijken uit den ernst van uw spreken en van uw wandel, dat in u niet de duivelsche smaak is, om lust in uw onvastheid, lust vooral in het klagen over uw geslin- gerden toestand te hebben. De derde prikkel eindelijk, waardoor de lust tot het doen van goede werken in ons wordt verscherpt, ligt in de kracht, die onze goede werken kunnen uitoefenen op de ongeloovigen. De heilige apostel Petrus wees hierop de vrouwen der toenmalige kerken, toen hij haar toeriep: „Zijt uw eigen mannen onderdanig, opdat , ook zoo eenige den Woorde ongehoorzaam zijn, zij door den ivandel der vrouwen, zonder woord, gewonnen worden, als 2ij zullen gezien hebhen uiven wandel in vreeze." Ook dit echter versta men niet mis. Er mag toch nooit uit afgeleid, noch dat het ons geoorloofd zou zijn de prediking des Woords te minachten, noch ook dat onze goede wandel ooit de plaats van het Woord veryanöfm kon, en op zichzelf machtig zou zijn ter bekeering. Zoo wil men het tegenwoordig wel. Men heet dan Christen. Men gaat door voor een geloovige. Maar het spreken over de / religie vindt men te netelig, vooral het spreken over het genadeleven boeit niet. Spreken over allerlei andere onderwerpen vindt men interessant, maar de religie doet men liefst zwijgend af. En bovenal toont men niets , van zijn plicht te beseffen, om ook de personen met wie men gestadig .^ verkeert, op hun eeuwig wel of wee te wijzen. Sommige ouders drijven dit zoover, dat ze zelf met hun kinderen nooit over de eeuwige dingen spreken. En niet, zelden komt het voor, dat er een man is die gelooft, ^ of een vrouw die gelooft, maar die een ongeloovige wederhelft hebben, en nu jaar in, jaar uit voortleven, zonder ooit dit ontzettend verschil ter sprake te brengen, of der persoon dien ze zeggen lief te hebben met heel het hart, ook te wijzen op den dienst des Heeren. Het heet dan dat dit toch niet geeft. Dat dit ruzie in huis zou brengen. En dan zwijgt men laffeUJk en hult ziJn laf heid in het schoone kleed der bedachtzaamheid. De wandel moet dan in de plaats van het gesproken woord en het ernstig vermaan komen, en zoo misleidt men dan zichzelf met een beroep op het slechts ten deele ware spreekwoord, dat leeringen wel wekken, maar voorbeelden trekken. Hiertegenover nu moet steeds volgehouden, dat lo het geloof nooit anders X 394 ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IX. dan de vrucht van het Woord kan zijn, onder de bew^erking van den Heiligen Geest en 20 dat een zwijgend Christendom geen Christendom is, en dat, al weet de Heilige Schrift niets van de onbescheidenheid en het overrom- pelend karakter van het Methodisme, de ordinantie : „ Vermaant elkander" voor een iegelijk onzer geschreven blijft. De prediking door de goede werken is dus nooit iets, dat de prediking door het Woord vervangt, maar iets dat bij de prediking door het woord hij moet komen. Een kerk die wel het Woord predikt, maar in den wandel van haar voorgangers en leden tegen haar prediking getuigt, breekt haar zeggingskracht; terwijl omgekeerd een gezin, dat niet alleen ijvert in den Woorde, maar, ook in zijn optreden onder de lieden der wereld, de kracht zijns geloofs betoont, het zegel op het Woord zet. En in verband hiermee nu betuigt de heilige apostel, en op zijn gezag onze Catechismus, dat God de Heere ons deze prediking door onzen wandel oplegt, als een middel, zoo ge wilt van evangelisatie. Het is toch een feit, dat personen, die nog niets van het Evangelie weten willen, en het tegenstaan, omdat ze er eigenlijk niets van begrijpen, toch soms wel een open oog hebben voor het schoon van een Christelüken levenswandel. Stel nu, dat zulke personen óf niets van uw prediking hooren willen, óf, om het ergste aan te nemen u het zwijgen opleggen, als ge er van begint te spreken, - dan moogt ge daarom nog nooit zeggen, dat ge voor deze verstokte ongeloovige niets meer doen kunt. Dat toch kunt ge wel. Ge kunt namelijk voor zooveel ge met hen verkeert, hun een blik in uw leven en op uw wandel gunnen, ^ die hun zeker onderscheid ontdekken doet tusschen het leven in hun eigen kring en in den uwen, en wel zulk een onderscheid dat ze het leven in uw kring schooner en edeler keuren. Dit kan dan op hun gemoed werken; hen van de vrucht naar de oorzaak doen opklimmen; en zoo in hun binnenste zekere geneigdheid doen ontstaan om een luisterend oor aan het Woord te leenen. Er kan dan ook niet genoeg op aangedrongen, dat elke Christelijke kerk, elk Christelijk persoon, hij zij man of vrouw, vrije of dienstbare, kind of oude van dagen, zich wel terdege van deze zijn verplichting jegens God doordringe om zulk een dagelyksche prediking en zulk een gestadig getuigenis van zijn wandel te laten uitgaan. Niets stuit den invloed van het Christendom zoozeer als de dorheid en on- vruchtbaarheid van deranken aan den eigen wijnstok. En omgekeerd is juist in die vruchten aan de rank van den wijnstok en zoo treffend middel geboden,. waarvan God de Heere zich reeds zoo vaak bedienen wilde, om wie onwillig was willig te maken, en wie weigerde te hooren tot luisteren te dwingen. Het laatste punt eindelijk dat in deze Zondagsafdeeling ter sprake komt is de eeuMigdurende geldigheid van de wet die God de Heere voor ons ZOND. XXXII. HOOFDSTUK IX. 395 geestelijk bestaan gaf, en die door het genadeverbond volstrekt niet op y/ zijde wordt gezet. Ook hierop kan niet ernstig genoeg de aandacht worden gevestigd. Een dwaling toch van het ergste soort is het, zoo Christenen zich gaan inbeelden, dat de tegenstelling tusschen goed en kwaad op het erf van het genadeverbond, wel niet geheel uitgewischt, maar dan toch eenigszins verzwakt is, zoodat een kind van God met de Wet des Heeren niet meer zoo precies zou hebben te rekenen. En dit nu is een gansch goddelooze dwaling; want wel is de Wet voor ons geheel weggenomen, en zijn we van de Wetsvervulhng volstrektelijk ontheven, in zoover hierin y een middel geboden was om de eeiiivige zaligheid te verdienen. Maar onver- kort en onverzwakt blijft die Wet des Heeren voor ons allen bestaan, als levenswet voor de gezondheid onzer ziel en als maatstaf voor het oordeel over onze bekwaamheid om voor Clod te verschijnen. In Rom. II: 6 spreekt de heilige apostel van den God van het Genadeverbond als van een God, icelke een iegelijk vergelden zal naar zijne iverken, en dan voegt hij er deze heerlijke omschryving van die levenswet aan toe: „Dengenen wel, die, met volharding in goeddoen, heerlijkheid en eere en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; maar dengenen, die twist- gierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden. Verdruk- king en benauwdheid over alle ziele des menschen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek; maar heerlijkheid, en eere, en vrede een iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek. Want er is geene aanneming des persoons bij God." Dit nu is een grondordinantie, die telkens en altoos weer terugwerkt. „We zullen allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, y om weg te dragen wat we in het lichaam gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad." Het verschil bestaat alleen hierin, dat we onder het Werk- verbond hiertoe met de ingeschapen gerechtigheid zouden gekomen zijn; en dat we er nu toe geraken als vrucht van het kruis van Christus; maar de einduitkomst blijft daarom dezelfde. Al wie ten leven en in de heer- lijkheid ingaat, moet zonder smet of rimpel door God in het oordeel ver- schijnen. En dit nu is het wat de Catechismus bedoelt als hij vraagt: „Kunnen zij dan niet zalig worden, die in hun goddeloos ondankbaar leven voortwandelende, zich tot God niet bekeeren?" hierop antwoorden laat: „Jw geenerlei wijze;" en dan dit zyn zeggen op het woord der Schrift grond, „dat geen onkuische, geen afgodendienaar, echtbreker, dief, geld- zuchtige, dronkaard, lasteraar, noch roovei', noch dergelijke, ooit het rijk van God beërven zal." Z ü N D A Ct S A F D E E L I N G XXXIII. Vraag 8ë. In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekeering des menschen? Antwoord. In twee stukken: in de afsterving des ouden, en in de opstanding des nieu- wen menschen. Vraajg 89. Wat is de afsterving des ouden menschen? Antwoord. Het is een hartelijk leedwezen, dat we God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vlieden. Vraai^ 90. Wat is de opstanding des nieuwen menschen? Antwoord. Het is eene hartelijke vreugde in God door Christus, en lust en liefde naar den wil Gods in alle goede werken te leven. Vraag 91. Maar wat zijn goede werken. Antwoord. Alleen die uit waar geloove naar de Wet Gods alleen Hem ter eere geschie- den, en niet die op ons goeddunken of op menschen- inzettingen gegrond zijn. EEESTE HOOFDSTUK. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: tenzij dat iemand wederom ge- boren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. Joh. 3: 3. Onze Catechismus handelt niet afzonderlijk van de Wedergeboorte en afzonderlijk van de Bekeering; maar vat heide stukken onder den éénen naam van Bekeering saam. Men vergisse zich dus in de opvatting van de XXXIIIeZondagsafdeelingniet. Want wel wordt er elders in den Catechismus meer dan eens' van „wedergeboorte" gesproken, maar ze wordt nergens op- zettelijk behandeld en uitgelegd : en al komt in Zondag XXXIII de naam van de wedergeboorte niet voor, de zaak is er wel terdege. Immers alle afster- ven van den ouden en alle opstaan van den nieuwen mensch is ondenk- baar en onmogelijk, zoolang de mensch van nature dood in zonden en misdaden is, en de Heere nog niet dat wondere werk aan zijn ziel heeft volbracht dat Hij hem overzette uit dien dood in het leven. ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK I. 397 Dit saam behandelen van de wedergeboorte en de bekeering onder het ééne hoofd van de „Bekeering" vindt nu op zich zelf niemand vreemd. Ook in het gewone leven pleegt men niet in de eerste plaats met zijn kinderen over hun ontvangenis en geboorte te spreken, maar wel over de wijze waarop ze het aldus ontvangen leven hebben te besteden. Aan hun ontvangenis en geboorte hebben ze niets toegebracht; dit is een voldongen feit; een afgeloopen zaak. Daarover valt dus niet met hen te redeneeren. Maar wel komt tot hen de vraag, welke verplichtingen vcor hen uit deze geboorte voortvloeien, zoo jegens hun ouders van wie ze het leven ontvin- gen, als voor de bestendiging van het leven, dat hun geschonken werd. En zoo nu ook moet men op geestelijk gebied niet in de eerste plaats spreken over de wijze waarop we het nieuwe leven ontvingen, als veel meer over de wijze waarop we dit ontvangen leven hebben te besteden; altoos natuurlijk in verband met onze verplichting jegens Hem, die ons dit nieuwe leven gaf; juist zooals een kind op zou houden kind te zijn zoo het zijn verplichting jegens zijn vader uit het oog verloor. Bedenk toch wel, dat de Catechismus een practisch leerboek is, dat tot de gedoopte kinderen komt, om ze naar den eisch huns wegs te onderwijzen, en dat het juist daardoor minder voor de hand lag een afzonderlijke afdeeling aan den oorsprong van het nieuwe leven te wijden, waarbij het zaad der kerk toch volkomenlijk lijdelijk is, dan wel om het zaad der kerk, op grond van de onderstelde wedergeboorte, tot bekeering op te roepen, en hen te vermanen, dat ze deze bekeering niet als een op eenmaal afgedaan feit zullen beschouwen, maar in die bekeering zullen voortvaren alle de dagen huns levens. Hiermee is echter volstrekt niet gezegd, dat het ook niet gewenscht en nuttig is, dat ook de zaak der wedergeboorte, in haar onderscheiding van de Bekeering, steeds duidelijker in de gemeente Gods worde voorgesteld. De Heilige Schrift zelve gaat ons hierin voor. Ware het toch haar bedoe- ling geweest, dat we ons uitsluitend over de bekeering zouden bekom- meren, zoo zou ze over de wedergeboorte gezwegen hebben; en niet (gelijk thans het geval is) onderscheidenlijk, niet ééns, maar telkens, op heel andere wijze ons de Wedergeboorte, en op weer andere wijze de Bekee- ring hebben uitgelegd. Zelfs ligt het op onzen weg, dit duidelijker en om- standiger te doen, dan onze vaderen dit in den tijd der Reformatie, en, op hun voetspoor, de latere godgeleerden gedaan hebben. Immers het kan kwalijk ontkend, dat de beide stukken van Wedergeboorte en Bekeering bij onze vaderen nog veel te veel in elkander loopen, en daardoor geen van beide tot genoegzame Schriftuurlijke helderheid zijn gebracht. 398 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK I. De oorzaak hiervan is niet ver te zoeken. Ze lag in den onjuisten vorm dien deze beide stukken allengs in de onderwijzing der Roomsch geworden Kerk hadden aangenomen. Ook nu nog verstaat zelfs een vrome Roomsche er niets van, als ge hem van Wedergeboorte spreekt; zelfs van Bekeering heeft hij zelden gehoord. Althans hij beschouwt ze aller- minst als een levensquaestie die voor zijn eeuwige zaligheid beslist. En in Roomsche stichtelijke litteratuur, die anders van den mystieken kant soms veel innigs heeft, mist ge bijna altoos den in ons oog zoo onmis- baren eisch, dat alleen door de Bekeering, die uit de Wedergeboorte op- werkt, de toegang in het koninkrijk der hemelen kan worden ont- sloten. Om u nu helder voor te stellen, hoe dit in de Roomsche kerk zoo liep, doet ge het best, met u eerst te herinneren, wat Rome van den heiligen Doop leert. Rome oordeelt namelijk, dat de heilige Doop de macht bezit om ex opere operato, d. i. door de daad zelve van het doopen, iemand de wedergeboorte aan te brengen. Hiertoe zou men onder de Roomschen niet gekomen zijn, indien niet eerst een onjuiste voorstelling omtrent het wezen der kerk ware ingeslopen. En daarom moet hier op deze leer over de kerk even worden terruggegaan. Zeer terecht belijdt Rome op grond van de Heilige Schrift, dat er geen zaligheid is buiten de kerk van Christus mits ge die kerk althans voorzoo verre neemt als het Lichaam van Chris- tus. Neemt ge toch die beide: De Kerk en het Lichaam van Christus, ge- lijk herhaaldelijk in de Heilige Schrift ook gebeurt, als één en hetzelfde, dan is het volkomen waar, dat de kerk „alleen zaligmakend" is, en dat ingelijfd worden in de kerk hetzelfde is als ingelijfd worden in Christus, en dus ook hetzelfde als overgaan uit den dood in het leven. Tot zoo ver liep dus alles wel, en was er op deze voorstelling niets af dedingen. Maar, en hierin school al het kwaad, als ge in dien zin van de kerk spreekt, moogt ge daarbij nooit denken aan de kerk in het zichtbare, maar moet ge altoos denken aan de kerk in het onzichtbare. Dit deed Rome echter niet. Rome bracht dit alles op de zichtbare, op haar kerk, op haar pries- terlijke hiërarchie, als ecclessia representativa over, en kwam op die wijze tot de gedrochtelij ke voorstelling, dat het ingaan in de gemeenschap der Roomsche kerk met de inlijving in Christus gelijk stond; en dat alzoo het opgenomen worden in deze kerk van Rome de eigenlijke wederge- boorte en de ingang tot de zaligheid was. En overmits nu de heilige Doop het middel was, waardoor deze band met de Roomsche kerk gelegd werd leerde men dan voorts, dat het sacrament des Doopsels in de gemeenschap der kerk inleidt; alzoo inlijft in Christus; en derhalve de wedergeboorte teweegbrengt. ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK I. 899 Uit deze fout nu vloeide- geheel de verdere omzetting van het leerstuk der Wedergeboorte en der Bekeering voort. Vooreerst hierdoor, dat men, op die wijs de Wedergeboorte opvattende, uiteraard er niet meer onder verstaan kon, v^^at de Schrift er mee bedoelt t. w. Een innerlijke omzetting van verstand en wil. Veeleer moest onder wedergeboorte verstaan worden een zoodanige instorting van genade, waardoor men alsnu bekwaam werd om het leven der kerk mee te leven en door het leven der kerk bewerkt te worden. De uitwendige kerk werd dan opgevat als een mystiek lichaam met een eigen levensbloed en eigen levensgeest; in dit lichaam ging men door het heilige Doopsel in, en zoo werd het leven dier kerk het leven van den gedoopte, en had hij aan dit heel andere leven deel. Maar ten tweede volgde hier dan ook uit, dat de Wedergeboorte, die op zulk een wijs verkregen werd, volstrekt geen waarborg bood tegen verlies van de genade. En ook dit nu was geheel in strijd met de Heilige Schrift. Zij toch kent geen wedergeboorte dan een zoodanige die een on- xerlieéhaar goed aanbrengt. Maar op Rome's standpunt was dat niet vol te houden. Wierd toch de wedergeboorte niet zoozeer gezocht in een werk dat God zelf in het hart van den persoon tot stand bracht, als wel in een opnemen van dien persoon in het werk dat God in zijn kerk had gewrocht, dan verloor hij natuurlijk alles weer, zoodra gij die gemeenschap met de kerk verbrak, of in zijn volgend leven die gemeenschap niet in stand hield en niet realiseerde. Vandaar dat Rome van wedergeboren personen spreekt, die toch voor eeuwig verloren zijn. En ten derde, en dit is voor ons tegenwoordig betoog de hoofdzaak, volgde hieruit eveneens, dat aan den aldus door het heilig Doopsel kerke- lijk wedergeborene geen andere eisch kon gesteld worden, dan dat hij boete zou doen voor zijn zonden en gelooven in het hem toebeschikte heil. Zoo is het dan ook uitgekomen, en als ge nu de handboeken der Room- sche godgeleerden opslaat, zult ge datgene wat voor ons Wedergeboorte en Bekeering is, altoos behandeld vinden onder deze heel andere stukken de Poenitentia et Fide, d. w. z. Boete en het Geloof. Van de verdere uitwer- king dezer beide stukken naar Roomsche voorstelling moet hier natuurlijk worden afgezien. Het is ons thans er alleen om te doen, om duidelijk te maken, hoe het komt, dat het stuk van de Wedergeboorte en van de Bekee- ring in den tijd der Reformatie nog niet tot genoegzame helderheid was gekomen. En dit nu kan u niet duidelijk worden, zoo ge niet eerst op- zettelijk kennis neemt van het feit, dat èn de Hervormers èn alle hun medestanders en volgelingen in die dagen, van kindsbeen af geconfljt wa- ren in de geheel averechtsche voorstelling, alsof de wedergeboorte door 400 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK I. den Doop tot stand kwam, en alsof bij het opgroeien van den aldus ge- doopte in hoofdzaak niet anders te vorderen ware dan Boete en Geloof. Wat was toch natuurlijker, dan dat de toenmalige geloovigen, aan dien leervorm eenmaal gewend, er onwillekeurig in bleven voortleven, en aan- vankelijk slechts een poging waagden, om aan deze Boete en dit Geloof een meer Schriftuurlijken plooi te geven. En zoo vindt men dan ook met- terdaad, zoo bij Luther als bij Calvijn, en evenzeer bij onze oudste dog- ^ matici, zooals Trelcatius, nog altoos een sterker of zwakker nawerking en navolging van deze verwarde manier van spreken. Zelfs zijn er Gere- formeerde godgeleerden, bij wie ge het stuk van wedergeboorte en bekee- ring ganschelijk niet behandeld vindt, maar al wat hierop betrekking heeft, nog altoos onder het oude hoofd: Boete en Geloof ziet saamgebracht. Het kon niet anders of het moest onzen vaderen in de eerste tijden er vooral r om te doen zijn, om den inhoud der leer te zuiveren, ook al hielden ze de oude wijze van voorstelling nog bij. Eerst van lieverlede kon dan later blijken, dat bij den beteren inhoud deze oude voorstelling niet wel meer paste. En zoo eerst kon de dag geboren worden, waarop men ook in de wijze van voorstelling allengs andere paden zou kiezen. Boete en Geloof waren oorspronkelijk zóó bedoeld, dat lo. onder Boete ^ verstaan werd de principieele verbrijzeling des harten, die dan ongeveer hetzelfde beduidde als wat de Catechismus noemt het afsterven van den ouden mensch; en dat 2o. onder Geloof verstaan werd, die werking van het verbrijzeld hart, waardoor het er toe komt, om den Christus te om- helzen, en dus ongeveer: de opstanding van den nieuwen mensch. Zoo verstaan viel er dus voor deze wijze van voorstelling wel iets te zeggen, want metterdaad, wie oprecht berouw heeft gehad en tot een oprecht ge- loof is gekomen, die is wedergeboren en heeft zich bekeerd. Maar in de Roomsche kerk hadden deze begrippen van Boete en Geloof allengs een aanmerkelijke wijziging ondergaan. Doordien Rome in de principieele fout verviel, om alle gemeenschap van de ziel met God middellijk door de kerk tot stand te laten komen, en diensvolgens de wedergeboorte tot een „ge- boren worden in de kerk" verzwakt had, moest ook het Berouw en het Geloof allengs in kerkelijken zin worden opgevat. Wel ging dit niet op- eens, en duurde het lange jaren, eer beide begrippen geheel verkerkelijkt - waren, maar althans in Luthers dagen was deze verkerkelijking volkomen tot stand gekomen, en was het Berouw de 5oe^e of de kerkelijke Pemi^ew^ie geworden, en alzoo in de Biecht opgegaan ; terwijl het Geloof op gehoor- /■zaaraheid aan de kerk neerkwam, een gelooven niet in God en in zijnen Christus, maar in haar. Natuurlijk niet alsof ze bedoelden, dat het geloof in de kerk voor het geloof in God en zijnen Cliristus in de plaats zou ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK I. 401 komen, maar zóó dat het geloof in God in zijnen Christus alleen in de -^ kerk kon werken; iets wat in de practijk feitelijk voor duizenden bij dui- zenden op een verloochenen van alle verborgen gemeenschap met het Eeuwig Wezen uitliep. Hiertegenover nu waagden de Hervormers de po- ging, om de owmiddellyke gemeenschap met het Eeuwige Wezen weer voor r deze middellijke gemeenschap in de plaats te stellen. Niet meer de priester tusschen God en het hart ; maar God de Heilige Geest rechtstreeks, zij het ook ten deele door het instrument der kerk, zijn werk in het hart der zijnen volbrengende. Dit nu had vanzelf tengevolge, dat de aandacht der geloovigen meer dan vroeger op de Weder gehoorie werd gericht, als op een werk niet van de kerk, maar als een iverk Gods. Ze verbraken daarom wel niet eiken band tusschen den Doop en de Wedergeboorte; iets wat ook niet mocht maar ze kwamen er tegen op, dat de wedergeboorte instrumenteel door y den Doop zou tot stand komen. Neen, de wedergeboorte was een recht- streeksche daad van den Heiligen Geest in het hart van den zondaar. Nu rees echter de vraag, wanneer deze wedergeboorte tot stand kwam, en zoo ontstond de behoefte, om voor het werk der wedergeboorte een andere tastbare aanduiding te vinden dan Rome in haar Doop geboden had; en zoo kwam men er toe, om nadruk te gaan leggen op de Bekeering. Eerst in de Bekeering toch kwam de wedergeboorte uit; eerst door de Bekeering merkte iemand dat hij wedergeboren was ; en ook eerst door de Bekeering ' werd hij voor anderen als wedergeboren persoon openbaar. Dit nu deed beide begrippen allengs ineen vloeien. Het onderscheid tusschen beide sleet uit. En zoo kwam men er toe, om onder het stuk der Bekeering al datgene saam te brengen, wat en bij de wedergeboorte én bij de bekeering hoort. Aan den ouden leervorm gewoon, deed men dat nu aanvankelijk door nog altoos van Boete en Geloof te spreken, en alzoo het stuk der bekeering in twee deelen in te deelen. Al spoedig echter bleek het dat deze indeeUng wel juist was, maar de benaming van boete en Geloof niet diep genoeg ging, om het wezen der zaak uit te drukken; en zoo is het geschied, dat reeds Ursinus en Olevianus, even na het midden der zes- tiende eeuw, deze oude benaming varen lieten en duidelijkheidshalve spre- ken gingen van de Bekeering ; en, ja, nog wel deze Bekeering in twee . stukken bleven indeelen, m.aar die beide stukken nu met een anderen naam bestempelden, ze noemende: De afsterving van den ouden mensch en opstanding van den nieuwen mensch. Leid hieruit echter niet af, dat hier- mee de oude leervorm reeds voorgoed week. Zelfs immers nog in de Sy- nopsis purioris dodrinae, d. i. in het leerstellig handboek, dat de hoog- E VOTO DORDR. III. ^6 402 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK I. leeraren Polyander, Walaeus, Kivet en Thysius, kort na de Dordsche Sy- node uitgaven, ontbreekt nog zoowel een hoofdstuk over de Wedergeboorte als een hoofdstuk over de Bekeering; en vindt ge daarentegen, nog bijna geheel in den ouden vorm, een hoofdstuk 32 over de Resipiscentie, d. L- over het Berouw, en een hoofdstuk 31 over het Geloof. Alleen, gelijk men , merkt, in omgekeerde volgorde: eerst het Geloof en daarna de Boete; en ten andere de Boete verdiept in het Berouw. Ongetwijfeld waren onze toenmalige godgeleerden hiermee op den goe- den weg. Den inhoud van deze geloofstukken gaven ze juist en zuiver; en ook worstelen ze om een nieuwe wijze van voorstelling dier leer te vinden. Alleen maar, die nieuwe wijze van voorstelling was nog niet tot vast- heid gekomen. De ééne nam het zus, de andere stelde het zoo. En wel drong men almeer van de Boete en het Geloof naar de Wedergeboorte en de Bekeering, maar men was er nog niet in geslaagd, om beide begrippen juist af te ronden, en in hun onderscheidene beteekenis scherp van elkaij- der af te zonderen. Dit merkt men dan het best, zoo men nagaat, op hoe velerlei wijs en in hoe velerlei zin het woord Wedergeboorte in onze Confessie, in onzen Ca- techismus en in onze Liturgische geschriften gebezigd wordt. De ééne ■f maal wordt er onder verstaan die verborgen daad Gods, die, zonder dat wij het merken en zonder dat wij er iets aan toe of af kunnen doen, in het binnenste onzer ziel plaats grijpt. Een andermaal bedoelen onze va- ■ deren er mede, wat wij de voortgaande heiligmaking noemen. En weer een andermaal is men eigenlijk eerst volkomen wedergeboren na zijn dood als men door den dood der zonde is afgestorven. Ja zelfs noemt onze Confessie in Art. 24 ook datgene wedergeboorte, wat in engeren zin en by juister onderscheiding de Bekeering is. Daar toch lezen we: „Wij geloo- ven, dat dit waarachtig geloove in den mensch gewrocht zijnde door het •fgeloove des Woords en de werking van den Heiligen Geest, hem weder- haart en maakt tot een nieuwen mensch en doet hem leven in een nieuw leven." Hier gaat dus de prediking en het gehoor van het Woord vooraf; daarop volgt het geloof, en eerst in dit geloof komt de wedergeboorte tot stand; en uit dit geloof volgt de heiligmaking. Wedergeboorte heet hier dus zeer stellig juist datgene wat wij thans de Bekeering noemen. Immers kleine kinderen, die jong sterven, en toch verkoren zyn hooren niet het Woord, en kunnen toch zonder wedergeboren te zijn het Koninkryk Gods evenmin zien als wij. En dat zwevende nu wat eenerzijds in het gebruik met het woord ^ Wedergeboorte heerschte, heerschte anderzijds evenzoo in het gebruik van het woord Bekeering. Iets wat nergens sterker uitkomt dan juist in de ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK L 403 Zondagsafdeeling van den" Catechismus waaraan we thans toe zyn. Het is toch duidelijk, dat de eerst begonnen en straks ten einde toe door- gezette afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch, niet alleen de eigenlijk gezegde Bekeering in zich bevat, maar ^ ■evenzoo de Wedergeboorte, die aan de Bekeering voorafgaat als de heilig- making die op de bekeering volgt. Feitelijk kan men dus zeggen, dat én het woord Wedergeboorte én het woord Bekeering in onze Formulieren van •eenigheid, door elkander, voor dezelfde zaak gebezigd worden; en dat wel inet dien verstande dat beide woorden voorkomen zóówel ter aanduiding van de zaak zelve als om uit te drukken wat er de wortel en wat er de vrucht van is. En dat nu dit eenigszins verwarde gebruik metterdaad daar- uit te verklaren, dat ze den leervorm, waarin ze opgevoed waren, niet konden overnemen, en toch ook niet geheel wilden loslaten, kan men •zien in Ursiniis' Schatboek Ed. 1736 II p. 211, waar de vijf benamingen, •die bij de kerkvaders als gelijkluidend voorkomen, naast elkander worden ■geplaatst, als namen voor dezelfde zaak. T. w. : De renovatio, de regenera- / tio, de resinissejctia, de conversio en de poenitentia of in onze taal overge- zet : de vernieuwing, de ivedergeboorte, het berouw, de bekeering en de boete. Na welke opsomming Ursinus er dan rekenschap van geeft waarom hij liet woord Poenitentia of Boete varen laat, en er de Resipiscentia d. i. de Verbrijzeling, of liever nog Bekeering, voor in plaats stelt, omdat, zegt hij, de Boete ook bij diegenen voorkomt, die toch als Ezau en Judas verlo- ^ ren gaan; maar de echte Verbrijzeling of de Bekeering alleen denkbaar is bij de kinderen G-ods. TWEEDE HOOFDSTUK. Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, maar naar zijne barmhartig- heid, door het bad der wedergeboorte en vernieu- wing des Heiligen Geestes. Titus 3: 5. Ge kunt bij de overdenking van 's menschen vernieuwing uit den dood in het leven, op tweeërlei wijs te werk gaan. Ge kunt namelijk of van de vrucht tot de plant, en zoo tot den wortel en de kiem afdalen, öfookget kunt van die kiem uitgaan en vandaar tot de plant en de vrucht opklim- men. Onder het volk doet men meest het eerste, terwijl omgekeerd de 404 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK II. godgeleerden veelal den tweeden weg volgen. Gevolg hiervan is, dat men onder de vromen bijna nooit hoort vragen, of iemand iveder geboren, maar bijna altoos of hij bekeerd is; terwijl omgekeerd in de leerstellige studiën de wedergeboorte aldoor steeds breeder plaats innam. Dit onderscheid gaat zelfs zóó sterk door, dat men onder het volk, als men dan tot de diepere oorzaak wil doordringen, nog wel zegt: „Hij is veranderd" of „er is iets- aan hem gebeurd", maar zoogoed als nooit rechtuit vraagt : Is hij iceder- geboren ? Hierin nu ligt niets vreemds. Het is toch volkomen natuurlijk, dat men "^ in den omgang met zijn broeders en vrienden bijna uitsluitend rekent met wat voor het geestelijk oog waarneembaar is, of althans schijnt te zijn. Wie een boomgaard koopt of huurt, vraagt ook niet, of er allicht in den bodem allerlei zaadjes van vruchtboomen verscholen liggen, noch zelfs- hoe en door wien de vruchtboomen geënt zijn, maar beziet de boomen, of ze nu waarlijk goede vruchtboomen zijn, rekent na wat ze in vijf jaren dooreen opbrachten en regelt daarnaar zijn koop- of huurprijs. Maar zoo gaat een boomkweeker niet te werk. Hij toch let wel terdege op den bo- dem, onderzoekt als kenner de soorten, ziet na, waar de boomen geënt zijn, of ze gedekt of aan den wind blootstaan, en zooveel meer. En komt ge nu tot den boomkweeker, om hem af te vragen, hoe toch eigenlijk zulk een boomgaard is aangelegd en wierd wat die is, dan begint hij niet bij de vrucht, maar bij den akker die eerst braak lag of weiland was, en legt u nu uit, hoe in dezen akker eerst het stekje gepoot werd, hoe later dit stekje, dat wild was, is geënt, en op wat wijs het toen gedekt, ge- mest, verzorgd en besnoeid is geworden, om het vruchthout het rijkst te laten uitschieten en den oogst zoo overvloedig te maken. En ditzelfde onderscheid gaat nu ook hier door. Als ik mij metterwoon in een dorp vestig, en van lieverlee den kring mijner geestelijke broede- ren wil leeren kennen, dan heb ik niet anders te doen, dan met een geestelijk oog om mij heen te zien, en met een geestelijk oor te luisteren ten einde te ontdekken, welke teekenen en vruchten van „nieuwigheid des levens" er zijn; om dan, daarop afgaande, naar een oordeel der lief- de, in al zulke broederen en zusteren waarlijk bekeerde menschen te zien. Maar word ik geroepen, om, gelijk in deze artikelen, de planting en het verloop van den geestelijken boomgaard uit te leggen, dan moet bij ■^ het begin begonnen, en op het voetspoor der Heilige Schrift teruggegaan op de wedergeboorte. Zoo kan dan ook in deze toelichting van de Bekee- ring eerst sprake komen, als eerst het stuk der Wedergeboorte in helder licht gesteld. Met dit laatste wordt derhalve aangevangen. ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK II. 405 Btj deze wedergeboorte nu staan aanstonds twee dingen op te merken, t. w. dat er een geboorte plaats grijpt, en ten andere, dat deze geboorte -' niet een ander persoon doet uitkomen, maar denzelfden persoon op an- dere wijze. Immers liet is niet slechts geboorte, maar wedergeboorte. ^ Wat nu het eerste punt aangaat, zoo spreekt ook de Calvinist het dui- delijk uit, dat straks in de bekeering een nieuwe mensch naar buiten > moet treden. Die nieuwe mensch moge tijdelijk nog schuil zijn geweest ■en den slaap der onbewusten hebben geslapen, zoodat hij moet opwaken en opstaan, om in de wereld waarneembaar te wezen; maar altoos moet het in de bekeering toch zijn: de opstanding van een nieuwen mensch. Nu ^ kan in de bekeering deze nieuwe mensch niet opstaan, tenzij hij vooraf er zy; en hij kan er niet vooraf zijn, indien hij niet geboren is. En dat ge- boren zijn kan niet hetzelfde wezen als onze natuurlijke geboorte, want ^ van nature wordt er in geen onzer ooit iets anders geboren dan een oude ■mensch; en het is er zoo ver vandaan, dat deze oude mensch in de be- keering zou opstaan, dat veeleer de bekeering juist in de eerste plaats daarin bestaat, dat deze oude mensch dood ga. De zaak is dus, dat er ^"^ nadat we door den Schepper in den schoot onzer moeder tot aanzijn wa- ren geroepen; en ter oorzake van onze erfschuld uit A die in iemand geboren is; maar dan is dit oneigenlijk ge'&'^roken. In eigen- lijken zin kan het product van een wezenlijken Geboorte, in ons nooit iets anders zijn, dan dat er een mensch uit voortkome. Met dat spreken van den „nieuwen mensch" snijdt de Heilige Schrift dus alle oppervlak- ' kige voorstelling af, alsof onze zaligheid ooit de vrucht zou kunnen zijn van zekere gedeeltelijke vernieuwing, door zins verandering van wilsnei- ) ging; en spreekt de Heilige Geest het zoo duidelijk mogelijk uit, dat ö^e/iee? ons wezen dezen doop der vernieuwing ondergaan moet. Niet slechts een en ander in ons menschelijk wezen moet veranderd en vernieuwd worden ; maar heel onze menschelijke persoon. Niet alleen naar de substantie van onze ziel, maar ook naar de substantie van ons lichaam. Immers voltooit ^ zal de werking der wedergeboorte dan eerst in ons zijn, als we van alle smet en rimpel vrij, in ons verheerlijkt lichaam eens jubelen zullen voor den troon der genade. Dan eerst zal onze geheele mensch vernieuwd zijn, en in alles wat daarachter ligt, moge de vernieuwing principieel reeds aanwezig zijn ge- weest, maar toch zal ze eerst in den staat der heerlijkheid yoZ/comen uitblinken. 406 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IL Komt zoo nu de uitdrukking geboorte tot haar recht, niet minder na- druk moet gelegd op de byvoeging ivedergehoovte. Er is toch geen sprake- i van, dat de persoon die er was weggaat, en dat er een geheel andere persoon voor in de plaats trede. Het ik dat bestond verdwijnt niet om door een ander ik vervangen te worden. Neen het blijft dezelfde persoon het blijft hetzelfde ik, maar die persoon en dat ik worden omgezet in een nieuwe gestalte. Ze zijn ook na de wedergeboorte nog hetzelfde thesen als vóór de wedergeboorte, maar de natuur van dit wezen is een andere, is nieuw geworden. Het duidelijkst blijkt dit uit Matth. XIX: 29, waar Jezus het woord iveder geboorte ook op de wereld en de uitwendige schep- ping toepast. Hij zegt daar toch tot zijn jongeren, dat „zij die hem gevolgd "^ waren, dan, als het aan de wedergeboorte of palingenesie toekomt, met hem zitten zullen op twaalf tronen." Er staat dus niet wat velen, over de kom- ma heenlezende, er van maken, dat zyn discipelen „hem gevolgd zijn in de wedergeboorte"; want dit zou reeds daarom geen zin hebben, overmits- X er by Jezus nooit van wedergeboorte sprake kan zijn; en bovendien elk zondaar in de wedergeboorte zoo volmaakt lijdelijk is, dat „volgen in de wedergeboorte" ondenkbaar is. Van dit alles spreekt Jezus dan ook geen enkel woord, maar hij zegt dat zijn jongeren, die hem gevolgd zijn, dan,, als eenmaal de wedergeboorte van hemel en aarde zal plaats grypen, in hemelsche glorie met hem schitteren zullen. Vragen we nu voorts, waarin deze wedergeboorte van hemel en aarde bestaan zal, dan geeft èn de- "^ Profetie èn de apostel Petrus èn de Openbaring van Johannes ook hierop- een volkomen duidelijk antwoord. Immers dan vernemen we, dat de hemel en de aarde, gelijk ze nu zijn, zullen worden opgelost en dat de elemen- ten brandende zullen versmelten, maar dat alsdan uit die dooreenmenging een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal te voorschijn komen, waarop- de heerlijkheid des Heeren uit schitteren zal. Zoo gaat dan deze gedaante dezer wereld voorbij, en een nieuwe gedaante der wereld komt. Maar deze- ontzettende verandering ontstaat niet hierdoor, dat God den bestaanden- hemel en aarde vernietigt en een nieuwen hemel en een nieuwe aarde uit niet schept, doch hierin, dat de oude aarde en de oude hemel in nieuw worden omgezet. Alzoo in eigenlijken zin wedergeboorte. „Zie, ik maak alle dingen nieuw" is de triomfkreet van den Christus over Satan en Dood; niet alsof hij een geheel nieuwe wereld tot aanzijn riep, maarzoo dat hij hetgeen oud en verouderd en nabij der verdwyning was, nieuw maakt. Er was een ondergang in den dood, maar er is ook een weer- ^ opkttmen uit dien dood in het leven, en datgene nu wat ten leven komt is hetzelfde als wat in den dood wegzonk. Dit nu is in de wedergeboorte van hemel en aarde die hemel en die^ ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IL 407 aarde, en evenzoo is het in de wedergeboorte van den mensch die mensch. -r Niet een eigenschap van dien mensch. Niet een deel van dien mensch. Niet iets in of aan dien mensch. Maar die mensch geheel en al gelijk hij als mensch bestaat. Wel blijven de elementen in dien mensch dezelfde, het blyft hetzelfde wezen, hetzelfde ik, en dat ik met zijn eigen mensche- lijke natuur, maar de bestaanswijze van dezen geheelen mensch wordt veranderd, omgezet en vernieuwd, zoodat metterdaad geheel die persoon als een andere mensch uitkomt. Zoo heeft de wedergeboorte niets te maken met afleeren van zekere verkeerde hebbelijkheden, of het komen ^ tot beter inzicht of het bestrijden van boezemzonden. Al wat ten deele of voor een deel is wordt door het denkbeeld zelf van wedergeboorte uitgesloten. Er worden niet aan den kwaden boom andere vruchten ge- hangen. Er worden niet maar enkele loten of kankerende takken wegge- ? snoeid. Neen, de hoom zelf wordt in een anderen boom omgezet. Uit een > distel komt een mirt, uit een doorn een denneboora, en het zal den Heere zijn tot een eeuwig teeken. Is hiermee nu het woord van wedergeboorte, zoowel in den zin van de geboorte van een mensch, als in dien van iüecZergeboorte van denzelfden mensch, genoegzaam toegelicht, dan ligt hier vanzelf in uitgesproken, dat, wie zich eenigszins nauwkeuriger wil uitdrukken, nooit zeggen kan, dat wedergeboorte en bekeering één en hetzelfde zijn. Integendeel, het zijn twee geheel onderscheidene begrippen. Bekeering doet u denken aan > een mensch, die op den verkeerden weg wandelt; alsnu zich op dien verkeerden weg omkeert; en, na zich omgekeerd te hebben, nu teruggaat naar het punt van waar hij was afgedoold. Geestelijk toegepast doelt dus de bekeering op den mensch, gelijk hij wandelt op zijn weg; op dien weg zich van God afkeerde; daarna op dien weg zich omkeerde; en nu ten slotte weer naar zijn God toegaat. Doch natuurlijk is dit dan ook iets heel anders dan de Wedergeboorte. Alvorens toch een mensch op zijn weg wandelen zal, dient hij geboren te worden aan zijn weg te zijn toegekomen, en tot wandelen op dien weg bekwaamd zijn. Wedergeboorte en Bekeering zijn alzoo twee geheel onderscheidene denkbeelden. De wedergeboorte geeft antwoord op de vraag: Kan de mensch die dood van nature was, omgezet worden in " een kind Gods? — en de Bekeering geeft antwoord op de vraag: Kan iemand die^God haatte en van God afliep, nu tot staan worden gebracht zich op zijn weg omkeeren, en weer naar God toegaan? Wedergeboorte handelt van wat de mensch was, en nu wordt en is. Bekeering daaren_ tegen van wat de mensch deed, hoe hij liep en op wat wijs hij nu tot 408 ZOND, XXXIII. HOOFDSTUK IL een geheel ander optreden geraakt. De Wedergeboorte ziet op de veran •^ dering in zijn wezen, de Bekeering op de verandering in zijn bestaan. ^ Bij de Wedergeboorte moet van het leven gehandeld, bij de Bekeering van de levensuiting. Hieruit vloeit dan tevens voort, dat de Wedergeboorte altoos aan de Bekeering moet voorafgaan. Althans in de orde der gedachte. Altoos moet iemand eerst geboren zijn, eer hij op zijn weg kan komen, en op dien weg zich bekeeren. Ook al geven we dus volkomen toe, dat God de Heere vrijmachtig is, om de Wedergeboorte en de Bekeering in éénzelfde oogenblik des tijds te laten saamvallen, toch blijven ook dan nog beide stukken van ons bewustzijn onderscheiden en twee. Wie nog in den dood ligt, kan zich niet bekeeren, en eerst dan kan er van bekeering sprake zijn, als we eerst en vooraf door een wondere daad des Heiligen Geestes uit den dood in het leven zijn overgezet. Nu zou dit alles ook geen moeilijkheid opleveren, en er zou van ver- warring geen sprake zijn, zoo het denkbeeld van iveder geboorte niet zoo rekbaar ware. Maar dit is het nu eenmaal wel. Het product van een geboorte is een mensch; maar als de geboorte pas plaats greep is die mensch nog niet meer dan een kindeke; een zeer klein, geheel onont- wikkeld hulpeloos wicht; en eerst na verloop van jaren zal uit dat kleine wicht de volle mensch zijn uitgekomen. Toch neemt dit niet weg, dat ook dit kindeke reeds als mensch meetelt. Op uw vraag, hoeveel er in Amsterdam wonen krijgt ge ten antwoord, ruim 400,000; maar dan is dit zóó te verstaan, dat ook de pas geboren wichtjes daarbij voor menschen meetellen. Ja zelfs gaat men reeds in het burgerlijk leven nog ^ veel verder, en beschouwt zulk een wichtje reeds als mensch, nog eer het den moederschoot verliet. Als een vrouw zwanger is, waakt de Over- heid niet alleen over het leven van die vrouw, maar ook over het nog verscholen leven van het kindeke in haar schoot. En al moge het nu onzeker zijn, op welk oogenblik zulk een wicht begint als bestaande gerekend te worden, toch staat het vast dat het reeds maanden lang vóór de verlossing der moeder als menschelijk wezen meetelt. Zoo leert dan ook de Schrift het, waar David God looft, die reeds zijn ongevorm- den klomp aanschouwd heeft, toen hij als een borduursel gewrocht werd in den schoot zijner moeder. Ook bij de vleeschelijke geboorte is dus het begrip van geboorte, als ontstaan van een mensch, opgevat zeer rekbaar. Die mensch wordt reeds geacht te bestaan nog eer hij geboren is; bij zijn geboorte is er nog slechts een onontwikkeld kindeke; en ten volle is die mensch eerst ontstaan, als hij straks opgegroeid en naar lichaam en geest gerijpt, als mensch in de maatschappij optreedt. ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK II. 409 En ditzelfde nu komt ook, en in nog veel sterker zin, in aanmerking als er sprake is van het ontstaan van den nieiitven mensch. Ook dan toch ' kan ik dit tweeërlei zin opvatten. Ik kan óf dezen nieuv^en mensch in zijn voltooiing nemen, en zoo opgevat zal deze nieuwe mensch er dan eerst zijn, als hij naar lichaam en ziel geheel nieuw voor zijn God in de heerlijkheid zal staan. Maar ik kan dezen nieuwen mensch ook nemen zooals hij geboren wordt voor de wereld, en als een nieuw kindeke der melk deelachtig is. Dan valt het saam met de bekeering. Maar eindelijk kan ik ook nog verder teruggaan, tot in die verborgen diepte des levens, waar God de Heere zijn kunstig borduursel weeft, en dan natuurlijk ligt-" het ontstaan van den nieuwen mensch nog achter de bekeering, en rekent het van de geestelijke ontvangenis af. Het eerste ontstaan van den nieuwen mensch ligt in zijn geestelijke ontvangenis. Het verder ontstaan van den nieuwen mensch ligt in zijn uitkomen als kind van God. En het volkomen ontstaan zijn van den nieuwen mensch zal eerst een feit zijn, als de heerlijkheid is ingegaan. Dit nu maakt dat ook de Heilige Schrift van de wedergeboorte in velerlei zin spreekt. Als Jezus tot Nicodemus zegt: „Wie niet wederge- boren is, kan het Koninkrijk van God niet eens zien/' dan blijkt uit dit zeggen, dat Jezus daar wedergeboorte bedoelt, als iets dat aan de bekee- ring voorafgaat; want bekeering is ingaan in het Koninkrijk der hemelen ' en wie dit Koninkrijk nog niet eens ziet, kan er zich ook niet naar toekeeren. Spreekt daarentegen de apostel Petrus van een wedergeboren zijn door het levende Woord van God, dan speelt hierin althans de ge- dachte mede aan die verdere ontplooiing van ons innerlijk wezen, die eerst bewerkt wordt door de prediking van het Woord. Daar nu echter de Heere Jezus zich slechts eenmaal, rechtstreeks, en met name, en dat wel tegenover Nicodemus, over de wedergeboorte heeft uitgelaten, en het woord wedergeboorte toen op Jezus' lippen zeer stel- lig sloeg op de eerste daad van de inplanting des nieuwen levens, gaan we het veiligst en voorkomen we veel verwarring, zoo we de uitdrukking Wedergeboorte, in onderscheiding van de Bekeering, en de Heiligmaking en de Verheerlijking, meer opzettelijk bezigen in den zin, waarin Jezus zelf die uitlegde, toen hij sprak van den wind des Geestes, dien ge niet weet van waar hij komt, noch waar hij henengaat, en dat alzoo is de- gene die uit God geboren wordt. We vergeten dan daarom wel niet, dat deze wedergeboorte zich ook verder uitstrekt en eerst in de eeuwigheid voltooid wordt, maar de nieuwe mensch is er dan toch. Hij is door de wedergeboorte ontstaan. 410 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK III. DERDE HOOFDSTUK. Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus. 1. Petr. 1: 3. Reeds op de S\aiode van Dordrecht in 1619 hebben onze kerken zich omtrent het stuk der wedergeboorte veel dieper en veel breeder uitgespro- ken, dan óf in de Belijdenis, óf in den Catechismus. Ze deden dit in de "^ Leerregelen van Dordt en wel in Hoofdstuk III en IV, art. 11 en 12 \ en niet genoeg kan het aanbevolen, om op de catechisatie en bij de Catechismusprediking zoo dikwijls men aan de wedergeboorte toekomt, altoos weer op deze schoone uitlegging in de Dordsche Leerregelen te wijzen. Achter de bekeering, zoo zeggen de vaderen van Dordrecht, ligt een geheel innerlijke daad Gods, hierin bestaande „dat Hij indringt in de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking van zijnen wederbarenden Geest." En dan gaat het in artt. XI en XII aldus voort: ,,Hij opent het hart, dat gesloten is; Hy vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hy nieuwe hoedanigheden, en maakt dat dezelfde wil, die dood was, levendig wordt: die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendigmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schrifture gespro- ken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt: en deze wordt in ons ^ Biet teweeggebracht door middel van de uiterlijke predicatie alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des menschen zou staan wedergeboren of niet wedergeboren te worden, bekeerd of niet bekeerd te worden; maar het is eene gansch bovennatuurlijke, eene zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlyke, verborgene en onuitspreke- lijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schriftuur (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in hare kracht niet minder noch geringer is dan de scheppinge of opwekkinge der dooden; alzoo dat alle diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zeker- lijk, onfeilbaar en krachtig wedergeboren worden en metterdaad gelooven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuv/d, niet alleen vanGodgedre- ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK III. 411 ven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf: waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert." Vloeiender, schooner en in gezalfder taal is dit wondere werk G-ods in het hart van den zondaar misschien nooit beschreven; en de Arminiaan die ook nu nog lastert, als hadden de Dordtsche vaderen slechts school- sche spitsvondigheden uitgeplozen, wordt reeds door deze enkele definitie van het werk der wedergeboorte volkomen weerlegd. Taal en stijl zijn in deze beschrijving geheel op één lijn te stellen met de prachtige gezalfde taal van onze Sacramentsformulieren en van de Confessie van Guido de Bray. Men vergete dan ook niet, dat noch de Roomsche noch de Luthersche kerk tot deze diepe, rijke beschouwing van de wedergeboorte gekomen is, en dat het uitsluitend de Gereformeerde kerken zijn, die ook ten deze het werk Gods in al zijn diepte hebben gepeild. Zelfs is er in dit opzicht ontwikkeling en vooruitgang te bespeuren, zoo ge de taal onzer kerken uit 1563 met de taal van 1619 vergelijkt. Sterker nog dan in 1563 was / men in 1619 tot de erkentenis gekomen, dat er achter het werk der bekeering een ander eigen werk Gods ligt, dat van alle uitwendig hulp- middel en van alle voorbereiding in den mensch onafhankelijk, het onmis- baar uitgangspunt is voor alle ritseling des nieuwen levens. Zeer terecht sprak men het te Dordrecht dan ook uit, dat de wedergeboorte „in hare / kracht niet minder noch geringer is dan de schepping"; gelijk dan ook de heilige apostel Paulus het in Ef. II : 10 uitspreekt, dat „we geschapen zijn in Christus Jezus", en elders Gods kind „een nieuw schepsel" noemt. { Hierin nu ligt uitgesproken, dat gelijk er in de schepping niets van het schepsel uitgaat, maar alles en eeniglijk van den Schepper, zoo ook in de wedergeboorte niet het allergeringste bij of in het schepsel mag wor- den gezocht, maar alles eeniglijk uitgaat van God den Heere. Wie geboren wordt, doet niets; werking gaat uit van Hem, uit wien we geboren worden. Aan deze volstrekte en volkomene lijdelijkheid van den mensch in de wedergeboorte moet deswege ook nu nog zoo stellig mogelijk vastgehou- den. Wie ook maar op één enkel punt aan die volstrekte lijdelijkheid tornt of aanstoot neemt, kan noch zal ooit verstaan, wat wedergeboorte is. Ze is niet een natuurlijke, maar een volstrekt bovennatuurlijke daad ^ Gods. Ze is alleen daardoor mogelijk, dat God leeft, toegang tot ons hart heeft, en den wil en het vermogen bezit, om met zijnen Heiligen Geest tot in het diepste van den wortel van ons wezen in te dringen, en in dat diepst verborgene van ons wezen den wortel van ons leven van zijn doodelijken kanker te genezen en met nieuwe levenskracht te be- giftigen. Ze heeft dus niets uitstaande met al die andere werkingen Gods 412 ZOND. XXXIIl. HOOFDSTUK IIT. waardoor Hij middellijk op ons werkt, gelijk Hij dit doet door het Woord, door de Sacramenten, door onze levenservaringen, door allerlei ontmoe- tingen enz. Er is in de wedergeboorte geen middellijke werking van wat aard ook. Als God een zondaar ten leven wederbaart, doet Hij dit recht- streeks en onmiddellijk, zonder eenig tusschentredend instrument. Hij zelf dringt als de Heilige Geest in ons wezen in, grijpt het in den wortel aan en vernieuwt het in zijn verborgenste kern. Juist daarom echter is de wijze waarop deze werking toegaat, voor ons onbegrijpelijk. De uitwerking er van kunnen we onder woorden brengen, de werking zelve nooit. Die werking zelve toch is het brengen van het leven in den dood, en hiervoor heeft onze menschelijke taal geen woorden en onze gedachte geen ontleding. Niemand kan zeggen, wat leven is, en nog veel minder omschrijven op wat wijze dit leven in den dood ontstaat. Het uitgangspunt kennen we. Dit toch is de dood van den zondaar, en een iegelijk, die de diepte der zonde niet peilt, en in Arminiaanschen of Roomschen trant zich nog altoos voorstelt, dat ook een zondaar, hoe zwak ook, toch nog wel eenige ritseling des levens in zich draagt, geraakt in strijd met de Schrift, die ons uitdrukkelijk leert „dat wij van nature dood zijn in de misdaden." Slechts houde men hierbij wel in het oog, t- dat de dood heel iets anders is dan vernietiging. Zelfs in den eeuwigen dood in de hel wordt niets vernietigd, maar blijft alles bestaan. Zoomin de Satan als eenig goddeloos mensch kan ooit vernietigd wor- den. Maar bestaan is nog geen leven. Alles wat in de hel be- staat en zich roert en smarte lijdt is dood en aan den, dood onderworpen. Leven doet een engel, en evenzoo een mensch, dan alleen, zoo hij met God in gemeenschap staat, uit die gemeenschap bezieling ontvangt en zoo de vonk dier Goddelijke bezieling in hem gloort. Zoo nu stond het wel met Adam in het paradijs. Maar zoo staat het niet met ^ den zondaar. Hij bestaat wel en bestaat wel als mensch. Ook heeft hij wel een tijdelijk leven; maar het eeuwige leven is in hem niet. De ge- meenschap tusschen God en zijn hart is verbroken. Er gaat geen innerlijke bezieling meer van Godswege in hem uit. En dientengevolge gloort er in zijn ziel geen vonk meer; maar is alles in hem doren dof en doodsch. Hij is daarom geen „stok of blok", maar blijft ook in zijn staat van zonde en dood een mensch; een mensch met een hart; een mensch met bewustzijn en wil; hij is niet verminkt; alles wat een mensch maakt is nog in hem. Maar de vensters zijn gesloten. Eeuwige nacht omhult hem. Geen lichtstraal van hooger glans dringt in hem door. Juist deswege nu kan het leven nooit in hem terugkeeren, tenzij God ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK III. 41B zelf tot hem nederdale, by hem inkeere in zijn ziel, en de gemeenschap tusschen zichzelven en die ziel herstelle. De mensch in het paradijs ontving wel het ontzettend vermogen, om den levensdraad, waarmee y zijn ziel aan God hing door en af te snijden, maar, eens door en afgesne- den, is hij volstrekt onmachtig, om dien levensdraad weer aan te binden. Ge kunt als ge licht in uw kamer hebt, wel dat licht uitblazen ; maar zonder ander hulpmiddel, niet het eens uitgeblazen licht weer laten opgloren. Er is derhalve van de eigenlijke daad der wedergeboorte niet anders te zeggen, dan dat ze op een bepaald tijdstip plaats grijpt; dat ze in één- 7 enkel oogenblik plaats grijpt; en dat ze plaats grijpt door dien God, den Heiligen Geest, die eerst buiten den mensch was, alsnu in het verborgenste van het wezen van dezen mensch indringt, zich in gemeenschap stelt met den ivortel van zijn wezen, en in dit wezen een innerlijke bezieling- indrijft, die hem van dood, dat hij was. levend maakt, om voortaan nim- mermeer van hem te scheiden. Doch hieruit volgt dan ook, dat de uitwerking van deze wedergeboorte zich over heel dezen mensch moet uitstrekken. Wat in den wortel is, wordt opgezogen in heel den boom en beheerscht straks kroon en tak blad en bloesem en vrucht. En zoo nu is het ook hier. Juist omdat de wedergeboorte den wortel des levens raakt, strekt ze zich uit over alle 7 deelen van den mensch en over al zijn vermogens. Dit zou niet zoo zijn indien deze deelen en vermogens niet rechtstreeks met den wortel van. ons leven in verband stonden; maar dit moet zoo zijn nu alle deelen ea vermogens van ons wezen door allerlei vezelen met den wortel van ons leven feitelijk in verband staan. Vandaar dat én ons verstand én onze wil, én zoo alle neigingen en vermogens, door deze wedergeboorte een ^ geheelen ommekeer ondergaan. Gelijk in den val alle deze vermogens een geheelen ommekeer ten kwade ondergingen, zoo ook ondergaan ze door de wedergeboorte een geheelen ommekeer ten goede. Werkte dit nu opeens tot de volmaaktheid door, zoo zoudt ge plotseling én verstand èn wil én aandrift én neiging op eenmaal volkomen heilig zien uitkomen. Maar dit , is niet het geval, zoomin als dit het geval is bij een geënten boom. Als een boom pas geënt is, dan weet de kenner, dat het nu voortaan met dien boom van wild hout op vruchthout gaat. Maar aanvankelijk bespeurt ge hier nog niets van. In den beginne is dit alles nog diep verborgen. En zoo nu ook is het met de wedergeboorte bij den mensch. God de Heere weet dan wel,. dat deze mesch nu leeft, innerlijk heilig is, en dat het ook met hem van wild hout op vruchthout gaat; maar uitwendig is hiervan aanvankelijk meest nog niets te bespeuren, en meestal merkt de persoon zelf er nog niet het allerminste van._ Het leven is er dan wel, maar het komt daar 414 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK III. om nog niet uit. Zoo wordt op den akker gezaaid, dat het zaad er wel in is, en hy de profetie van ryken oogst in zich draagt, maar de eerste dagen althans ziet de voorbijganger nog niets dan zwarte aarde. Het le- ven schuilt dus na de wedergeboorte wel in de kiem, maar de ontkieming toeft nog, en slechts in zooverre is ook onze wil en ons verstand door de wedergeboorte aangedaan, als ook van dien wil en van dat verstand de wortelvezelen in deze kiem van ons leven besloten liggen. Zoo kan het dus zijn, dat aan een wedergeborene soms lange dagen nog niets te bespeuren is van wat er in hem plaats greep; ja, dat hy zelf er nog niet r- het geringste van ontwaarde, en alzoo nog onbezonnen, geheel als een kind ! der wereld voortleeft,»' terwijl toch het zaad Gods reeds in hem is, om eeuwig in hem te blijven. Over het feit, dat iemand zelf nog lange dagen van zijn eigen weder- geboorte onkundig kan blijven, moet ge u hierbij niet verwonderen. Er zijn, dit stemt ge toe, ook kleine wichtjes, die uit de wieg ten hemel in- gaan. Ook deze waren in zonde ontvangen en geboren. Ook zij konden zonder wedergeboorte niet leven. Ook in hen greep dus de wedergeboorte reeds in de wieg plaats. En toch wisten deze kleine wichtjes in de wieg hier niets van. Van Johannes den Dooper lezen we zelfs, dat hij reeds van zyns moeders lijf met den Heiligen Geest vervuld en dus wederge- boren was, en toch voelt ge zelf, dat ook de kleine Johannes toen hij op Elisabeths schoot lag, hiervan geen de minste kennis droeg. Doch ook „. de zaak zelve kan voor wie even doordenkt, niet raadselachtig zijn. Dui- zenden bij duizenden loopen hun leven lang als dood in zonden en mis- daden rond, zonder van hun eigen dood de minste kennisse te hebben. In een jong kind, waaruit later een man van genie en talent zal opgroeien, school de kiem van dit genie en dit talent reeds van zijn ge- boorte af, zonder dat het jonge kind zelf hiervan ook maar het minste vermoedde. Zelfs kunnen we de kiem van allerlei besmettende ziekte dagen lang in ons eigen bloed omdragen, zonder dat we hiervan aanvan- kelijk ook maar het minste bespeuren. En dit nu kan in nog veel sterker zin het geval zijn bij de wedergeboorte, juist omdat we hierbij zoo volsterkt lijdelijk zijn en ons eerst uit deze wedergeboorte zelve de vatbaarheid moet toekomen, om te verstaan wat wedergeboorte is. Werkte de mensch zelf m de wedergeboorte mede, zoo zou dit wie^zoozyn. Maar nu hij zelf hoegenaamd niet medewerkt, en God de Heere in de wedergeboorte de eenige Werker is, is ■( er geen enkele reden denkbaar, waarom de mensch zelf dit terstond ontwaren zou. Immers op de wedergeboorte volgt nog pas de innerlijke en de uiterlyke roeping, daarop de geloofsontwaking, en zoo eerst komt het tot bekeering. ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK III. 415 Die roeping nu kan eerst innerlijk plaats grijpen, als er een oor is om i te hooren, en evenzoo onderstelt deze roeping, dat de persoon nog als in slaap en sluimering, d.i. onbewust nederligt. Wel kan tot een dooden zon- daar de iiitivendige roeping komen, die dan zeker zijn schuld verzwaart, maar zoo deze uiterUJke roeping niet verzeld gaat van de innerlijke roe- ping, kan ze niet tot zijn ziel doordringen; en deze innerlijke roeping zou wederom van Gods zijde ondenkbaar wezen, zoolang het oor er niet is om te hooren, en het geestelyk oog om te zien. Deswege onderstelt alle innerlijke roeping het vooraf wedergeboren zijn ; en als dan daarna God de Heere met zijn innerlijke roeping tot den wedergeborene komt, dan ja, opent zich zyn oor, dat in de wedergeboorte tot hooren geformeerd was. Want wel kan men deze onderscheidene werkingen Gods in een alge- meener begrip saamvatten; maar nu de Schrift, en op haar voetspoor de kerk, ons terecht op de roeping afzonderlyk wijst, verspreidt het toch helderder licht over het werk Gods, zoo ook wij wedergeboorte en roeping afzonderlijk nemen; en dan spreekt het vanzelf, dat niet de roeping aan de wedergeboorte, maar de wedergeboorte aan de roeping voorafgaat. En dit nu zoo zijnde, blijkt juist uit de roeping, die volgt, dat de pas weder- 7 geborene, maar nog niet innerlyk geroepene, van de weldaad hem bewe- zen nog geen kennis draagt. Dat roepen toch zou geen zin hebben, zoo hij > zelf zich reeds van zyn wedergeboorte bewust was. Dan toch zou de wedergeborene terstond opstaan en tot zijnen Vader gaan. Zoo echter gaat de zaak niet toe. De wedergeboorte is niet een daad Gods, waardoor de zondaar voorzien wordt van de hem ontbrekende mid- delen en krachten, om nu voorts zijn zaliging zelf uit te werken. Liet God de Heere na de wedergeboorte den mensch los en deed Hij niets meer aan hem, zoo zou hij nooit tot bekeering komen noch tot geloof. Maar zoo doet God de Heere niet. In den wedergeborene is Hy ingedron- gen met zijnen Heiligen Geest. De wedergeborene heeft dus den Heiligen -7 Geest. En zoo vindt elke verdere werking in den wedergeborene haar uit- gangspunt altoos weer in dien Heiligen Geest, en slechts krachtens diens aandrift, in de tweede plaats in den wedergeborene zelven. Vandaar dan ook de roeping, die innerlijk op aarde nooit anders plaats grijpt dan na of tegelijk met de uitwendige roeping. Ook het woord geboorte in wedergeboorte, dat de Heilige Schrift koos, be- vestigt dit. Immers een jonggeboren kind weet er nog niets van dat het , geboren is, en eerst een of twee jaren daarna begint het zelfbewustzijn in het kind te ontwaken. 416 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IV. VIERDE HOOFDSTUK. Hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van zijner moeders lijf aan. Luc. 1 : 15&. Er is maar één iveg tot zaligheid; maar er is tweeërlei manier waarop God de Heere zijn uitverkorenen op dezen weg tot de zaligheid leidt. Prent u dit diep in; want zoo ge u dit niet helder en klaar voor oogen stelt, zult ge nooit den diepen zin onzer Gereformeerde belijdenis ver- staan. Er is maar één weg tot zaligheid. Hiermee is uitgesproken, dat er maar één naam onder den hemel gegeven is, waardoor de menschen kunnen zalig worden, de naam van Christus Jezus. Dit volgt uit de stellige be- lijdenis, dat Adams schuld onzer aller erfschuld is, zoodat niemand, wie ook, ontvangen of geboren kan worden, dan onder die erfschuld, en ten- gevolge van die erfschuld, in onze zondige natuur, die den dood aau zich draagt. Niemand uit een vrouw geboren kan dus, ook al sterft hij als jong wicht, of zelfs daags na de geboorte, ooit uit zich zelf aan de ver- doemenis ontkomen. Uit zich zelf kan hij de zaligheid noch begeeren, noch zien, noch grijpen. Ook voor het kind dat in de geboorte stikt, gaat dus de vaste regel door, dat het in zich zelf verloren is, dat het zijn ziel niet kan verlossen, dat het zijn rantsoen niet kan vinden. Al wat uit een vrouw geboren is, moet dus of een Middelaar bezitten, of het derft de zaligheid. Of men in de wieg gesmoord wordt of stokoud sterft, maakt hierin geen verschil hoegenaamd. Alleen in Christus is zaligheid, en wie niet wedergeboren wordt, en door die wedergeboorte uit den dood in het ' leven overgaat, heeft geen eeuwig leven en tow het nooit verwerven. Deze weg ter zaligheid, die door den Middelaar is ontsloten, en waar men alleen ten geTolge van wedergeboorte op komt, is dus in volstrekten zin voor allen dezelfde, en het doet er hierby niets toe, of men wegsterft als jong kind of pas sterft als grysaard. Eén weg dus; maar langs dien éénen weg, laat God de Heere zijn uit- verkorenen op tweeërlei manier in het Koninkrijk ingaan. Dit verschil hangt aan den leeftijd, waarop God de Heere zijn uitverkorenen uit dit leven wegroept. Gelijk men weet, sterft bijna de helft van de geboren personen zonder op deze wereld tot rijper bewustzijn gekomen te zijn; en is aan de andere helft de taak opgelegd, om meerdere jaren met bewust- heid op deze aarde te blijven voortleven. Omstreeks 50 percent der gebo- ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IV. 417 reu personen sterft vóór het bewustzijn in hen tot genoegzame klaarheid kwam; en de 50 overige percent sterft pas later, na tot genoegzaam helder bewustzijn gekomen te zijn. Neemt ge nu aan, dat er onder beide soorten ; van menschen een gelijk aantal uitverkorenen schuilt, zoo is er voor deze beide soorten maar één weg tot zaligheid; maar al naar gelang ze tot de eerste of de tweede soort behooren, laat God ze langs dezen éénen weg op geheel andere manier wandelen. Om dit duidelijk te maken, stellen we voor de eerste soort als type een kind van één jaar en voor de tweede soort als type een man van dertig jaar. Een preciese indeeling is hier natuurlijk niet te maken. Een wonderkind als Bilderdijk begreep op zijn derde jaar reeds eens zooveel als onze meeste kinderen van tien of twaalf jaar. En ook zijn er personen van dertig jaar, die in de ontwikkeling van hun bewustzijn vaak door een knaap van twaiilf jaren overtroffen worden. Zoo vloeien de grenzen uiteraard ineen, en zullen we ons wel wachten voor de poging, om beide soort menschen door een scherpe grens van het 7de of het 12de jaar van elkaar af te scheiden. Doch al kunnen we geen vaste grenzen trekken, toch is het voor elk lezer volkomen duidelijk, dat een kind in de wieg heel iets anders is, dan een man die zelfstandig in de wereld optreedt. Staat het nu vast, dat God de Heere onder die kleine kinderen zoowel als onder die volwassenen zijn uitverkorenen heeft; en leert de dagelijksche ervaring, dat God de Heere zoowel jonge kinderen als vol- -? wassen personen uit dit leven wegneemt, dan spreekt het vanzelf, dat God de Heere anders handelen moet met zijn uitverkorenen, die zoo jong wegsterven, en anders met zijn uitverkorenen, die opgroeien tot volwassen leeftijd. De wijze nu waarop God de Heere de geheel volwassen personen ter zaligheid leidt, is de meest bekende. In zulke personen werkt Hij te zijner » tijd de wedergeboorte. Hij laat hun het Woord prediken. Aan die uiter- lijke roeping voegt Hij te zijner tijd door den Heiligen Geest de innerlijke roeping toe. Zoo brengt Hij ze uit tot geloof en bekeering. En zijn ze bekeerd, dan vervormt Hij ze naar het evenbeeld zijns Zoons, als van heerlijkheid tot heerlijkheid; ten deele reeds vóór hun sterven, maar vooral door de afsnijding van het lichaam der zonde in den dood, om ze alzoo in zijn zaligheid op te nemen. Maar min bekend is de wijze, waarop God de Heere met die andere soort uitverkorenen handelt, die Hij vroegtijdig uit dit leven wegneemt. Deze kunnen het Woord niet lezen en niet hooren, en sterven dus weg zonder dat er ooit een uitwendige roeping tot hen kwam. Ze gaan dus E VOTO DORDR. III. 2 7 418 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IV. heen zonder ooit tot dadelijk geloof gekomen te zijn, en van bekeering is bij hen geen de minste sprake. En toch gaan ze, zoo ze uitverkoren zijn, bij hun vroegtijdig sterven den hemel binnen en worden evenals de anderen der zaligheid deelachtig. Hieruit blijkt dus, dat God de Heere een andere leiding met de jong stervenden volgt dan met de later stervenden, en dat al wat in de Heilige Schrift voor de later stervenden als eisch <. gesteld wordt, voor hen niet geldt. Hun is niet gepredikt. Dus hebben ze ook niet gehoord. Dientengevolge is er van een feitelijk geloof bij hen geen sprake geweest. Ze konden zich niet bekeeren voor hun sterven. En toch gaan ze de eeuwige zaligheid in. Aan beide soorten van uitverkorenen is dus gemeen, dat ze onder een- zelfde schuld en in eenzelfden dood liggen, en gemeen ook aan beiden dat hun schuld door eenzelfde offerande verzoend is, en dat ze door eenzelfde wedergeboorte uit den dood in het leven zijn overgezet. Maar de wijze waarop ze uit hun Wedergeboorte tot de kennisse van den eenigen waar- achtigen God en van zijnen Zoon Jezus Christus geraken, en alzoo het eeuwige leven ontvangen is voor beiden geheel verschillend. De later ster- venden verkrijgen die kennisse van den „eenigen waarachtigen God en "^ van zijnen Zoon Jezus Christus" door /^e^ TToord; maar de jong stervenden komen met dat Woord zelfs nimmer in aanraking. Een uitverkorene die als kind van drie maanden wegsterft, sterft weg zonder te weten dat er een Woord Gods ook maar bestaat. Voor al zulke uitverkorenen moet de Heere zich dus een heel andere wijze hebben voorbehouden, om hen tot de zaligheid te leiden. De kennisse van hun Middelaar moet hun op geheel andere manier worden aangebracht. En waar de heilige apostel de tegen- stelling maakt, dat we hier wandelen door geloof, maar eens wandelen zullen door aanschouwen, hebben onze oude godgeleerden het vermoeden geuit, dat God de Heere deze jong stervende uitverkorenen j;er visionem, d. i. door onmiddellijke aanschouwing, het heil van den Middelaar kennen leert. Wij voor ons wenschen ons op dit punt niet in üdele gissingen te ver- diepen. Er is ons toch omtrent de wijze waarop God de Heere deze jong y stervenden ter zaligheid leidt, volstrekt niets geopenbaard; en wat ons niet geopenbaard is, kan voor ons in geestelijke aangelegenheden geen voorwerp van kennis zijn. Al wat we weten, en zeker weten is: lo. dat er zeer velen jong sterven; bijna de helft van de geborenen; 20. dat er ook onder deze jongstervenden uitverkorenen zijn; 30. dat ook dezejong- stervende uitverkorenen alleen door Christus zalig kunnen worden, en vóór hun sterven wedergeboren moeten zijn; en 40. dat ze vóór hun sterven geen prediking des woords vernemen, en dus niet door het Woord ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IV. 419 geroepen zijn, noch ook vóór hun sterven tot bekeering konden komen. Voorts geven wij onze kinderen, die alzoo vroeg van ons worden weg- genomen, getroost en in stil geloof den Heere over. Hij zal het wel maken* Maar ons is de wijze waarop Hij zulke jonge wichtjes ter zaligheid leidt - ■een volkomene verborgenheid. We weten er volstrekt niets van. Zien wij slechts toe, dat we ook zulke jonge wichtjes als dood in de zonde be- schouwen; dat we van Gods zijde de mogelijkheid erkennen, om ook reeds in zulke jonge wichtjes de wedergeboorte te werken; en dat we alzoo in de onderstelling, dat ook zij den Heiligen Geest hebben, hun geen dag langer dan noodig is, het zegel der wedergeboorte, d. i. den heiligen Doop onthouden. Maar hier eindigt dan ook onze verplichting ten opzichte van zulke jong stervende wichtjes. Hen onderwijzen kunnen we nog niet. En vraagt men dan ten slotte, waarom ons in de Heilige Schrift zoo iDijna nooit over deze jong stervende uitverkorenen gesproken wordt, en waarom ons zoo niets geopenbaard is over de wijze waarop God de Heere ze tot de zaligheid leidt, dan ligt het antwoord voor de hand. Immers de Heilige Schrift is ons niet gegeven als een middel om onze nieuwsgierig- > heid te bevredigen, maar opdat we leeren zouden, den Heere onzen God te vreezen. En overmits de Heilige Schrift hiertoe alleen dienst kan doen bij hen die tot volwassen leeftijd opgroeien, en geen enkele uitwerking kan hebben op de jong stervende uitverkorenen, is het volkomen natuur- lijk, dat de Heilige Schrift geheel is ingericht op de volwassenen, en niet ^ op de kinderen die in de wieg sterven. De Heilige Schrift is aan de Kerk gegeven, en de Kerk heeft bij haar prediking alleen met dezulken te doen, die in staat zijn iets van het Woord te verstaan. Men catechiseert een kind niet, als het nog niet spreken kan. Eerst als het spreken gaat en verstaan leert, telt het voor de catechisatie en de predicatie mede. We zouden er dus niets aan gehad hebben, of we al allerlei geheimzinnige mededeeling ontvangen hadden omtrent hetgeen de Heere met zulke jong stervende personen doet. Daar heeft de kerk niets aan. Wat zy behoeft is een openbaring Gods voor hen die tot bewustheid komen. Ook op de catechisatie en bij de predicatie heeft de kerk dus alleen met deze laatsten te rekenen, en een prediking, die dit niet deed, maar zich verloor in allerlei bespiegeling over het lot der jong stervende kinderen, zou onnut en tegen de Heilige Schrift zijn. Staat er dus in Kom. X, „dat men met het hart gelooft ter rechtvaardigheid en met den mond beUJdt ter zaligheid" dan spreekt het vanzelf dat dit niet op die jong stervenden toepasselijk is. Zij '' hebben eer ze stierven nooit beleden, en hebden 7iooit een dadelijk geloof ge|iad. Toch zijn ze, zoo God ze had uitverkoren, uit de wieg ten hemel 420 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IV. ingegaan. Maar wie nu in de prediking de strengheid van Paulus' woord verzwakken wilde, en ging zeggen, dat deze eisch om te gelooven en te belijden niet zoo onverbiddelijk doorgaat, zou het AVoord weerspreken. Immers voor personen die tot hun bewustheid gekomen zijn, gaat deze regel wel terdege onverbiddelijk door, en alleen tot de zoodanigen wordt in den dienst des Woords gesproken. Maar wat noch in de prediking noch op de catechisatie gebeuren mag^ is dat ge de zaak zoo gaat voorstellen, alsof voor de 50 procent die jong sterft, alle uitzicht op de zaligheid zou zijn uitgesloten. Daar heeft men "* te Dordrecht reeds tegen gewaakt, toen de Sj^node in 1619 beleed, dat godzalige ouders het beste van hun jong stervende kinderen hopen mogen. Want zonder dit nu al te sterk te drukken, spreekt de Synode hiermede toch het stille vertrouwen uit, dat de jonge kinderen der geloovigen, die uit de wieg naar de eeuwigheid worden afgeroepen, zoo al niet allen, dan toch voor verreweg het grooter deel tot Gods uitverkorenen behooren. Er wordt dan ook in de gansche Heilige Schrift nergens één hard of ■< onbarmhartig woord over zulke jonge kinderen der geloovigen uitgespro- ken. Eer integendeel wordt ons gezegd, dat God de Heere zich reeds uit den mond der zuigelingen lof heeft bereid, en met name wordt ons van .r- één nog ongeboren kindeke letterlijk gezegd, dat het reeds met den Hei- ligen Geest vervuld was van zijn moeders lijf aan. Dit nu is een lichtstraal dien we hebben op te vangen. Er volgt toch uit, dat een kindeke, in zonde ontvangen, reeds eer het geboren wordt, den Heiligen Geest kan ontvan- gen, en heel de Doop der jonge kinderen drukt hier het zegel op. Dan echter vloeit hier ook rechtstreeks voort, dat ge aan de waarheid tekort doet, zoo ge de wedergeboorte voorstelt als een feit, dat alleen ^op later leeftijd plaats grijpt, en bij een jong kind niet plaats grijpen kan. Het gaat toch niet aan, te zeggen dat de nog ongeboren vrucht van Elizabeth reeds in haar schoot vervuld was met den Heiligen Geest, en dit nog ongeboren kindeke toch voor te stellen als nog niet iveder geboren. Men kan toch niet tegelijk alzoo den Heiligen Geest hebben, en toch nog- onwedergeboren zijn. Het ééne sluit het andere immers uit. Ge loopt dan ook groot gevaar, zoo ge deze daad der wedergeboorte in de kleine kinde- ren loochent, in de dwaling der Mennisten te vervallen, die de jonge V kinderen „onnoozel" noemden, bijna evenals Rome dit doet. En dit nu mag niet, want zoodoende loochent ge alle erfschuld en het geboren zijn in dood en misdaden; iets wat geldt en gelden moet voor een iegelijk die uit een vrouwe geboren wordt. En geeft ge nu toe, gelijk ge wel moet, dat God de Heere deze wondere daad der wedergeboorte bij die uitver- ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IV. 421 korenen, die jong sterven, stellig nog in de wieg volbrengt, of ook reeds in moeders lijf, dan is er geen enkele reden denkbaar, waarom ge deze daad der wedergeboorte bij die andere uitverkorenen, die nog jarenlang ) op aarde leven blijven, later zoudt stellen. En dat te minder, daar toch een ieder die wedergeboren wordt, bij die wedergeboorte geheel lijdelijk verkeert, er niets van merkt, en er ook aan hem niets is te merken voor anderen. Toen Zacharias zijn kindeke Johannes in de wieg zag liggen, heeft hij niets hoegenaamd aan dit zijn kindeke kunnen ontdekken van de wedergeboorte die had plaats gegrepen. Op dien grond wil dan ook onze kerk, dat de kinderen der geloovigen van de kinderen der ongeloo- vigen door den heiligen Doop zullen worden afgezonderd, en zulks op grond O.at hun de Heilige Geest toekomt zoowel als den volwassenen. Een uitdrukking, die Voetius, onze grootste theoloog, in zijn catechisatie op den Catechismus alzoo verklaart, dat zij ondersteld worden wedergeboren ) te zijn, en dus nog wel niet het dadelijk geloof, maar wel het geloofsi^er- mogen te bezitten. Over de wedergeboorte in engeren zin genomen, is hiermee genoeg ge- zegd; en verreweg belangrijker voor Gods volk is de vraag, hoe G-od de Heere nu die uitverkorenen, die niet vroeg sterven, maar nog eenige jaren /: op aarde leven blijven, uit deze wedergeboorte tot geloof en bekeering brengt. Slechts zij men op zijn hoede, dat men nooit deze wedergeboorte op- vatte, gelijk de Dooperschen hiertoe neigden, als bestond de wedergeboorte in het inbrengen in de ziel van zeker nieuw iets. Want wel spreekt de Heihge Schrift van een zaad Gods, dat in ons daalt en eeuwiglijk in ons 7 blijft, maar dit is uiteraard een beeldspreukige uitdrukking, om de geeste- lijke ontvangenis uit te drukken, waarvan de geestelijke geboorte het resultaat is. Het is en moet altoos blijven: tveder geboorte, zoodat het y dezelfde persoon, hetzelfde ik blijft, maar nu herboren. Wel komt er dan met de wedergeboorte iets in den mensch dat vroeger niet in hem was, maar dat nieuwe is God de Heilige Geest. Een onwedergeboren persoon ^ mist den Heiligen Geest; een wedergeborene heeft den Heiligen G-eest. Doch deze Heilige Geest is niet een kracht, niet een levenskorrel, niet een geestelijke stof, maar God zelf. Was nu de mensch in zijn schepping niet op de inwoning van den Heiligen Geest aangelegd, zoo zou in de '' wedergeboorte zijn wezen moeten veranderd worden, of liever nog hij zou voor alle wedergeboorte onvatbaar zijn. Maar dit is niet zoo. De mensch Is in zijn schepping naar den beelde Gods geschapen, en dus zóó gescha- pen, dat God de Heilige Geest woning bij hem kan maken. Is nu door 422 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK IV. de zonde deze Heilige G-eest van hem gebannen, en ligt een onwederge- boren zondaar daardoor in den dood, dan spreekt het vanzelf, dat de wedergeboorte in niets minder bestaan kan dan daarin dat God de Heilige Geest weer tot hem inkeert en woning bij hem maakt. Nu kan de Heilige Geest intusschen óók op allerlei uitwendige wijze met den zondaar in gemeenschap treden. Zoo was het een tijdlang bij " Saul. Zoo was het bij de kunstgaven van Ahóliab en Bézaleël. Zoo was het en is het alle eeuwen door met alle ambtelijke gaven en charismata. Dit zijn ook gaven of werkingen van den Heiligen Geest, die aan een persoon, hij zij dan bekeerd of onbekeerd, worden medegedeeld niet om hem te zaligen, niet om hem van dood levend te maken, maar om hem ■^ te bekwamen voor 's Heeren dienst en hem tot een instrument in'sHee- ren hand te stellen. Doch natuurlijk met deze uitwendige gaven en werkingen van den Heiligen Geest heeft de wedergeboorte niets uitstaande. De wedergeboorte is heel iets anders. In de wedergeboorte huwt de Heilige Geest zich voor eeuwig aan de ziel des menschen. De Heilige Geest keert bij haar in om eeuwig bij haar te wonen. En wel niet lijdelijk bij haar in te wonen^ maar bij haar In te wonen als haar Schepper en haar God. Vandaar dat de Heilige Geest, waar Hij alzoo wederbarend tot de ziel inkeert, om r eeuwiglijk bij haar te blijven, die ziel niet aan zichzelf overlaat, maar d^ teugels aangrijpt om die ziel te leiden en te beheerschen; en wel haar alzoo aangrijpt, dat er een geheele ommekeer tot stand komt in haar neiging en aandrift, in haar innerlijke roerselen, in haar vermogens en eigenschappen. Want wel blijft dit alles in aard on wezen wat het vroe- ger was, maar de richting waarin ze zich bewegen, wordt in haar irtegen- deel omgezet. Wat drong, dreef en neigde ten kivade, dringt, drijft en "^ neigt onder deze inwerking van den Heiligen Geest ten goede. Wat van God afging, neigt nu naar Hem toe. Wat drong naar zonde en Satan^ dringt en perst nu van zonde en Satan af. En deze ommekeer grijpt, plaats zoowel in den wortel van ons leven, als in onze vermogens, zoo- dat de werking van den Heiligen Geest tegelijk onze diepste levensvezel raakt, en tegelijk een ommekeer tot stand brengt in het bewustzijn van onze ziel. Was nu de mensch zoo aangelegd, dat wat in den wortel van zijn wezen plaats grijpt ook terstond volgroeid en rijp naar buiten trad, zoo zou elk wedergeborene op hetzelfde oogenblik gelooven, zich bekeeren en belijden. Maar aldus is de aard des menschen niet. In het kindeke Calvijn scholen reeds toen hij in de wieg lag al de uitmuntende gaven en ver- mogens, die later in zijn geheiligde denkkracht en onweerstaanbare kracht ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK V. 423 van wil zijn uitgekomen; maar aan het kindeke Calvijn was van dit alles nog niets te bespeuren. Het kindeke Calvijn kon nog niet eens spreken, laat staan denken of wilskracht oefenen. Gods weg met den mensch is dus veeleer alzoo, dat hij in het ontvangen en geboren kindeke wel de ? kiem, het zaad of den wortel van al deze gaven en vermogens inlegt, maar dat Hij deze gaven en vermogens nog lange jaren schuil laat blijven, om eerst later bij het opgroeien te laten uitkomen, wat Hij in het ver- borgene, in 's moeders schoot, in zulk een kindeke wrocht. En zoo nu ook gaat het bij de wedergeboorte toe. Ook daarbij houdt de Heere zich aan de ordinantie die Hy voor den mensch in de schepping gegeven had. Een ordinantie hierin bestaande, dat Hij eerst in het verborgene de gaven des Heiligen Geestes toebedeelt, en in die gave de kiem van het geloof; maar dat Hij hetgeen in het verborgene gewrocht werdt, eerst nog schui- len laat, om het eerst later te doen uitkomen. Dit is geen afwijking van de Scheppingsordinantie, maar juist in overeenstemming met de ordinan- tie, die God in de schepping voor zijn menschenkind gaf. Juist dit echter dwingt ons, om ook naar tijdsorde de bekeering van de wedergeboorte af te scheiden. Wie niet wedergeboren is, kan zich niet bekeeren ; maar wel kan het zaad der wedergeboorte lange jaren in uwe ziel schuilen, zonder dat het in de bekeering opbloeit. VIJFDE HOOFDSTUK. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere, mijn God. Jeremia 31: 186. Bij den overgang, waardoor de iveder geborene voortschrijdt tot zijn he- keering moet onderscheidenlijk gelet op de twee hierbij handelende per-^ sonen. Eenerzijds toch handelt hierin God de Heere in den wedergeborene, en anderzijds handelt hierin de wedergeborene zelf. En overmits nu door de wedergeboorte God de Heilige Geest tot zulk een persoon ingekeerd is, en alsnu woning in het verborgene zyner ziel maakte, om hem nim- mermeer te verlaten, zoo kan nog korter en nog juister gezegd, dat de > twee handelende personen in den wedergeborene God de Heilige Geest en het wedergeborene kind van God zijn. Alle helderheid moet dus teloor gaan zoo men de handelingen dezer beide die geheel onderscheiden zijn, 424 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK V. dooreenmengt en verwart; en erger nog wordt het, zoo men de fout be- gaat, om alleen op de handeling van één dezer twee te letten, door óf in de bekeering alleen een werk van den Heiligen Geest te zien, of ook ze op te vatten als ware ze uitsluitend een werk van den mensch. Want wel spreekt de Heilige Schrift bij de bekeering bijna uitsluitend van de handeling van den wedergeborene, en niet dan een enkele maal van de ^ handeling Gods; maar niettemin staat het vast, dat de Heilige Sch rift ons toch ook deze handeling Gods in de bekeering wel terdege aanwijst. Als Jere- mia uitroept: „Ephraim zegt: Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn" (Jerem. XXXI : 18,) dan is hier wel meer^sprake van het volksverbond dan van persoon- lijke bekeering, maar wordt desniettemin het algemeen karakter der be^ "<, keering ons voorgesteld als zonder een handeling van Gods zijde ondenk- baar. Hetzelfde komt uit in Paulus' zeggen, Rom. II: 4, dat „de goeder- tierenheid Gods ons tot bekeering leidt;" in zyn bede, 2 Tim. II: 25, „of j hun God te eeniger tijd de bekeering gave;" en evenzoo in Petrus' betui- ging voor den hoogepriester (Hand. V: 31:) „Dezen heeft God door zyn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden.'" Wel mag dus een kind Gods nooit voorbijzien, en mag een prediker nooit verzwijgen, dat de Heilige Schrift <; minstens tienmaal den zondaar persoonlijk oproept om zich zelf te be- keeren, tegen éénmaal, dat hij op God den Heere als den werker in de bekeering wijst; maar dit neemt niet weg, dat ook op die werking Gods toch zeer nadrukkelijk gewezen wordt, en dat we ons dus geen echte be- keering zonder deze inwerking Gods denken mogen. De Canones van Dordrecht hebben ook op dit punt de volle en zuivere waarheid beleden, toen ze in Hoofdstuk III en IV § 12 verklaarden: „Van God bewogen zijnde, werkt de wedergeborene vanzelf, waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert." Bespreken we daarom afzonderlijk en achtereenvolgens eerst hetgeen in de bekeering de daad G-ods is, en daarna wat in de bekeering de daad is van den wedergeborene. Bekeering is een denkbeeld en begrip, dat nooit op het wezen van den persoon ziet, maar uitsluitend op de richting waarin hij zich met zijn wezen beweegt. Letterlijk staat er in de Heilige Schrift van het Oude Ver- bond, waar het veelvuldigst over dit onderwerp gehandeld wordt, een woord, dat zich omkeeren beteekent. Ge wordt beschouwd als een persoon die op een weg loopt, maar op dien weg in de verkeerde richting zijt ge- jaakt, en nu wordt u toegeroepen, dat ge op dien weg u om zult keeren ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK Y. 425 met dat gevolg dat ge. nu al meer afraakt van het punt w^aar ge vroeger, op toeliept, en nu al nader komt aan het punt, waar ge dusver u steeds ^ verder van verwijderdet. Ge liept al meer naar Satan en de hel toe, en al verder van God en zijn volzaligheid af. En nu v^^ordt u geboden, u om te keeren, en dus met eiken stap weer van Satan terug te komen en u steeds meer naar God toe te bewegen. Vandaar de gedurige uitroep: Be- keer u tot Mij. Hieruit ziet men terstond, dat men ora voor bekeering vat- baar te zijn, vooraf wedergeboren moet wezen. Immers, wie niet weder- geboren is, wil niet van Satan af en wil niet naar God toe. En eerst als, door de wedergeboorte de wil in ons is omgebogen en omgezet in zijn tegendeel, begint ge weer naar God te willen toegaan, en te lüillen dat ge van Satan afraakt. Juist wat de Catechismus zegt: Van de zonde hoe lan- ger hoe meer wegvlieden, en daartegenover een lust en liefdein ons laten werken naar den wille Gods. Deze bekeering nu is in den mensch een tiveeledige, en het is zeer jam- mer dat onze Statenoverzetters de twee onderscheidene woorden, die de Schrift, des Nieuwen Testaments hiervoor bezigt, niet ook door twee onderscheidene woorden hebben uitgedrukt. Er is namelijk in het geheele Oude Testament nog nergens van iets anders dan van bekee- t ring in algemeenen zin sprake, zonder eenige nadere onderscheiding. Maar dit is anders in het Nieuwe Testament. Daar toch vixiden we de woorden : „zich bekeeren" en „bekeering" in den oorspronkelijken tekst door twee geheel verschillende woorden weergegeven, die elk op een eigen stuk > van de bekeering wijzen. Het eene woord, en wel het meest gebruikte is metanoia, en het tweede, dat minder voorkomt, is epistrophee. terwijl alleen in > Hand. III: 19 deze beide woorden bijeen worden gevoegd, om alzoo saam het volle begrip van de bekeering uit te drukken. Nu beteekent metanoia, het geven van een andere richting aan onze overleggingen, en epistrophee het geven van eene andere richting aan onzen ivandel. Metanoia ziet dus op hetgeen omgaat in ons bewustzijn, en epistrophee op hetgeen ge volg is van onze wilsdaad. Eerst moet er alzoo een andere beweging komen in onzen zin, in onze overlegging in ons bewustzijn, en als gevolg daarvan moet er een andere beweging komen in onzen wil. We moeten eerst tot andere gedachten komen, om daarna te komen tot een andere uiting van onzen ^ wil. En nu zegge men niet, dat dit op hetzelfde neerkomt; dan toch zou Petrus in Hand. III: 19 niet beide uitdrukkingen tegelijk gebezigd hebben. En toch doet hij dit, want wat er in onze overzetting staat: „Betert u en bekeert u," heet in het Grieksch: Komt eerst tot metanoia, d. w. z. ?> tot andere gedachten, en dan tot epistrophee, d. w. z. tot een andere uit- werking van uwen wil. 426 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK V. Gemakshalve zij hierbij voor dengeen die geen Grieksch verstaat bij aangeteekend, dat het woord epistrophee voorkomt in Matth. XIII: 15; Mare. IV: 12, Luc. I: 16, 17; Luc. XXII: 32, Joh. XII: 40; Hand. III: 19; IX: 35; XI: 21; XIV: 15; XV: 19; XXVI: 18, 20; XXVIII: 27; 2Cor. III: 16; 1 Thess. I: 9; Jac. V: 19, 20; 1 Petr. II: 25 en Hand. XV: 3; samen dus twintigmalen; terwijl in alle overige (39) plaatsen van het Xieuwe Testament het woord metcmoia wordt gebezigd. Vraagt men nu, waaruit het te verklaren is, dat onze Stateno verzetters dit keurig verschil hebben laten glippen, dan antwoordt men het best, dat onze taal voordezetwee deelen van het stuk der bekeering niet zoo juiste woorden oplevert als het Grieksch En ook dat, met uitzondering van Hand. III : 19. telkens 't zij door het ééne, hetzij door het andere woord de yoZZe daad der bekee- ring bedoeld is. Staat er metanoia, d. i. bekeering in uw zin en gedachten dan is er altoos onder bij verstaan, dat de bekeering van den ivü hieruit volge; en staat er epistrophee d. i. bekeering van den ivü, dan is hierbij altoos bij ondersteld de bekeering van den zin die er achter ligt. En dat ze nu veiligheidshalve eenvoudig overal het ééne woord bekeering bezig- den, was zeer stellig ook om Arminiaansch en Sociniaansch misverstand . te ontgaan. Hadden ze toch metanoia door zinsverandering vertaald, dan ware hierdoor voet gegeven aan de dwaling, alsof de bekeering ook bij den onwedergeborene kon plaats grijpen, alleen zoo hij maar tot andere gedachten kwam. Uw zin en uw ivil zijn wel de twee machtige instrumenten die uw wezen bezit, om zichzelven bewust te worden en zich te uiten, maar ze zijn uw toezen zelf niet. Nu heeft de zonde niet enkel die vermogens, maar ons wezen zelf aangegrepen. Vandaar dat, zult ge gered worden, eerst de zonde in uw wezen moet aangetast, en dit in de wedergeboorte, doordien God u van dood levend maakt. Maar nu moet voorts ook die zin en die ivil tot een tegenovergestelde uiting gebracht en dit geschiedt in de bekeering. Doch juist omdat de bekeering onderscheidenlijk met uw zin "^en onderscheidenlijk met uw ivil te maken heeft, moet dan ook op die beide gelet. Uw zin moet anders worden door de metcmoia of omzetting van uw bewustzijn; en uw wil moet anders gaan werken door de epis^ro- phee of omzetting van de richting waarin ge u beweegt. Feitelijk krijgen we dus vier stukken ter overweging. Er is te letten op wat God werkt en op wat de tveder geborene werkt, en bij beide dient onderscheidenlijk besproken de werking op den zin en de werking op den wil. ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK V. 427 Deze werking nu, waardoor God de Heere zelf in den wedergeborene de bekeering in zooverre tot stand brengt, dat Hij hem beweegt om zichzelf te bekeeren, is deels een inwendige in het verborgene zieleleven van den wedergeborene, deels een uitwendige die zich richt op zijn zin en zijn wil. Bedenk nu wel, en verlies nimmer uit het oog, dat ge, als er sprake ^ is van iemand te bekeeren, altoos onderstellen moet, dat de wedergeboorte X^-^ *f^ in hem reeds tot stand kwam. Zoo lang toch de wedergeboorte nog niet y^^^**^'*'^^'*» in hem gewrocht werd, heeft hij nog geen oor om te hooren, noch zelfs een oog om het Koninkrijk der hemelen te zien. Of ge tot een onweder- geborene al duizendmaal zegt: „Bekeer u," dit baat noch helpt u ooit iets. Wie niet wedergeboren is, wil zich niet bekeeren en kan zich niet bekeeren, en verstaat niet eens wat de bekeering is. Wel kunt ge naar plicht en roeping den eisch tot bekeering, die tot eiken zondaar moet uit- gaan, ook in het midden der wereld uitroepen; maar dit kan hoogstens tot een berouw als van Ezau en een bekeering als van Nineve leiden ; maar nooit die ware bekeering tot stand brengen, waardoor ge de zonde in plaats van God gaat haten en God in plaats van de zonde gaat lief- / hebben. Voor de mogelijkheid van alle echte bekeering is alzoo wederge- boorte de vaste en onmisbare onderstelling. Alleen wie wedergeboren is kayi er toe gebracht en komt er toe. Dit nu wel vaststaande, moet in de tweede plaats de dwaling bestreden, alsof een mensch, nu eenmaal wedergeboren zijnde, uit de hem inwonende krachten, zelf tot bekeering geraken kon. Dit is niet zoo. De akker die 7 in zijn schoot de tarwekorrel opving, is onmachtig om zelf die tarwekor- rel tot ontkieming te brengen. Dat kan die akker dan eerst, zoo de zon hem van boven beschijnt en de regen van boven op hem neerdruppelt. Anders niet. Wel doet de zon en de regen het niet zonder den akker en is het ten slotte de akker waaruit de aire opkomt; maar toch is die akker op zich zelf onbekwaam om vrucht te telen. Hij kan dit alleen onderde bewerking die van boven komt. En zoo nu ook is het met de wederge- borene ziel. Zij draagt het zaad Gods in zich; maar ook zoo is ze onmach- tig en onbekwaam om dit zaad Gods tot ontwikkeling te brengen tenzy de Zonne der gerechtigheid haar bestraalt en de dauwdruppen des Geestes haar bevochtigen en in haar doordringen. Of wilt ge zonder beeldspraak, dan zeggen we: Als dan nu God de Heere den wortel des levens in ons t van dood levend heeft gemaakt, dan kan toch uit dien vernieuwden levenswortel geen nieuw leven tot bekeering uitspruiten, tenzij God de Heere dezen levenswortel daartoe verwekke. Dat dit nu op tweeërlei wijs kan geschieden t. w. bij wie als jong kind wegsterft op een kemelsche 428 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK V. wijze, en bij wie op aarde leven blijft op een aardsche wijze, doet hier niets ter zake. In geen van beide gevallen is de uitspruiting van het "*> leven uit den vernieuwden levenswortel iets dat vanzelf tot stand komt en buiten God omgaat. Dit te beweren ware in den grond der zaak feitelijk niets anders dan een loochening van de wedergeboorte. Immers wat in de wedergeboorte tot stand komt is juist dat G-od de Heilige Geest in zulk een zondaar woning maakt, om nimmermeer van hem te wijken, en alsnu hem in wen- j dig te beheerschen. Door de wedergeboorte treedt God de Heere dus weer in huwelijk met uwe ziele. Ook zonder dat gij er nog iets van merkt heft Hij de scheiding tusschen zichzelven en den wortel van uw zieleleven op, en van het oogenblik uwer wedergeboorte af, is er geen andere wer- king of uiting van het nieuwe leven in u denkbaar, dan die haar diepste oorzaak in God heeft en slechts haar tweede oorzaak in u. Elk werk van den wedergeborene is en blijft eeuwiglijk nooit iets anders dan vracht daarvan dat hij bewerkt werd door God. Wat nu het intvendig werk des Heeren hierbij aangaat, dit is uiteraard geheel verborgen en dus voor geen ontleding vatbaar. Want wel noemt men het vaak de imvendige roeping, maar ook deze naam is immers over- drachtelijk en wijst slechts op een enkel bestanddeel van deze inwendige werking. Slechts zooveel weten we desaangaande, b. v. uit het voorbeeld van Johannes den Dooper, het zaad der wedergeboorte lange dagen in iemands ziel schuilen kan, zonder dat hij zelf of iemand anders ook maar iets van een verdere werking Gods in zijn binnenste gewaar wordt. Dan waakt de Heilige Geest in zulk een ziel wel over dit zaad Gods, houdt het levendig en weert alle gevaar er van af; maar het is voor ons althans niet merkbaar, dat er een bepaalde werking op uitgaat. Veeleer maakt het op ons den indruk, alsof het soms jaren lang in denzelfden toestand blijft. Dit zal nu wel zoo niet zijn, en veeleer moet ondersteld dat de -werking des Heiligen Geestes altijd doorgaat, maar dit is dan louter voor- bereidend, een werking die pas later uit kan komen. Doch daarna komt het vroeg of laat in de wedergeborene ziel tot een meer rechtstreeksche en bepaalde aangrijping van den wedergeborene door den Heiligen Geest, zoodat de kiem begint te ontkiemen en er zekere ritseling des levens ontstaat, en het is meer uitsluitend die daad, die we als inwendige roeping kennen, en die altoos met de uitwendige roeping in verband staat. Juist daarom echter mag die uitwendige roeping nooit anders dan als < een daad Gods verstaan worden. Diezelfde God die hem wederbaarde is ook de God die zijn heilige Opsnbaring heeft gegeven! die zijn Woord ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK V. 429 heeft doen uitgaan; die .een Dienst zijns Woords en der Sacramenten heeft ingesteld; die alzoo zijn kerk heeft laten optreden; die u in die kerk heeft doen geboren worden; en nu op allerlei wijze stemmen van vermaan en oproeping tot bekeering naar u doet uitgaan. Feitelijk bewerkt dus de Heilige Geest den wedergeborene van twee zijden, van binnen en van buiten en wel beide tegelijk, en in verband. De uitwendige roeping baat niet zonder de inwendige, en ook de inwendige is ondenkbaar zonder de uit- wendige. Het is dezelfde God de Heilige Geest die uitwendig het y Woord schiep en inwendig het doode in uw ziel herschiep. Omdat nu beide werkingen één Auteur hebben, zijn beide ook op elkander aangelegd. God de Heilige Geest heeft het Woord zoo ingericht dat het passen zou op het Woord. Zoo ontmoet dan de inwendige roeping, de uitwendige roeping , en door beider ineenstrengeling en dooreenvlechting komt eerst de kracht- dadige roeping tot stand. Dit echter mag nooit buiten verband met de providentieele leiding van uw leven beschouwd. Alle uitgaande werk van het Eeuwige Wezen is altoos aan de drie Goddelijke Personen gemeen, en zoo is er in geheel dat werk van den Heiligen Geest, zoo bij de inwendige roeping, tevens altoos een gelijktijdige en saamstemmende werking van den Vader en van den Zoon. Al wat de Heilige Geest in u werkt, wordt in u gewrocht, omdat ge den Zoon toehoort ; omdat de Middelaar u door zijn Middelaarsbloed gekocht heeft; en omdat hij, uw Hoofd, thans in u als in een zijner leden den Heiligen Geest uitzendt. Alles vrucht van het kruis. En zoo ook 7 moet van den Vader beleden: „Nochtans hebben wij maar éénen God en Vader, uit wien alle dingen zijn en wij tot Hem;" en zoo ligt dus in de praedestinatie niet enkel het bestel van genade om onze ziel te zaligen, maar ook het providentieel bestel om ons leven te leiden. Deze leiding van ons gewone leven is dus niet iets, dat los naast onze bewerking tot zaligheid ligt, maar beide werkingen vormen stralenbundels, die saam in de ééne hand van God Drieënig liggen. Alzoo is uw geboorte, uw opvoe- ding, de school waar ge verkeert, de menschen met wie ge in aanraking ) komt, de ontmoetingen die ge hebt, de kerkstaat waarin ge opgroeit, het lief en leed dat u weervaart, en wat ge meer wilt, tot zelfs het boek dat u in handen komt, alles saam in dat ééne bestel over uw eeuwig bestaan saamgevat. Door dat alles toch ondergaat ge bewerkingen, ontvangt ge indrukken, ondervindt ge gewaarwordingen, en hebt ge ervaringen, die op allerlei wijs in verband met het AVoord en met de verborgen werking des Heiligen Geestes in uw ziel, saam op uw persoon inwerken, en de kiem der wedergeboorte in u tot ontkieming brengen. En dit alles nu doet de Heere uw God voor u, aan u en in u, om alzoo 430 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VI. het zaad Gods in u allengs voor de Bekeering te doen rijpen. Slechts hoiide men wel in het oog, dat God de Heere hierin niet op eenzelfde wijze bij allen te werk gaat. Integendeel, Hij is een rijk God, en gelijk Hij in het leven der natuur de verheerlijking van zijn naam zoekt niet in de een- vormigheid van het vaste model, maar in de oneindige verscheidenheid van alle vorm en kleur en geur en vrucht, zoo ook is het in het leven • des geestes. De wijsheid Gods is, zooals de apostel roemt, een veelvuldige. En vandaar zien we dan ook, dat God de ééne maal deze aandryving tot de bekeering reeds in de vroege jeugd doet uitgaan en de bekeering bijna zonder schokken doet tot stand komen: terwijl Hij een andermaal deze aandrijving wachten laat soms tot op zeer laten leeftijd, en dan vaak de bekeering tot stand laat komen met een aangrijping der ziel, die het best met de beving der aardkorst wordt vergeleken. Ge behoeft maar de toebrenging van een Johannes den Doojjer met de toebrenging en omzet- ting van een Pauliis te vergelijken om aanstonds dit machtig verschil in te zien. Hierin laat de Heere God zich dan ook geen wet stellen door mensche- lijke vonden. Daarin blijft Hij de vrijmachtige en souvereine God, die ook met zijn wedergeborenen doet naar zijn welbehagen. Slechts dit ééne staat vast, dat Hij niet één enkele zijner wedergeborenen weer terug laat zinken in den eeuwigen dood, maar elk hunner te zijner tijd uitbrengt in het volle licht, 't zij, zoo ze tot volwassen leeftijd opgroeien, reeds hier op aarde, 't zij zoo Hij ze uit de wieg wegneemt, in zijn eeuwig konink- rijk. ZESDE HOOFDSTUK. Van toen aan heeft Jezus begonnen de prediken, en te zeggen: Bekeert^ u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Matth. 4 : 17. Over de verborgene zijde van het werk Gods in het tot stand komen der bekeering is ons verder niets gopenbaard. Ook dit werk van den Heiligen Geest behoort tot die heilige mystiek, die geen verdere ontleding noch uitlegging toelaat. We kunnen dus niet verder gaan, dan te consta- ^teeren: 1" dat de bekeering niet vanzelf uit de wedergeboorte opbloeit; ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VI. 431 maar dat dezelfde Heilige Geest die door wedergeboorte wat dood was levend maakte, een tweede daad hierin verricht, dat Hij te zijner tijd, den levendgemaakte nu ook opwekt uit zijn sluimering en in de bekeering doet opstaan. En 2\ dat de Heilige Geest deze ontwaking van het sluimerend leven tot stand brengt door wat de Heilige Schrift noemt een roepen; en dat deze roeping die de natuurlijke schakel tusschen de"^ wedergeboorte en de bekeering vormt, niet voldongen kan worden alleen door de uitwendige roeping, die in de predicatie des Woords op alle manier uitgaat, maar dan slechts tot het wezenlijk opstaan en zich be- keeren van den sluimerende leidt, zoo deze uitwendige roeping van een inwendige aanprikkeling en drijving van den Heiligen Geest verzeld gaat. • Dit heet dan gemeenlijk de inwendige roeping en door haar bereikt de Hei- lige Geest zijn oogmerk. Doch hieruit volgt dan ook dat de uitwendige roeping hierbij ondersteld wordt. Nu wel niet bij die uitverkorenen, die sterven voor ze tot bewust- zijn komen; overmits de Heere deze opgeheel andere wijze bewerkt; maar " wel bij hen die van kind tot volwassener leeftijd opgroeien. Ook in deze uitwendige roeping nu hebt ge een werk niet van menschen, maar van den Heere uw God te eeren. Hij toch is het die het Woord in de wereld indroeg ; die dit AVoord in Schrift liet brengen; en die in zijn kerk den Dienst des Woords instelde, om de roepstem des Evangelies rusteloos door alle eeuwen en onder alle volken te doen opgaan. Het is dan ook niet menschelijke kunst of overleg, die de Heilige Schrift hierop heeft aangelegd, maar God- delijk welbehagen en Goddelijke genade, die de Heilige Schrift en den Dienst des Woords die haar verzelt, zóó heeft ingericht, dat ze bij den wedergeboren zondaar het doel der bekeering verwezenlijken kunnen. De dienst dien deze Schrift, gelijk ze in den Dienst des Woords wordt uitgedragen, hierbij vervult, bestaat dan ook volstrekt niet alleen, gelijk zoo menigeen zich inbeeldt in de opzettelijke roepstem tot bekeering, die telkens uit haar bladzijden u tegenklinkt; maar minstens evenzeer in de ^ aanwijzing van de ware gestalte des zondaars en in de afschildering van wat God de Heere voor de redding van den zondaar deed en nog doet. Van nature wandelt de zondaar in de leugen wat zeggen wil, dat hij zich een voorstelling van zichzelven, van zijn medemensch, van de wereld om hem heen, en van God in den hemel maakt, die niet waar is, die op pure 7 verzinning berust, en waarmee hij bedrogen moet uitkomen. Het is daarom noodig, dat God de Heere hem voor die onware en logenachtige voorstel- ling de toaarheid in de plaats geve. En de waarheid wil hier dan zeggen dat God de Heere hun naar ivaarheid zien doet, wie hij zelfs is, wat de 432 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VI. ~ wereld is, welke waardij het eeuwige leven bezit en wat zijn God voor hem was, voor hem is en voor hem zyn wil. Ziet hij dat alles in, dan is hij uit zijn zondigen droom geholpen; dan wijkt alle valsche voorstelling; een geheel andere wereld ontsluit zich voor hem; zijn leven krijgt een andere richting; zijn zielsarbeid een ander doel; en voor de schijngestalte van den onbekenden God treedt nu het uitgedrukte Beeld van de zelfstan- digheid des Heeren in de plaats. Toch zou het geen doel hebben getroffen, zoo God de Heere alleen dit Woord in deze wereld had neergelegd, in afwachting of het den zondaar belang genoeg zou inboezemen, om het te gaan onderzoeken. Dat doet nauwlijks wie bekeerd is, maar de onbekeerde stellig niet. Zou dus die Heilige Schrift, zou het Woord doel treffen, dan moest bij dit Woord eene ordening gevoegd, waardoor in den naam des Heeren dat Woord tot den zondaar zou gebracht worden. De zondaar zoekt het niet; ontloopt het " veeleer; en dan eerst kan het hem aangrijpen, zoo God de Heere niet alleen den pijl voor zijn hart snijdt, maar ook den boogschutter bestelt, die hem op de pees leggen en er mee op zijn hart mikken zal. Hierin nu is God de Heere vrij machtig al naar gelang van de gelegenheden der tijden en personen, zoodat zeer dikwijls dit brengen van de roeping Gods tot den zondaar niet door de predicatie des Woords, maar door particulier gesprek door een oefenaar, of soms zelfs door een spotter geschiedt. Maar, /ook al wordt dit toegestemd, toch blijft het öreu;owe verordende middel, dat het geschiede door den Dienst des Woords, en slechts dan pleegt de Heere tot buitengewone middelen de toevlucht te nemen, zoo de Dienst des Woords door gebrek of verbastering te kort schiet. Doch op wat wijs dit bij u ook hebbe plaatsgegrepen, toch blijft het middel altoos middel, en gelijk de Syrische man in zijn eenvoudigheid schoot, en toch koning Achab tusschen het pantsier en den gordel trof, \ niet omdat hij dit zoo mikte, maar omdat God de Heere alzoo den pijl richtte, zoo ook is het bij den Dienst des Woords. Tien, en twintig malen zult ge de roerendste predicatie hebben aangehoord, en de roepstem tot bekeering door uw ziel hebben voelen dreunen, zonder dat het u in de ziel trof. Het ééne oor in het andere oor uit. Nog altoos bezaaid als op een steenachtige plek in uw binnenste. En toen was er, zonder dat ge er vermoeden van hadt, plotseling een oogenblik, dat diezelfde roepstem misschien veel minder welsprekend en doordringend uitging, en dat ze . ' toch als met een weerhaak zich in uw consciëntie hechtte, u niet weer losliet en u geen ruste gunde, eer ge u bekeerd hadt. Ge moet u daarom den Dienaar des Woords altoos in het beeld van Syrischen boogschutter voorstellen. Hij doet eenvoudig zijn plicht en schiet zijn pijl af in de hem ZOND. XXXIJI. HOOFDSTUK VI. 433 aangewezen richting, maar wien hij treft of niet treft weet hij niet. De pijl -^ wordt op den boog gelegd, maar God stuurt zijn gang. En zoo blijft dus ook de prcdicatie des Woords altoos middel; middel in Gods /icmcZ/enhet is God de Heere en Hij alleen, die ook in de predicatie des Woords elk schot van den boog richt en den pijl leidt naar het hart dat Hij tref- ' fen wil. Slechts zij men hierbij tegen één verkeerde voorstelling op zijn hoede. Er zijn er namelijk, die zich inbeelden, dat zoo iemand duizendmaal een predicatie heeft aangehoord zonder getroffen te worden, en er komt dan eindelijk een predicatie die hem schokt, roert en treft, dat dan die andere predicatiën geheel doelloos bij hem zijn voorbijgegaan, en dat hij, wat hem betreft, even veilig die andere duizend niet had kunnen hoeren, zoo hij bij die ééne maar tegenwoordig was geweest. Dit toch is niets dan zelfbedrog. Zeker, ook bij het water dat ge op het vuur zet, is er een bepaald oogenblik waarop het koken gaat, maar ge zult daarom toch niet zeggen, dat de gestadige verwarming die aan het koken voorafging, doelloos was. Er is een bepaald oogenblik, dat de zon, bij haar opgaan, de gouden stralen door het waas van nevelen schiet, maar dan zult ge toch niet zeggen, dat de ommeloop der zon in het duister van den nacht met haar opgang in geen verband staat. Er was bij wie elkaar minnen een bepaald oogenblik dat de eerste liefde het hart vermeesterde, maar dan zult ge toch niet zeggen, dat alle vroegere wederzijdsche ontmoeting en kennismaking op het ontvonken dier liefde niet inwerkte. Aan alle uitslaan van de vlam gaat een langzaam smeulen vooraf; en zoo ook zou de vlam der liefde voor uw God nooit in uw ziel met volle kracht zijn opgeslagen, zoo die langzame bewerkingen van uw gemoed niet ware voorafgegaan. Niet natuurlijk bij den omvedergeborefie. Diens is nog het steenen hart en hoe zou in het steenen hart ooit een ritselen van de liefde Gods worden vernomen? Tot een onwedergeborene kunt ge jaar in jaar uit prediken, en het baat hem niets. Hij heeft geen ooren, en kan - deswege niet hooren wat de Geest tot de gemeente zegt. Al wat de pre- dicatie bij een onwedergeborene kan uitwerken is tweeërlei: lo. dat het hem in de banden der algemeene genade klemme en tot een uitwendig berouw als van Ezau en Judas brenge ; en 20. dat het hem de historische kennis en de uitwendige voorstelling aanbrenge van de waarheid; welke "^ laatste, zoo hij dan later wedergeboren wordt, hem ja, den inhoud der waarheid gereed doet hebben ; maar zóó, dat hij, vóór zijn wedergeboorte er als natuurlijk mensch nooit den geestelijken smaak van proeven kan. Doch hierover zwijgen we verder. We handelen thans alleen van de E VOTO DORDR. III. 2 8 434 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VI. wedergeborenen, omdat alleen zij zich bekeeren kunnen, en dan zeggen we, dat God de Heere bij zijn wedergeborenen, soms lange jaren door ge- stadige predicatie de welaangename ure der bekeering voorbereidt, ook al is het dat de tik in het hart, die hen eindelijk op doet staan en tot hun Vader gaan, niet dan op een later tijdstip volgt. Wedergeboorte heeft nooit voorbereiding; bekeering heeft ze altoos. Zelfs is die voorbereiding een gebodene, in zooverre alle opvoeding, met name ook op de catechisatie, en zoo ook in de predicatie, steeds gericht moet zijn op het doel, dat eerst in de bekeering tot God bereikt wordt. Wat de Methodist wil, dat men iemand zoo midden uit de wereld, die nooit iets van Gods Woord hoorde, zoo op staanden voet, door te zeggen: „Bekeer m," tot bekeering zal uitdrijven, is onwaar; het berust op misverstand; en is in strijd met Gods Woord. Wel mogen wij menschen geen bepalingen hiervoor maken, V en is God de Heere vrijmachtig, om deze voorbereiding bij den éénbree- der bij den ander korter te maken, maar voorbereiding is er altoos. Aan elke bekeering moet altoos zelfontdekking van den zondaar en ontdek- kino- van den Christus Gods aan den zondaar voorafgaan. Het bedoelde misverstand spruit dan ook hieruit voort, of dat, gelijk bij den stokbe- waarder te Philippi de voorbereiding een kortere was, of wel, dat de ' Methodist voor bekeering aanziet en uitgeeft, wat feitelijk niets anders is dan een aangrijpend berouw, gelijk het ook onder de lieden der wereld zoo vaak voorkomt. Voorbereiding dus, maar niet voorbereiding in dien zin, alsof ze eerst een kwart bekeering, en daarna een halve bekeering, en dan driekwart bekeering, en zoo eindelijk volle bekeering zijn zou. Dit kan niet. Er is altoos een bepaald moment, een stip des tijds, een enkele ademhaling, '■ zoo ge zoo wilt, waarin de overgang over de schreef plaats grijpt. Tus- schen rechts en links ligt altoos een scherpe scheidslijn. Stel nu, ge staat eerst dertig graden links, en ge moet minstens op één graad rechts zijn, dan spreekt het toch vanzelf, dat ge nog altijd links blijft ook al zijtge negen en twintig en negen tienden graad naar rechts gegaan. De overgang komt eerst en kan eerst komen bij dat laatste tiende, en eerst die overgang over de streep, die links en rechts scheidt, is in waarheid de bekeering. ^ Zie het maar aan den evenaar. Eerst met dat allerlaatste tikje slaat de ballans over; en toch juist op dat overslaan komt het aan. De preparatie door den Dienst des Woords strekt daarom voornamelijk, om u van Godswege twee schilderijen te laten voorhouden, en u telkens weer op die twee schilderijen te doen staren, en u almeer al de bijzondere trekken van die schilderijen te laten uitleggen. Twee schilderijen waarop eigenlijk in hoofdzaak slechts twee afbeeldingen staan, het ééne het uit- ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VI. 435 'gedrukte beeld van een Zondaar, en het andere het uitgedrukte beeld van ] den God van alle genade. Maar nu weet ge óók wel, hoe het bij het zien op een portret u gebeuren kan, dat ge er eerst lang op tuurt en het toch niet herkent, tot er eindelijk een oogenblik komt, ge weet zelf niet hoe, noch waardoor, dat ge uitroept: „Nu zie ik het. Nu herken ik het. o, Hoe sprekend !", en dat ge ter wereld niet begrijpt, dat ge het eerst niet gezien hebt. Welnu, zoo gaat het nu ook bij de voorbereiding 7 tot de bekeering en bij de bekeering zelve. Eerst hebt ge, soms lange jaren op die beeltenis van den zondaar gezien en gestaard en getuurd, en evenzoo gezien en gestaard en getuurd, op dat uitgedrukte beeld van uw Vader die in de hemelen is. Alleen maar, ge hadt ze niet herkend. Ge zaagt niet wie het waren. Tot •er eindelijk, op een oogenblik, plotseling een gedachte door uw ziel vaart : „Die zondaar dat ben ik, dat is mijn beeld, dat is mijn gelijkenis !" en dat ^ ge nu nog eens op die andere beeltenis starende, in een kreet van dank- baarheid uitroept: „Die andere dat is mijn Vader!" Wat nu daarbenevens door God den Heere als middel en instrument ter voorbereiding en tot het doen doorbreken van de bekeering gebezigd wordt, strekt alleen om invloeden op u uit te oefenen; nooit om het Woord te vervangen. De pijl blijft de pijl. en al het andere is hoogstens een min-, dere of sterkere spanning van de pees, een forscher of zachter handgreep, die den pijl op de pees legt, of ook een wind die van achteren opkomt, om de vlucht van den pijl te bevorderen. Hiertoe hoort dan in de eerste plaats het geslacht waaruit en het gezin waarin ge geboren zijt, met die , tallooze invloeden van algemeene genade die in zulk een kring werken. De één groeit op in een gezin waarin gevloekt, geraasd en gespot wordt, de ander in een gezin waarin men bidt en Gode lofzingt. Die invloeden gaan dan voort en voort op de school, die ge als kind of op de hoog eschool die ge als jongeling bezoekt. Ze breiden zich uit in uw omgeving en verkeer en levensontmoetingen ; ontmoetingen die de ééne maal lokkend naar God zullen zijn, en een ander maal trekkend naar Satan. Die invloe- den zullen zich voortzetten door het boek of het blad dat ge leest ; de ééne maal lectuur die u opleidt naar hooger en edeler gedachten en diedean-- dere maal in u prikkelt wat voor God gevloekt is. Die invloeden zullen merk- baar zijn tot in de werking van uiv lichaam, bij den één overvloed van gezondheid, bij den ander ziekelijke neiging, en beurtelings én in die prach- tige gezondheid én in die kranke waggeling u verleiding of bewaring biedende. Ja, eigenlyk kunt ge zeggen, dat er niets met u en niets aan u gebeurt, alle de dagen uws levens, dat niet zekeren invloed op uw stem 436 ZOND. XXXIII HOOFDSTUK VT. iïiing op uw gemoed, op uw hart en op uw karakter oefent, en dat al die invloeden, 't zij ten goede 't zij ten kwade op u werken, en beide malen in Gods hand middelen en instrumenten zijn, om ons te brengen, waar Hij ons hebben wil. Het is zoo ten volle waar, dat alle dingen medewer- ken ten goede voor hen die naar zijn voornemen geroepen zijn. Zelfs ^ weet elk kind van God uit bittere zielservaring, hoe tot zijn zonden toe door God gebruikt zijn, om eindelijk zijn hart te breken, hem te vermur- wen en hem eindelijk in stof en assche neder te werpen voor zijn heilig- aangezicht. Die nu is het bestel der bijzonderste Voorzienigheid, gelijk onze vaderen dit plachten te noemen. Een algemeene Voorzienigheid Gods, die over alle schepsel gaat. In deze algemeene Voorzienigheid een bijzondere Voorzienig- ' heid Gods voor elk mensch, waardoor het telkens is alsof God de Heere het lot van heel het aardrijk zóó schikte, om óns lot daardoor te regelen. En eindelijk in die bijzondt^re Voorzienigheid nog weer een allerbijzonderste Voorzienigheid, waardoor Hij alle ding doet uitloopen op het eenig heil van zijn kind. Vandaar dan ook, dat God de Heere wel in den regel zijn kind lokt en trekt door een geboorte uit ouders, en het verkeer in een gezin en in een omgeving, die hem steunden in zyn gaan naar Christus ^ maar dat diezelfde God even vrijmachtig wil blijven en telkens toont het te zijn, om ook door tegenstelling te lokken en te trekken. Dan plaatst Hij zijn kind in een öoose omgeving, laat bijna niets dan owMZig'e invloeden . op hem werken, en laat hem soms tot op het diepste ziyiken, maar om dan te zijner tijd als door goddelijke reactie de vuurvonk uit dezen steen te slaan. Denk maar aan een kind Gods als Aagustinas. En dit verbaze u niet. Ge weet toch dat ook lichamelijke warmte op twee wijzen ont- staat; óf door het aanbrengen van warmte, óf door het bloot stellen aan zeer vinnige koude. En als ge dan na aan zoo barre koude te zijn bloot- gesteld geweest, eindelijk tot reactie komt, dan gaan hand en aangezicht u zoo ontzettend gloeien, dat de gloed u bijna te veel wordt. En zoo nu ook gaat het in dit heerlijk werk toe. Tweeërlei soort van invloeden staan Gode ten dienste. Eenerzijds de stille koestering van een warm gezin, en ■'" eene voor Christus warme omgeving; en anderzijds de snerpende koude van een omgeving en een omgang waarin niets voor Jezus, en alles voor de wereld gevoeld wordt. En nu is de uitwerking van die tweeërlei be- werking soms zoo verrassend, dat personen die levenslang in zulk een koesterende omgeving verkeerd hebben, soms ten einde toe lauw en koud voor Jezus blijven; terwijl omgekeerd uit die kille koude omgeving soms- •mannen en vrouwen opstaan, die een gloed voor Jezus gevoelen, die u ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIL 437 verbaast. Zoo als ge .iemand wiens voet of hand bevroren is, niet met ., warme doeken, maar met ijskoude sneemv moet wrijven, zoo bezigt God de Heere keer op keer de ijskoude sneeuwvlokken der wereld om het •bevroren hart van zijn geroepenen te doen ontdooien. Hierin nu zult gij den Heere vrij laten, en al wie hierin het doen des Heeren bedillen wil, moet met gestrenge hand afgewezen. En daarom af- gewezen de Methodist, die slechts van ééne bewerking weten wil, en geen ƒ andere werking ook door strenge reactie kent. Maar ook afgewezen de principieele paedagoog, die acht dat al die sterksprekende bekeeringen 7 maar mystiek geknutsel zijn, en dat er geen heil steekt dan in zijn vader- lijke opvoeding of in zijn rijke catechisatie. Zoo ooit dan zal in dat heilig werk de mensch niets. God alles zijn. En daarom roept God de ééne maal zijn uitverkorenen midden uit de ijskoude wereld, om alle inbeelding van de vaderlijke opvoeding en van i den Dienaar des Woords te beschamen, alsof 't zij vader en moeder, 'tzij ■die Dienaar de bekeering van hun kind en van hun gemeenteleden in hun macht hadden. Maar daarom legt Hij als onze God tegelijk aan elk vader en aan eiken Dienaar de verplichting op, om van zijn Naam te getuigen en in zijn Naam aan de zaligheid der hem toevertrouwde zielen te arbeiden, opdat de minnaar der zonde niet zeggen zou, dat de bekeering uit de " zonde komt, maar alle tong belijden zou, dat alle macht op de ziel uit- straalt uit Gods voorzienig bestel en uit den gloed van zijn heilig Woord. ZEVENDE HOOFDSTUK. Nu verblijd ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekeering; want gij zijt bedroefd geweest naar God zoodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt. 2 Cor. 7 : 9. Thans rest ons nog het laatste punt te bespreken, de vraag namelijk, wat in de bekeering door den ivedergeborene zelven geschiedt. Dit toch staat vast, dat de wedergeborene in de bekeering niet lydelijk kan zijn. Integendeel, Jiij is het die zich bekeert. Want hoezeer de in hem inwonende Heilige Geest hem ook prikkele en hoe machtig ook de roeping tot hem kome, bekeeren moet hij zich zelf; althans in dien zin, dat hij zelf om 438 ZOND. XXXIIL HOOFDSTUK VIL moet keeren op zijnen weg. Paiüus legt aan de kerk van Rome de be- tuiging op de lippen: ,.De Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinde- ren Gods zijn". Dus niet: „De Geest getuigt in onzen geest" dat wij' kinderen Gods zijn ; maar de Heilige Geest getuigt het, op hetzelfde- oogenblik dat óók onze geest het getuigt. Er is dus niet één werker en één doode, zooals in de wedergeboorte ; maar er zijn tivee werkers : eener- zij ds de Heilige Geest, en anderzijds de wedergeborene persoon. Elke andere voorstelling leidt tot de zonde van het Pantheïsme of Algodendom, waarbij de mensch niets wordt dan een kanaal of trechter, waardoor de stroom henen vloeit ; een besnaarde harp, waarop beurtelings God en Satan spelen; een soort electrische draad waarlangs de geestelijke electriciteit wordt overgeleid; een zenuwweefsel waar langs zekere geheimzinnige kracht zich voortplant. Al hetwelk nu eenmaal in onverzoenlijken strijd met het Getuigenis is. Volgens de Heilige Schrift schiep God den mensch als een eigen persoon, met volstrekte zedelijke verantwoordelijkheid; en, al stierf deze persoon nu door de zonde in den dood weg, door de weder- geboorte wierd deze dood in beginsel te niet gedaan ; de dood vond zijn dood in den dood van Christus, gelijk O wen het zoo kernachtig uitsprak; en het is als vrucht, van het kruis dat in den uitverkorene door de wedergeboorte het leven in kiem hersteld werd. Zoo onzinnig als het dus is, te zeggen dat een owwedergeborene zich zou hunnen bekeeren, en dus moet. zoo onzinnig is het te beweren, dat wie wel wedergeboren is, niet zelf tot bekeering komt. Onze ouden maakten daarom een scherp onderscheid tusschen hetgeen eenerzij ds God de Heilige Geest op allerlei wijze doet, om zoo inwendig als uitwendig op den wedergeborene te werken, teneinde hem tot bekee- ring te prikkelen, te lokken en te roepen, ja, zóó te roepen, dat het een trekken wordt; en anderzyds de bekeering zelve, die alleen van den wedergeborene zelven kan uitgaan. Iets wat ze daarmee vaak plachten aan te dringen, dat de Heilige Geest zich niet hekeeren kan, en dat diens- volgens het onderwerp der bekeering nooit anders kan wezen dan de- zondaar zelf, aan wien de genade der wedergeboorte ten deel viel. In den wedergeborene ligt hier wat men noemt een tweede oorzaak. De eerste oorzaak kan uiteraard ook bij de bekeering niet anders dan in God liggen ; maar de werking die van deze eerste oorzaak uitgaat, kan niet tot be- keering leiden indien niet tengevolge dier werking, ook de tweede oorzaak in den mensch zelven gaat werken, en deze alsnu zelf handelend optreedt. Vandaar dat in de Heilige Schrift altoos weer geroepen wordt: „Bekeer u tot Mij, gij afgekeerden" ! Ja, dat het zelfs heet: „Bekeer u tot Mij,. en Ik zal tot u wederkeeren." Johannes de Dooper treedt evenzoo op ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIL 439 met de roepstem, niet: „Laat u bekeeren," maar: „Bekeert u." En als Jezus zelf daarna de taak van Johannes den Dooper overneemt, heet het ook van zijn lippen, niet: „Ik zal u bekeeren," noch ook: „Laat u bekeeren", maar evenals bij den Dooper: „Bekeert ii, v^ant het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." De kerk zondigt dus, en de dienst des Woords wordt ontrouw, zoo men deze zelfde roepstem niet rusteloos laat uitgaan. Dan toch ontbreekt de uitwendige roeping, die zich aan de inwendige roeping paren moet. -j De conscientie slaapt in. De wil wordt niet geprikkeld. En er komt slapheid en krankheid, waar Gods Woord ten leven bezielen en tot be- keeren trekken moest. Staat het alzoo vast, dat de wedergeborene zich bekeeren moet, toch mag men niet zeggen: „Dan zal ik die roepstem tot bekeering alleen doen uitgaan tot hem, van wien ik weet dat hij vooraf de wedergeboorte onderging." Dit zou nog zin hebben, zoo men dit wist, of althans weten kon. Maar dit is onmogelijk. Men kan nooit met eenige zekerheid zeggen : „Die persoon is niet en die persoon is wél wedergeboren," dan 7ia zijn bekeering; en dus nooit eer hij tot bekeering kwam. Dit onderscheid valt hier dus volstrekt weg. G-e weet, dat, zal het tot bekeering komen, de wedergeboorte moet zijn voorafgegaan ; maar of dit al dan niet het geval is, weet ge nooit, zelfs niet met benaderende zekerheid. Vandaar dat de Heilige Schrift dan ook nooit eenige beperking maakt, en u nim- mer zegt, dat ge de roepstem tot bekeering alleen tot hen moogt doen,> uitgaan, van wier wedergeboorte ge vooraf verzekerd zijt. Johannes riep zijn: „Bekeert u!" uit voor een iegelijk dien hij aan de Jordaan zag naderen. En zoo dikwijls ook de apostelen aan dit teedere punt toekomen, dringen ze ons nooit, om eerst een onderzoek naar de voorafgegane wedergeboorte in te stellen, maar zeggen ze ons, dat we hierbij tevreden zullen zijn met de onderstelling van wedergeboorte. De kinderen der , geloovigen zullen u heilig zijn, zegt Paulus. Natuurlijk niet om hiermee uit te spreken, dat alle kinderen, geboren uit een geloovigen vader of een geloovige moeder, daarom van den eerste tot den laatste zekerlijk uitverkoren zijn; maar om ons aan te zeggen, dat de kerk kinderen der geloovigen als zoodanig beschouwen zal; en evenzoo dat ze bij het heilig Avondmaal een iegelijk die zuiver in belijdenis en onberispelijk van wandel is, zal aanzien voor een uitverkorene. Zekerheid desaangaande heeft alleen God de Heere en kan de persoon zelf hebben. De kerk daar- entegen kan hier wooiY verder komen dan een onderstelhng. Dit is het perk haar door God gesteld, en God wil dat ze hiermee tevreden zal zijn. Ook in de 440 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIL Doopspractijk. Wie dit is, wordt geestelijk pretentieus; wil indringen in "^dingen voor hem te wonderbaar; en poogt de palen te verzetten of los te wrikken, die God gezet heeft. Waar dan nog bij komt, dat de roepstem tot bekeering bij den niet wedergeborene wel nimmer tot bekeering kan leiden, maar niettemin toch ook tot hem moet uit gaan, om zijn verantwoordelijkheid en schuld voor . God te doen uitkomen. Naar Gods heilig recht moet elk zondaar zich Wet vooropgaan, om onze Tuchtmeester tot Christus te worden. Wie door de Wet niet gedood en niet verbrijzeld is, kan door het Evangelie niet op- gericht en gezaligd worden. Doch ook met deze algemeene tegenstelling tusschen Wet en Evangelie, zonde en genade, afsterving en opstanding, verbryzeling en geloof is de zaak nog op verre na niet uit. De kennisse onzer zonde eenerzijdsen de ~ kennisse, de aangrijping en de toepassing van den Middelaar en zijn werk anderzijds, houdt, zoo ge het juist ontleden en geheel bewust doorleven 444 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIL wil, nog zooveel meer in. Het over stelpende gevoel van verbrijzeling toch, waarin we dan eindelijk ons eigen ik in den dood overgeven, is zoo diep opkomend, zoo breed zich uitstrekkend, zoo ver in de historie yan ons leven en van ons geslacht terruggaande, en zoo hoog tot den rechterstoel van Gods majesteit opklimmend, dat het nooit aan een éénig mensch gelukte, deze diepe ontroering volkomen naar waarheid te be- schrijven. Maar dit staat toch vast, dat dit gevoel van onze bepaalde "^ zonden zich verdiepen moet in het zondig bestand van heel ons ivezen, tot in onze ontvangenis en geboorte toe; dat het van daar uit terug moet gaan tot in de zonde van heel ons geslacht en de erfschuld van Adam; en dat het alzoo moet worden een ontwaren van den toorn Gods die over heel ons geslacht zich uitbreidt en tegen onze zonden, onze zondige natuur en heel onzen persoon brandt. Het gevoel van doemwaardigheid, verloren- heid en hulpeloosheid moet niet alleen een gevoel van behoefte aan red- ding zijn, maar een gevoel dat God rechtvaardig is in zijn toorn. Niet als een ongelukkige, maar als een rechtvaardiglijk verdoemde moet ge u gevoelen, om de waarachtige verbrijzeling van uw ziel te ont- waren. En daartegenover moet dan de Middelaar u verschijnen in al zijn rijk- dom en volheid. Hij moet niet maar een naam voor u zijn, een klank, een persoon, maar zijn rijke Middelaarsvolheid moet zich in u ontdekken. Hij God en mensch. Hij de Zone Gods en de Zoon des menschen. Tot er ten slotte niets aan hem noch in hem is, dat ge niet voelt passen op Z uw toestand. En als ge dan toekomt aan zijn Middelaarswerk, moet elk deeltje en elk stukske van dat werk als een diamant voor u schitteren, zoodat ook dat werk van den Middelaar in al de volheid en den rijkdom der Goddelijke ontferming voor u blinken ga, en bltjke te passen bij uw zonden en uw ellende. En staan zoo zond en geneade tegenover elkander in uw zielsblik dan moet ge ten leste van deze beide opklimmen tot het Eeuwige Wezen, de Bron en Springader van alle genade en ontferming, tegen wiens glorie deze uwe zonde vloekt, en uit wiens Vaderhart deze goudstroom van genade u toevloeit; om nu, als waart ge in de vierschaar des Eeuwigen opgeheven, de goddelijke worstehng tusschen toorn en ont- ferming zoo te doorleven, alsof het geheele heilswerk alleen voor u ge- schied ware, tot ge eindelijk de u zaligende roepstem des Zoons verneemt: Ik heb verzoening ook voor hem gevonden. Zoo heeft het dan ook feitelijk plaats; alleen maar de één zal dit alles van stadie tot stadie met heldere bewustheid doorleven; een tweede zal er slechts een vagen indruk van ontvangen; en een derde alleen weten, dat er iets ontzaglijks in zijn ziel omging, maar zonder dat hij de kennisse ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIII. 445 of de gave bezat, om er zichzelf rekenschap van te geven, of het aan anderen zoo uit te leggen. Een arts als hij ziek is, doodelijk ziek wordt, en toch uit zijn lijden weer opkomt, ondergaat feitelijk hetzelfde als een gewoon landbouwer die dezelfde ziekte krijgt en genezen wordt. Maar terwijl die arts van oogenblik tot oogenblik zich rekenshhap kon geven van wat hij doorleefde en hoe hij genas, weet de landbouwer u alleen te zeggen: „Ik was ziek, doodelijk ziek en leed vreeselijk, en toen nam ik het medicijn in, en zie, nu ben ik door Gods genade genezen." ACHTSTE HOOFDSTUK Ik ben met Christus gekruist ; en ik leef doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij ; en het- geen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik dcor het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft, en zichzelven voor mij overgegeven heeft. Gal. 2: 20. De laatste vraag, die ons ter bespreking overblijft, is die der al door- gaande en voortdurende, of wil men, telkens herhaalde en voortstrijdende > bekeering. Het spraakgebruik van den Catechismus dwingt hiertoe. Het is toch duidelijk, dat noch het afsterven van den ouden mensch noch de opstanding van den nieuwen mensch (de twee stukken die saam immers, naar luid van den Catechismus de bekeering uitmaken) door den Cate- ?- chismus genomen worden, als in één oogenblik afgeloopen en ten einde toe voltooid. Afgezien van de hier gekozen bewoordingen, herinnere men zich slechts, hoe de Catechismus in Vraag 43 als één der vruchten van het kruis o. a. dit had aangegeven : „dat ome oude mensch met hem ge- kruist, gedood, en hegraven ivordt." De apostel zegt het dan ook zoo dui- delijk tot reeds bekeerde personen : „Doodt dan uw leden, welke op aar- r de zijn." Hierbij sta echter de waarschuwing op den voorgrond, dat men, om deze al voortgaande bekeering, toch nooit de eerste en principieele be- keering van haar geheel buitengemeen karakter beroove. Integendeel blijft die eerste en principieele bekeering altoos het beslissende, en het uitgans- punt van alle daarop volgende bekeering. Nooit mag dus die eerste be- keering met de daarop volgende bekeering op één lijn worden gesteld. 446 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VUL In de eerste bekeering is het een zondaar, die nog geen bewust geloof had, en nu tot bewust geloof komt; terwijl in alle volgende bekeering, niet de van geloof ontbloote zondaar, maar het weer ingestorte kind van God zich naar de vrucht van Golgotha uitstrekt. Ook al hebt ge dus te doen met een uitverkorene, die van der jeugd af door den Heere bewaard en in zijn heilgeheira ingeleid is, zoodat hij bijna zonder schok of mach- tige aangrijping uit zijn geloofloos bestaan in de zaligheid van het geloof is overgegaan, toch was er ook bij hem een oogenblik, waarin de vlam des geloofs het eerste in zijn hart ontvonkte ; en dit eerste opwaken van het geloof in zijn hart blijft altoos het toongevende en beslissende ; ter- / wijl alle latere bekeeringen nooit iets anders zijn, dan of een weeropne- men van, of een voortspinnen aan den levensdraad, die in deze eerste bekeering en geloofsontwaking werd aangevangen. Doch staat dit eenmaal onwrikbaar voor aller overtuiging vast, dan, zeker, kan er niet ernstig genoeg op telkens vernieuwde en altoos voort- gaande bekeering worden aangedrongen, en heeft men hierbij drieërlei te onderscheiden : 1'^. het terugkeeren tot de eerste bekeering ; 2o. het zich bekeeren na een val in de zonde ; en 30. het zich voortdurend meer af- keeren van de zonde en meer toekeeren tot zijn God. Over elk dezer drie sta hier een kort woord. Vooreerst kan men zijn eerste liefde verlaten hebben. Dan is men uitge- "^ vallen van hetgeen waartoe men gekomen was, en geraakt men almeer in dien jammerlijken toestand, waarin de Schrift ons toeroept: „Zie dan van waar gij uitgevallen zijt en doe de eerste werken." Dit nu komt bij elk geloovige voor ; althans in die beperkte mate, dat de heihge geest- drift, die hem in de dagen zijner eerste bekeering aangreep, allengs ver- flauwt; dat het vuur der liefde minder sterk in hem brandt; en dat de ijver voor den Naam des Heeren niet meer dat warme karakter van ' vroeger bij hem draagt. Ten deele ligt hierin nu iets natuurlijks, en wat zoo zijn moet. Er is toch in die eerste liefde altoos een spanning, die in die mate niet kon voortduren ; en allengs in gematigder vorm moest over- "^ gaan. Op zich zelf ligt er dus nog geen achteruitgang in, dat die sterke, heftige, ons geheel verterende spanning afneemt ; en men kwelt zich ten onrechte, zoo men over het verlies van deze eerste vurige liefde bedroefd is. Veeleer ontstaat het zondige eerst dan, als deze onze liefde, deze geest- drift, deze ijver, omdat ze niet meer dit sterke en heftige karakter kan dragen, geheel ophoudt en in onverschilligheid omslaat. Ge voelt dit bij de liefde van een moeder voor haar kind. Vooral wie voor het eerst moe- der werd, mint haar kind veelal de eerste maanden zoo hartstochtelijk, dat ze buiten haar kind niet kan en niet van haar kind af kan blijven. ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIII. 447 Dit nu is overspanning. Dat kan en mag zoo niet blijven. En allengs mindert het dan ook. Maar nu ziet men by de eene moeder, dat die harts- - tochtelijke verkleefdheid allengs overgaat in gematigder en toch dieper liefde, terwijl ze bij een andere moeder plaats maakt voor een onver- ., schilligheid die u soms ergert. Dat laatste nu is zondig ; het eerste niet. En zoo nu ook is het bij het kind van God niet slechts natuurlijk, maar zelfs goed, dat de liefde voor het Eeuwige Wezen allengs een kalmer, «en heiliger, en daardoor dieper karakter aanneemt, zoodat het hartstoch- telijke er uit weggaat; maar wat niet mag, en een uitvallen en een ver- laten van de eerste liefde zou zijn, is, zoo iemand na eerst van liefde voor zijn God in sterke spanning en overdrijving verteerd te zijn, nu om- sloeg in koude onverschilligheid en voor zijn Vader die in de hemelen is niets meer voelde kloppen of trillen in zijn hart. Zoodra dit u over- komt, is er grootelijks zonde, en het is in deze zonde, dat we niet mogen ^,- blijven liggen, maar dat we door God en zijn Woord worden opgeroepen, om terug te keeren tot onze eerste liefde, te zien waarvan we uitgevallen zijn, en de eerste werken te doen. Soms komt zulk een tweede bekeering voor onder den naam van Verbondsvernieuwing, omdat feitelijk toch elke ^ bekeering een treden in het verbond met den Drieëenigen God is ; elk ontvallen aan onze bekeering een verbreken van dit verbond was ; en in zooverre elke vernieuwing van onze eerste bekeering een vernieuwing van het verbond met onzen God mag heeten. Hiertoe nu hebben Gods kinderen elkander ernstig en gedurig op te wekken, en gelukkig mag het gezin heeten, waarin veel kinderen Gods samenleven, die na een tijdlang -y te zijn afgeweken en verflauwd, zich weer door den Geest des Heeren voelen aangegrepen, om weer saam door verbondsvernieuwing terug te keeren tot den Heere hun God. Onderscheiden hiervan is, wat niet zoozeer vernieuwing van bekeering als wel een tweede bekeering is. Met natuurlijk, alsof men zich ten twee- den male bekeeren kon, in den zin, waarin men zich de eerste maal tot zijn God keerde. Dit toch is, gelijk we zagen, volstrekt ondenkbaar. Maar wat wel voorkomt is, dat een tweede bekeering aanvullend en voltooiend op de eerste principieele bekeering volgt. Dit is met name het geval bij zulke personen, die, vóór ze tot hun eerste bekeering kwamen, verslaafd waren aan een sterk uitgebarsten zonde ; en voor wie daardoor de eerste hekeering al te zeer het bepaalde karakter aannam van met die ééne be- paalde zonde te breken. Men heeft dit gezien met personen, die zich aan 2onde van dronken.schap, aan zonde van wellust, aan zonde van wraak- zucht, van schandelijke logen en zooveel meer hadden overgegeven en 448 zo^D. XXXIII. hoofdstuk VIII. nu, hetzij door een jammerlijk gevolg van hun zonde of door een schrik- kelijke uitbarsting er van, of ook door een onverhoedsche ontdekking van hun zonde, diep in de consciëntie aangegrepen, werkelijk tot ommekeer, tot zielsverbrijzeling en tot oprecht toevlucht nemen tot het kruis van Christus gekomen waren. Want wel moet men met deze plotselinge be- -* keering van verharde zondaren altoos zeer voorzichtig zijn, en is er bij deze lieden heel wat Ezausberouw voor echt berouw aangezien ; maar toch toont de ondervinding, dat er ook onder deze plotseling bekeerde zondaars wel waarlijk goud van het echte soort is. Alleen maar hun bekeering ^ blijft altoos een hoogst eenzijdig karakter dragen. Die ééne zonde was zoo altoos hun booze vijand geweest, dat ze voor de overige zonden van hun hart bijna geen oog hadden. Vandaar dat ze in hun bekeering zich met alle kracht tegen dien éénen boozen vijand hebben gekeerd, maar het dan ook niet zoo spoedig ver- stonden, hoe de dienst des Heeren bestaat in een liefde van al zijn gebo- den, in een haten van alle zonden, en in een lust om naar de wet Gods in alle goede werken te leven. En toch is dit geen punt, waarover heen mag worden geloopen, omdat . het onderscheid tusschen een waarachtige en een eigengemaakte bekee- ring ten slotte altoos weer op dit eene punt neerkomt. Eigengemaakte - bekeering besnoeit enkele waterloten, maar laat den boom wild ; terwijl omgekeerd de waarachtige bekeering misschien nog enkele waterloten zitten laat, maar den boom van wild tam maakt. iJc/i^e bekeering is daarom < nooit een afsterven van enkele zonden, maar een afsterven van heel on- zen ouden mensch, d. w. z. van alle zondigen roerselen, hoegenaamd ook. ons bekend, of alleen Gode; heimelijk en in het openbaar. Het beginsel van onze gehoorzaamheid moge nog klein wezen, maar in elk geval moet het een begin van den heelen nieuwen mensch zijn, en daarom zich uit- "^ strekken naar alle geboden en alle goed werk te gelijk. Vóór en na de Wet legt de Catechismus hier dan ook zoo vollen nadruk op. In Vraag 90 heet: „Een hartelijke vreugde in God door Christus en lust en liefde < om naar den wille Gods in alle goed werk te leven." En, na de Wet, zegt de Catechismus nog eens in Vraag 114: „Zelfs de allerheiligsten hebben in dit leven maar een klein beginsel der ware gehoorzaamheid, doch alzoo dat zij met een ernstig voornemen, 7iiet alleen naar sommige, maar naar alle Gods geboden, beginnen te leven." Dit nu verstaat een bekeerde niet altoos dadelijk, en dan gebeurt het zoo vaak, dat wie sterk in één zonde verzonken lag, tegen die ééne zon- de al zijn macht uitput, en daardoor te lichter in andere zonden, vooral hoogmoedszonden, zonden van inbeelding, lichtgeraaktheid, en wast dies ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIII. 449 meer zij, vervalt. Dit wreekt zich dan door geestelijke dorheid ; dit straft -, God door gemis aan geestelyke sappigheid. Zoo komt men weer in de woestijn ; en het is in deze woestijn, dat God de Heere dan zulk een ver- doolde weer opzoekt en terecht brengt ; alsnu zijn geestelijk oog voor de oneindigheid van zijn wet ontsluit, en hem alsdan eerst door een aan- vullende bekeering, met al Gods heiligen leert verstaan, welke de breedte en diepte, de hoogte en lengte zij van de liefde Gods die in Christus Je- zus is. Of ook komt het voor, dat een kind van God, juist ten gevolge van dit eenzijdig karakter zijner eerste bekeering in zijn zonde terugvalt, weer > bezwijkt voor den vijand, dien hij overwonnen waande, en nu opeens ontwaakt in een toestand van geestelijke ellende, die hem als de verlo- ren zoon weer doet opstaan, en tot zijn Vader gaan, om te zeggen : „Va- der, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U en ben niet meer waard, uw zoon genaamd te worden." Maar ook dan blijft deze tweede of aanvullende bekeering altoos een ondergeschikt karakter dragen. Ook al durfde deze verloren zoon geen zoon meer zijn, en al bad hij slechts om een dienstknechtsplaats, toch was zijn eerste woord „vader", en wierd hij niet nu eerst, maar ivas hij zelfs te midden van zijn afdeling, toen. hij het draf der zwijnen at, een kind van zijn God. En eindelijk komt hier dan nog bij de derde soort van latere en nadere bekeering, die slechts in oneigenlijken zin dezen naam draagt, en daarom meestal onze heiluj making wordt genoemd. Dit ziet op de dagelijksche ) bekeering; op onze gestadige roeping, om altoos weer den ouden mensch en onze leden die op aarde zijn te dooden, en altoos weer den nieuwen •mensch rijker en voller in zijn God te laten opleven. Een voortdurend werken met ons geloof, om in het kruis van Jezus te sterven en uit zijn opstanding op te staan. Eigenlijk heeft men hierbij dus niet met een nieuwe of tweede bekeering te doen. Bij zijn bekeering keert men zich > om op zijn weg en keert zich nu van de zonde af en naar zijn God toe; maar daarom is men nog vlak bij zijn zonde, ook al staat men er nu met zijn rug naar toegekeerd, en kan men, o, nog zoo verre van zijn God af * zijn, ook al staat men naar Hem toegekeerd met het aangezicht. Hier mag dus geen stilstand wezen. Ge staat dan nu goed, van de zonde af en naar uw God toegekeerd; maar nu moet ge, in dien goeden stand bly- vende, voort en verder, al meer van de zonde af, en al dichter naar God tot binnen in zijn Tente en ingeleid in zijn verborgen omgang. Bij het licht des Woords ontdekt uw geloof dan telkens beter en juister het on- reine, het zondige, het vuile van uw innerlijk zielsbestaan ; en in gelijken E VOTO DORDR. III. 29 450 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIII. tred hiermee neemt uw kennisse toe van de vrucht van Golgotha ; en het is door die dubbele geloofs verrijking dat ge dagelijks u bekeert en dagelijks rijker en voller ontdekt, dat 's Heeren verborgenheid over uw tente is. Daar zullen dan wel dagen van stilstand, soms maanden van winterkoude en dorheid tusschenin komen ; maar met dien verdorrenden toestand hebt ge dan geen vrede, daar worstelt en smeekt ge tegen, en het einde is altoos weer, dat de eeuwige armen der ontferming die onder u zijn, u weer verder door de golven dragen, altoos het „Jeruzalem dat boven is" meer nabij. Wil men dit geestelijk proces nu met den naam van „heiligmaking" bestempelen, gelijk de Cateshismus dit in Vraag 24 doet, ons is dat wel, mits men wel in het oog houde, dat de „heiligmaking" dan niet uitdrukt wat gij doet, maar alleen wat God in u doet. „Heiligmaking" wil nooit zeggen, dat gij uzelven heilig maakt, maar duidt altoos aan, dat de heilig- heid van Christus, die u toegerekend werd, u ook wordt geschonken. Daarentegen van uw zijde bezien, en voorzooverre gijzelt handelend op- treedt, draagt uw daad altoos en onveranderlijk het ééne zelfde karakter van dooding van den ouden mensch, en dus van bekeering. Want wel wordt in de Schrift gedurig er op aangedrongen, dat Gods kinderen zich- zelven reinigen en heiligen zullen, maar, waar het zoo wordt uitgedrukt, is hiermee altoos de tweeledige daad bedoeld, die eenerzijds de Heere in u, en anderzijds gij in Christus volbrengt. Een verschil waarop daarom te ernstiger moet gewezen, omdat de valsche voorstelling, alsof wij ons zelven allengs heiliger konden maken veel vrome kinderen Gods weer onder het werkverbond heeft teruggeleid; en dientengevolge weer de be- keering heeft verzwakt tot een eerste daad van zelfheiliging. Dit alles nu gaat buiten het geloof om, want het onderscheidende kenmerk van de Christelijke leer der zaligheid bestaat toch immers juist hierin, dat wij "^ alleen door het geloof gerechtvaardigd zijn, en evenzoo alleen door het geloof kunnen doorbreken tot onze eerste en kunnen voortgaan tot onze dagelijksclie bekeering. Wat onze Catechismus nu in Vraag 91 hier nog aan toevoegt over de goede iverken, strekt meer om een overgang van de bekeering op de Wet des Heeren te verkrijgen, dan om het stuk der goede werken nogmaals zelfstandig te behandelen. Dit toch zou slechts 'geleid hebben tot ecne herhaling van wat in Vraag 86 reeds behandeld was. Toch is het schoon, zoo kort en kernachtig als hier de drie onmisbare kenmerken van alle i goed werk aldus worden saamgevoegd : Ze moeten het geloof tot wortel, Gods wet tot richtsnoer en de eere des Heeren tot doeleinde hebben. Een omschrijving die alle werkheiligheid afsnijdt, alle pharizeesche eigendun- ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIII. 451 kelijklieid onherroepelijk veroordeelt; en alle valsche en onoprechte be- weegreden van ons hart schuldig stelt. Zoo schuldig zelfs, dat de vraag •* rijst, of eenig kind Gods ooit van een eenige zijner daden zal durven zeggen, dat hij hierin nu althans eea waarlijk goed werk heeft volbracht. Wie toch leeft zoo, dat er nooit in het drijven van zijn geloof een on- ; heilig bijmengsel, van het richtsnoer van Gods wet een kleine afwijking, in het bedoelen van zijn eer eeninvlechting van eigenbelang plaatsgrijpt? Ons hart is zoo arglistig, dat het de besten telkens verraadt : en wie nog ,.. het verste voortschreed klaagt nog het diepst over verborgen zonden ; niet als over zonden die hij voor menschen verborg, maar die verborgen - bleven voor hemzelven. Hoe dikwijls toch zien we van achteren zelven niet zonde in hetgeen toen we er aan toe waren, ons óf onschuldig óf zelfs braaf leek ! Metterdaad zou er aan onze goede werken dan ook nooit eenige bevestiging voor onze geloofsverzekerdheid te ontleenen zijn, indien ' dit moest toegaan op uitwendige wijze, en als bij logische gevolgtrekking. De man die met zijn geloofsverzekerdheid wacht tot hij zeggen kan : „Zie, deze reeks van dagen heb ik nu deze goede werken verricht, en daaruit weet ik dus, dat ik een kind van God ben", sterft zonder ooit het zoet' der geloofsverzekering gesmaakt te hebben. Gelukkig staat de zaak dan ook anders. In de natuur van het geloof zit vanzelf de geloofsverzekering in. Hoe meer het geloof wast, hoe meer met het geloof zelf die zekerheid , toeneemt. En het is nooit anders dan uit den wortel zelf van het geloof, dat de geloofsverzekerdheid opkomt. Nu wordt echter deze geloofszeker- heid, die uit den wortel van het geloof, krachtens zijn aard, vanzelf op- spruit, door den wind des daags aangevochten en door allerlei geestelijk , beletsel onderdrukt. En waar nu deze geloofszekerheid stuiting ondervindt, heeft God de Heere ons in de „goede werken" een tegenwicht geboden, waardoor de noodlottige uitwerking van deze stuiting verhinderd wordt. Wel brengen deze goede werken dan de geloofszekerheid niet aan, maar ze helpen haar in het uitkomen. Ze zijn als droppels op het nagras, dat dreig- > de te verschroeien. En zoo nu opgevat, ligt hierin niets raadselachtigs. Xu toch zal' men bij deze goede werken niet in de eerste plaats denken aan zoo- en zooveel daden van zelfopoffering en aan zoo- en zooveel grootsche stukken waar men op roemen kan, maar zal het zoekend oog zich aller- eerst richten op die innerlijke verbrijzehng der ziel, op de verootmoediging voor 's Heeren majesteit, op het dorsten en hongeren naar de gerechtig- heid, en op al die innerlijke daden, die juist, omdat ze buiten de kennis der menschen omgaan, altoos veel zekerder waarborg van oprechtheid in zich dragen, dan wat men doet voor der menschen oog. De hoof Jzaak is maar, dat er tweeërlei goed werk is. het dooden van 452 ZOND. XXXIII. HOOFDSTUK VIII. den ouden en het doen opstaan van den nieuwen mensch, en deze beide door de ééne daad des geloofs. Wie dit nu voorbijziet, en enkel onderzoek naar zijn daden van heilig- heid, komt altoos teleurgesteld uit en blijft slingeren op en neer. Maar wie de zaak dieper opvat, en van zijn zondige daden op zijn ouden menschf <<.en evenzoo van zijn heilige daden op zijn nieuwen mensch ziet, die rekent niet meest met wat de menschen merken, maar bijna eeniglijk met wat Gods oog in zijn binnenste ziet; en in dien verborgen mensch des harten daar bespeurt hij dan daden van geloof om af te breken, en daden van. geloof om op te bouwen, die hem enkel genade zijn, en, omdat ze uit het geloof opsproten, hem de overtuiging schenken, dat de wortel van zijn geloof nog gezond is en leeft. ZONDAGSAFDEELINGXXXIV ▼raAg 93. Hoe luidt de Wet des Heeren? Antwoord. Ik ben de HEERE lav God, die u xdt Eg]jpteland,uitden diensthuize,uHgeleid heb. Het eerste gebod. Gij zult geene andere goden voor mijn aangezichte hebben. Het tweede gebod. Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken Ivan hetgene] dat boven in den hemel is, noch \yan hetgene'] dat onder op de aarde is, noch \van hetgene] dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen. Wa7it Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kin- deren, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die 3Iij haten; endoeharmharligheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhébben en mijne geboden onderhouden. Het derde gebod. Gij zult den name des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die zijnen name ijdellijk gebruikt. Het vierde gebod. Gedenkt des Sabbathdags, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbath des HEEREN uws Gods. Dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, \iwch] uive dochter, \;noch] uw dienstknecht, noch uwe dieiistmaagd, noch iiw vee, noch uw vreemdeling, die in inve poorten is. Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage. Daarom zegende de HEERE den Sabbathdag, en heiligde denzelven. Het vijfde gebod. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. Het zesde gebod. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stele». Het zevende gebod. Het achtste gebod. Het negende gebod. Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Het tiende gebod. Gij zult niet begeeren uws naasten huis; g\j zult niet Icgeeren uws naasten vrouwe, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets dat uwes naasten ia. Vraag 93. Hoe worden deze tien geboden gedeeld? Antwroord. In twee tafelen: waarvan de eerste leert, hoe wij ons jegens God zullen houden. De andere, wat wij onzen naaste schuldig zijn. 454 zoxD. XXXIVa. hoofdstuk I. Vraa^ 94. Wat gebiedt God in het eerste gebod? Antwoord. Dat ik, zoo lief als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij, tooverij, waarzegginge, bijgeloof, aanroepinge der heiligen of andere schepselen mijde en vliede, en den eenigen waren God recht leere kennen. Hem alleen vertrouwe, in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid mij Hem alleen onderwerpe, van Hem alleen alles goeds verwachte. Hem van ganscher harte liefhebbe, vreeze en eere : alzoo, dat ik eer van alle creaturen afga en die varen late, dan dat ik in het allerminste tegen zijnen wil doe. Vraa^ 95. "Wat is afgoderij? Antwoord. Afgoderij is ,in de plaats des eenigen waren Gods, die zich, in zijn Woord geopenbaard heeft, of, benevens Hem, iets anders versieren 1) of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet. EERSTE HOOFDSTUK. Uwe gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en uwe wet is de waarheid. Ps. 119: 142. Onze goede werken moeten niet alleen hun ivortel vinden in ons geloof, en hun strekking in de bedoeling van Gods eere, maar om waarachtiglijk goed voor God te zijn, moeten ze bovendien nog voldoen aan deze derde ■• voorwaarde, dat ze conform de Wet Gods zijn; en alzoo, gelijk de Cate- chismus'- het nog nader uitdrukkelijk bepaalt, „niet op ons goeddunken of op menschen-inzettingen gegrond zijn." Het is deze bepaling van de goede werken, die den Catechismus onge- zochte aanleiding geeft, om alsnu over te gaan tot de behandeling van < de Wet des Heeren; en overmits de tegenstelling tusschen 's Heeren We^ eu ons menschelyk goeddunken bijna uitsluitend dienst doet, om het karakter van de Wet Gods in het licht te stellen, scheen het raadzaam deze nadere toelichting in ons vorig hoofdstuk slechts even aan te stippen, en thans in onze inleidende hoofdstukken op de Wet des Heeren breeder uiteen te zetten. Er is toch geen punt, dat de laatste anderhalve eeuw zoo smadelijk en '' deerlijk onder ons verwaarloosd is, als de leer van de Wet des Heeren. Wel is nog langen tyd, op geregelde wijze, de Wet des Heeren gepredikt, zoo dikwijls men in de Catechismus-predicatie aan de Tien geboden toe- l) „Versieren" beteekent: uitdenken. ZOND. XXXIVrt. HOOFDSTUK I. 455 kwam; maar bij die oppervlakkige behandeling bleef het dan ook meest. Men besprak de enkele geboden, en deed zijn best, om, naar aanleiding van deze geboden, enkele goede en nuttige zedelijke wenken te geven, en ook soms enkele zedelyke misstanden te bestraffen; maar dit had plaats in een toon en op grond van een redeiieering, die evengoed gepast zou hebben in de school van een Brahmaan of Turk. Het was of men uit- sluitend de natuurlijke zedeleer wilde inprenten, en zich geen oogenblik rekenschap gaf van de positie waarin men als belijder van den Christus tegenover de Wet Gods als zoodanig stond. Over die Wet in haar geheel, over die Wet Gods als zedelijke macht in het leven werd dan ook gan- schelijk niet gesproken; en men kan veilig zeggen, dat ons Gereformeerd publiek de laatste anderhalve eeuw zijn eigen zedelijke onderwijzing kwijt was. Wel teerde het nog op den schat van het verleden, en zette men in de beste kringen de lectuur van onze oude moralisten voort, zooda-t zelfs Perkins en Teelinck niet geheel in onbruik raakten; maar toch ' reikte de invloed van deze lectuur niet ver. Ze vond geen den minsten steun in onze catechisatie, die zich almeer uitsluitend tot de dogmatiek in engeren zin, en voorts tot de Bijbelsche geschiedenis, bepaalde. Ze vond evenmin weerklank in de gewone predicatie, die zich bijna uitslui- ^ tend bezig hield met den weg der zaligheid. En ze werd evenmin gesteund door het onderwijs in de zedeleer op onze universiteiten, naardien dit onderwijs lange jaren buiten elk beginsel omging, en even dor als een- tonig was; zoo eentonig dat het collegie over de moraal schier door nie- -, mand werd bijgewoond; en later wel sterker gekruid en daardoor aange- namer werd, maar toen ook zoo ten eenemale elk Gereformeerd karakter inboette, dat men ten leste voor pure philosophie stond. En wel moet toegestemd, dat hierin de laatste tien a twintig jaren eenige verbetering kwam. doordien de Ethische godgeleerden van de moraal zelfs hoofdzaak maakten, en haar verre boven de dogmatiek in waardij verhieven; maar hierin slaagden ze alleen door in deze hun zoogenaamde Ethiek geheel iets anders te bieden, dan wat onze ouden onder Moraal verstonden, en hiermee een macht te scheppen, die bestemd was, om allengs alle gezag van de leerstellige godgeleerdheid te ondermijnen. Feitelijk kan men dan ook zeggen, dat ons Gereformeerde volk althans de laatste honderd jaar geheel gedreven heeft op eigen denkbeelden en aan zich zelf is overgelaten geweest. Men ge/oelde natuurlijk in alle goed Gereformeerde kringen zeer wel, dat men zekere positie noodig had, waarin men zich tegenover de Wet des Heeren moest plaatsen. Allerlei klippen moesten op dit punt gemeden ; allerlei gevaar voor werkheiligheid . eenerzijds en voor Antinomianisme anderzijds moest afgewend; en men 456 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk I. mocht noch kon rusten eer men deze beide: vooreerst de behjdenis dat Christus de Wet voor ons volbracht heeft, en ten tweede, dat de Wet des Heeren voor ons regel voor onzen wandel blijft, met elkaar vereenigd had. Maar al slaagde men er bij die worsteling meestal tamelijk wel in, om deze klippen te ontzeilen, en in een gezonden Calvinistischen levens- stroom te blijven, toch verloor men almeer het vaste inzicht in de weder' zijdsche verhouding tusschen den weg der zaligheid en den weg dien we in dit leven te bewandelen hadden. Xog half door de nawerking van wat men vroeger had geleerd, en half op een gezond tastgevoel afgaande, bleef men nog wel op het goede pad, maar toch ging •dlmeev die vastheid van tred te loor, die alleen vrucht is van helder inzicht. En zoo kon het dan niet anders, of het gevaar kwam steeds nader, dat men ook in onze Gereformeerde kringen zich verstrikte in allerlei verkeerde denkbeelden, dat de traditie almeer uitsleet, dat de zedelijke intuïtie almeer "afstompte, en dat de tijd rijp werd voor een dier machtige zedelijke dwalingen, die zoo dikwijls reeds in Jezus' kerk een geheelen afval van het geloof na zich hebben gesleept. Het is daarom hoognoodig, dat het derde deel van den Catechismus, zoowel wat de Wet des Heeren, als wat het G-ebed betreft, in onze toe- lichting niet korter worde afgedaan, dan de Zondags-afdeelingen over het Geloof en de Sacramenten; en vooral dient, eer we aan de enkele geboden toekomen, het algemeen standpunt waarop we ons tegenover de Wet des Heeren hebben te plaatsen, duidelijk in het licht gesteld. Hierbij gaan we uit van het zeer concrete feit, dat God zelf op den berg Horeb niet enkel zijn Wet gegeven, maar zelfs een deel van die Wet met eigen vinger op twee steenen tafelen geschreven heeft. We zeg- gen een deel van de Wet, en niet de geheele Wet; want al aanstonds dient opgemerkt, dat de Tien geboden nergens in de Heilige Schrift ,,de Wet des Heeren" als zoodanig heeten. De Wet des Heeren is van veel grooter omvang, en omvat niet enkel de Tien geboden, maar de geheele wetgeving die van Godswege door Mozes aan het volk van Israël is ge- geven. Niet enkel de dusgenaamde zedewet, maar ook de ceremonieele en de politieke wet; en voor wat de zedewet aangaat volstrekt niet enkel de „Tien Woorden," gelijk de Heilige Schrift ze gewoonlijk noemt, maar bovendien nog allerlei bepalingen van louter zedelij ken aard, die tusschen allerlei andere wetten staan ingelascht. Dit nu dient daarom te duiderlijker op den voorgrond gesteld, omdat men anders zoo licht de fout begaat, om het zeer speciaal karakter van geheel deze wetgeving, en dus ook van de Tien geboden voorbij te zien. Niet weinigen beelden zich dan ook ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK I. 45' ter goeder trouw in, dat de Tien geboden een soort wet vormen, die, ge- lijk ze daar ligt, voor alle volken en tijden en personen geldt. En toch toont reeds de inhoud dat dit niet waar zijn kan. Wat boven de Wet staat: „Ik ben de Heere uw God, die u uitEgypteland, uit den diensthuize, uitgeleid heb," geldt toch immers niet voor de Romeinen en niet voor de Grieken, en evenmin voor u en mij, maar geldt uitsluitend voor de toen- malige schare van Israëlieten, die feitelijk in Egypte geboren waren, en door Gods wonderdaden aan de Roode Zee, uit de dienstbaarheid van den Pharao van Egypte verlost waren. En nu kan men wel zeggen, dat in deze Egyptische dienstbaarheid de slavernij der zonde, in dezen Pharao de Duivel, en in den uittocht door de Roode Zee, de verlossing door het bloed van Christus is afgeschaduwd (iets wat we van harte toestemmen), maar dit neemt niet weg, dat het zoo voor Israël niet bedoeld was. Toen God van Horeb tot Israël sprak: „Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgeleid heb," bedoelde de Heere met deze woorden niets geestelijks, maar wel wezenlijk het klare, nuchtere feit^ dat heel dit volk door zijn wondermacht uit den toestand van Egyptische slavernij in dien van een vrij volk was overgebracht. Geldt het nu reeds onder menschen, dat men met de woorden van een wet nooit willekeurig mag omspringen, zoo geldt dit natuurlijk in nog veel sterker mate van de wet des Heeren. Hier vooral zult ge met stillen eerbied elk woord nemen gelijk het er staat, en niet in geestelijke overprikkeling uw denk- beelden onder de woorden des Heeren onderschuiven. Bovendien toont ook het vervolg van deze Wet, dat ze een geheel speciaal Joodsch karakter draagt. In ons land b. v. kan het eerste gebod : ,Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben," slechts in overdrachtelij ken zin zijn toe- passing vinden. Het gebod over den Sabbath, als bepaalde viering van den zevenden, en niet van den eersten dag, gold voor Israël in vollen zin, maar is op ons in dier voege niet toepasselijk. De bijvoeging van het vijfde gebod: „dat de Heere de dagen zou verlengen in het land dat de Heere God hun geven zou," gold toen letterlijk, want ze waren in de woestijn, en togen naar Kanaan, het land der belofte, op. Wij daarentegen wonen nu reeds in ons vaderland, en bij ons kan er alzoo geen sprake zijn, van een land dat ons door den Heere zal gegeven worden. En zelfs in het tiende gebod, heeft het voor óns eigenlijk geen zin meer, dat we niet onzes naasten os noch zijn ezel zullen begeeren, eenvoudig omdat bijna geen enkel buurman meer een ezel heeft. Dit alles zijn uitdrukkin- gen, die genomen zijn uit het toenmalige leven van het volk van Israël. Israël had pakezels, die de bagage vervoerden, en ook later was in Israël niet het paard, maar de ezel het gewone trekdier. Bij ons daarentegen is de 458 ZOMD. XXXIVa, hoofdstuk L behoefte om zulk een lastdier te hebben bijna geheel vervallen; en voor zoover ook wij nog trekdieren gebruiken, bezigt men daarvoor bijna uit- sluitend het paard, of soms ook den hond, en niet dan bij hooge uitzon- dering den os of den ezel. Dit nu zijn schijnbaar kleinigheden, maar die we toch helder onder de oogen moeten zien, omdat juist uit die kleinig- heden blijkt, hoe ganschelijk verkeerd men doet, zoo men de Tien geboden opvat als een algemeene menschelijke wet, die van den Horeb aan alle volk en natie zou gegeven zijn. We betwisten daarom natuurlijk in geenen Y goddelijk gezag waarmee deze geboden bekleed zijn; want of God zelf u zijn wil openbaart, of wel u dien wil kennen doet door zijn gezant^ dit is voor u geheel hetzelfde en bindt u op even strenge en onverbidde- lijke wijze. Maar wel maakt het onderscheid voor de plaats, die zulk een stuk der wetgeving in het geheel der wetgeving inneemt. En dan zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de wetgeving aan Israël met de Tien geboden begint. Er gaat niets vooraf. Heel het volk wordt saamge- roepen om zich te legeren om den Horeb, en nu, nu de wetgeving een aanvang zal nemen, is het de grondwet der Tien geboden, die aan al het overige voorafgaat. En was reeds hiermee het geheel eenig karakter dezer Tien geboden duidelijk aangewezen, nog duidelijker sprak dit in het feit, dat de Heere zelf deze Tien geboden voor het oor van al het volk uitriep, zoodat heel Israël de stemme des Heeren hoorde. Ja meer nog, dat de Heere zelf, als met eigen vinger deze Tien geboden ingrifte in stukken rotssteen van den Horeb, en Mozes met deze steenen platen naar het volk omlaag zond. 460 zoxD. XXXlVa. hoofdstuk I. Deze feiten moet men niet wegcijferen. Men mag niet zeggen, dat dit alles slechts beeldspraak is, en dat Mozes het slechts op die wijze heeft voorgesteld, om een te heiliger karakter aan zijn wetgeving te verleenen. "Wie zoo spreekt heeft het geloof verzaakt en met de Heilige Schrift ge- broken. Immers het spreken Gods van den Horeb betrof een feit, dat heel het volk had bijgewoond, en waarvan elk Israëliet, klein en groot getuige was geweest. Stel dus al dat dit feit niet had plaats gegrepen, en dat Mozes zelf deze Tien geboden gegeven had, dan zou hij toch immers nooit dom genoeg zijn geweest, om het zoo te gaan voorstellen, alsof heel het volk het met eigen oor gehoord had. Zoo bedriegt geen bedrieger. Wie de menigte misleiden wil, moge geheimzinnige feiten verdichten, maar zal nooit zoo dwaas zijn, om te gaan zeggen, dat heel het volk liet zelf gehoord had. Dan toch zou een ieder, zoo het niet alzoo geschied ware, onverwijld tegen deze brutale leugen zijn opgekomen, en de bedrieger en misleider van het volk zou zijn uitgeworpen. Het feit zelf dus, dat Mozes zich herhaaldelijk bij zijn toespraak tot het volk op dit feit beroept, en alzoo honderdduizenden personen tot getuigen neemt, Is het meest afdoende bewijs, dat de zaak zich alzoo en niet anders heeft toegedragen. Wat Israël bij den Horeb gehoord heeft kan niet de stem vaneen mensch geweest zijn, want hoe ver ook soms de stem van een mensch moge klinken, hierover behoeft toch wel niet getwist, dat geen mensche- lijke stem ooit machtig genoeg zou kunnen worden, om zich door een geheel volk van twee millioen zielen te laten verstaan, Hoe zich nu dit spreken Gods heeft toedragen, is en blijft een mysterie. God is een geest en heeft geen spraakorganen; en alzoo blijft ons hier geen andere oplos- sing dan het woord van den Psalminst: „Zou Hij die het oor geplant heeft, niet hooren"? wat op ons geval toegepast, dan heeten zou: „Zou Hij die de spraak voor den mensch uitgedacht heeft, zelf niet spreken kunnen ?" Lang eer één eenig mensch het eerste menschelijke woord stamelde, had God de Heere de spraak voor den mensch uitgedacht, de menschentaal voorverordineerd, en de wet voor 's menschen taal vastge- steld. Alle menschelijke spraak en taal is alzoo in God geweest, eer ze in den mensch uitkwam. En waarom zou die zelfde almachtige God, die in den mensch het instrument wist te scheppen, waardoor deze taal uit zou komen, dan ook niet zelf, zonder instrument, deze taal in 's men- schen oor kunnen laten weerklinken? En even feitelijk versta men het schrijven van de wet der Tien gebo- den op de steenen platen. Ook dit is geen fictie, noch zelfbedrog. Borg staat ons hiervoor de zoo telkens herhaalde mededeeling, dat de Heere met zijn eigen vinger de Tien geboden op de steenen platen gegraveerd ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK II. 461 had. Want wel geldt h-et ook hierbij, dat God een geest is, en dat alzoo slechts overdrachtelijk bij God den Heere van een hand, van een rechter- hand, van den arm zijner sterkte en van een vinger sprake kan zijn; maar hieruit volgt in het allerminste niet, dat God de Heere daarom , onmachtig zou zijn, om op een steenen plaat letterschrift te gra veeren. Ook het letterschrift toch is evenals de taal, een gave Gods aan ons menschelijk geslacht. Een wondere gave, waardoor Hij alle schrift en letterdruk onder menschen mogelijk heeft gemaakt. En al is het nu volkomen waar, dat niet alle volk hetzelfde schrift heeft, dit neemt daarom volstrekt niet weg, dat bij elk volk de vorm van zijn schrift met zijn door God gewilde en voorverordineerde ontwikkeling op het nauwste samenhangt, en in dien zin voor elk volk, in elke periode, van Godswege gepredestineerd is. Ook ons schrift is niet eerst bij ons, om eerst daarna tot de kennisse Gods te komen, maar het is eerst in de kennisse Gods en komt zoo eerst tot ons. En wat eindelijk het graveeren aangaat, zoo sta hier toch de vraag, waarom God de Heere wel in zijn creaturen aller- lei andere vormen zou kunnen voortbrengen, en waarom Hem dan niet de mogendheid zou toekomen, om op een bepaald stuk steen, dat van oogenblik tot oogenblik én zijn substantie én zijn vorm alleen aan den wille Gods dankt, zulke figuren te doen ontstaan, als Hem goeddunkt. TWEEDE HOOFDSTUK. En zoo er eenig ander gebod is. Rom. 13: 9. De uitkomst van ons eerste onderzoek was, dat de Tien geboden, gelijk ze daar liggen, niet aan de wereld, maar bepaaldelijk aan het volk van Israël gegeven zijn; en bij Israël genomen moeten worden, in verband met de overige ceremonieele en politieke wetten, die Mozes van Godswege aan dit volk gaf. Doch natuurlijk kunnen we bij dit resultaat niet blijven staan. Ieder onzer gevoelt toch, dat die Tien geboden wel terdege ook zijn consciëntie binden, ook al is er geen sprake van, dat wij tot het Joodsche volk in zijn aloude politieke organisatie zouden behooren, of ook ons voornemen zouden, de oude ceremonieele en politieke wetten van Israël voor ons zelven verbindend te verklaren. Hier ontstaat dus een strijd. De Tien geboden zijn niet aan ons, maar uitsluitend aan Israël ge- 462 ZOND. XXXI Va. hoofdstuk IL geven. Wij behooren niet tot Israël in zijn nationale formatie. Eilieve, hoe is het dan te verklaren, dat nochtans deze Tien geboden ook een macht over onze consciëntie zijn? Dit punt is van het uiterste gewicht. Wie toch de Tien geboden gelijk ze daar liggen, voetstoots overneemt en op onze toestanden toepast, komt in de verzoeking om b. v. den zevenden dag nog altoos als rustdag te ^gaan vieren, en zichzelven te gaan diets maken,- dat het eeren van ziJn ouders een middel is, om oud te worden. Of ook, wie de onhoudbaarheid van zulke stellingen inziet, loopt gevaar, zich een vrijer uitlegging ten opzichte van de Tien geboden te veroorloven, die, bij de uitlegging van de strafwet in ons eigen land, door geen enkelen wetgever of rechter zou worden toegelaten. Men wordt dan of formalist öf maakt zich aan wilkeur schuldig; en dat enkel wijl men over de verhouding, waarin wij tot de Tien geboden staan, nooit rustig heeft nagedacht. Juist daaro m stelden v/e zoo kras en zoo duidelijk mogelijk op den voorgrond, dat de Tien geboden formeel en als nationaal bindende wet slechts aan één volk gegeven zijn en dus ook slechts voor één volk gelden. Geheel zou zich echter vergissen, wie hieruit nu voorts af wilde leiden, dat derhalve deze Tien geboden ons niet aangaan. Ze gaan ons wel terdege aan, en binden ons ongetwijfeld, alleen maar op een andere wijs; en dit is het, wat we in dit tweede artikel in het licht gaan stellen. In het antwoord over de „goede werken" stelde de Catechismus de Wet des Heeren tegenover „ons goeddunken of menscheninzetting." Hierin nu ligt drieërlei uitgesproken. Vooreerst dat wij van nature geneigd zijn, ons eigen goeddunken, d. i. wat ons behaagt of invalt, en het meest strookt met onze wenschen en lusten, als regel voor onze gedraging aan te nemen. Satan had in het Paradijs den mensch ingefluisterd, dat hij zelf moest kunnen onderscheiden wat goed en wat kwaad is; en van de ure van onzen val af, zit ons de neiging dan ook steeds in hetbloed, om wat men noemt „uit eigen oogen te zien," rechter over zijn eigen doen en laten te zijn, en voor zich zelf vast te stellen, wat de beste en meest gewenschte regel van gedraging zal zyn. Dat er zekere regel moet zijn voelen we meest nog wel. Alleen wie zeer laag staat, geeft in elk gege- ven geval eenvoudig aan de opwelling en den lust van het oogenblik toe. Doch zoo zijn de meeste menschen niet. Voor de meesten staat het nog vast, dat men sommige dingen doen moet, en andere dingen niet doen mag. Alleen maar, de bepaling van- wat te mijden en van wat te volbren- gen is, houdt men aan zich zelf, en ook houdt men aan zich zelf het recht, om naar den loop der omstandigheden, zichzelven dispensatie te geven, van wat anders nit den aangenomen regel zou volgen. ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK II. 463 Want wel schijnt het alsof we voor de onderscheiding tusschen goed en kwaad een algemeenen regel volgen, maar meer dan schijn is dit niet. We [leven niet alleen. Om ons heen zijn tal van menschen die ongeveer gelijke neigingen hebben als wy. Daardoor komt het dan, dat er in heel dezen kring zeker algemeen gevoelen ontstaat voor wat gepast of ongepast is. En omdat deze stilzwijgende regel ook ons in het hart opkwam, ontvingen we dan den indruk alsof we niet eigen goeddunken volgden, maar een hooger wet. Toch is dit feitelijk niet zoo, gelijk duidelijk blijkt uit de gemakkelijkheid waarmee we ons aan dezen regel onttrekken, zoodra we door verhuizing of anderszins in een anderen kring overgaan, en daardoor met een ande- ren levensregel in aanraking komen; of ook zonder te verhuizen dezen levensregel allerlei wijziging laten ondergaan, naar gelang we ouder wor- den, of andere indrukken ontvangen. Zoo waant men dan nog aan zeke- ren regel te gehoorzamen, men verkeert nog in de meening dat men een hooger beginsel dient, terwijl men toch feitelijk niet anders doet, dan zijn eigen goeddunken volgen, en nu aan dat eigen goeddunken den eeretitel geeft van rechtschapen, eervol fatsoenlijk, ideaal of ook eenvoudig zede- lijk te zijn. Hierin wordt dan de zonde van het Paradijs volkomen. De Wetgever is opzij gezet. Zelf is men zijn eigen wetgever geworden Men is nu als G-od, zelf onderscheidende tusschen goed en kwaad. En in de tweede plaats protesteert de Catechismus tegen het volgen van menscheninzettingen. Al naar gelang toch de mensch fier en sterk van karakter, of slap en zwak van aard is, zal hij óf meer neigen om zijn eigen goeddunken te volgen, óf meer leunen gaan op inzettingen van zijn medeinenschen ; doch zoo, dat het in beide gevallen is en blijft het volgen van een regel, die niet door God, maar door den ynenseh is ingezet. Wat hier over de „menschelijke inzettingen" gezegd wordt, versta men intus- schen niet verkeerd. Als door den koning van een land inzettingen voor het leven van zijn volk gegeven zyn, mogen deze op zich zelf niet met wat men noemt „menschelijke inzettingen" op één lijn worden gesteld. Voor zoover toch van Godswege aan dezen koning volmacht en bevoegd- heid gegeven is, om voor zijn volk de wet te geven, bindt deze wet de conscientie wel waarlijk. Alleen maar, ze bindt de consciëntie niet omdat een mensch het aldus inzette, maar overmits God de Heere aan dezen mensch er de bevoegdheid toe verleende, en overmits diezelfde God den onderdanen den plicht oplegde, om hun koning te gehoorzamen. Vandaar dan ook dat de gehoorzaamheid aan deze wet ophoudt, zoodra de koning- in zijn wetgeving de grenzen overschrijdt, die hem van Godswege gesteld zijn, en het gehoorzamen van den koning zelf in zonde overslaat, zoodra zijn inzetting iets gelasten mocht tegen Gods eere. Hetzelfde geldt natuur- 464 ZOND. XXXIVrt. HOOFDSTUK II. lijk van de inzettingen die een hoofd van een gezin voor zijn huisorde maakt; en evenzoo van de inzettingen die voor scholen en allerlei stichtin- gen zijn ingezet. Dit alles toch zijn inzettingen, die rusten op een van Godswege verleend gezag, en die, binnen den kring van bevoegdheid ge- geven, nooit tegen Gods wet overstaan, maar haar uitwerken en er op rusten. Slechts dan erlangen al deze inzettingen een zondig en verkeerd karakter, wanneer de mensch als mensch ze inzet en wij, omdat de mensc/t ze heeft ingezet ze opvolgen. Hierin toch ligt tweeërlei kwaad : ten eerste, dat we aan den mensch toekennen, wat alleen Gode toekomt; enten an- dere, dat wij onze eigen waardigheid als mensch tegenover onze mede- menschen met voeten treden. In wat rang of staat de zondaar ook moge geplaatst zijn, toch is en blijft hij evenals wij zelven een nietig schepsel, wiens adem in zijne neusgaten is en dat met ons in een zelfde oordeel ligt. Zoomin nu als we voor een mensch mogen knielen, evenmin mogen we voor een zondig medemensch een eerbied toonen, die alleen toekomt aan wat goddelijk en heilig is. Een zetregel waar we natuurlijk niet tegen ingaan, als we, om Gods wil, het door Hem op menschen gelegde gezag eerbiedigen; maar dien we onverbiddelijk schenden, zoo dikwijls we een mensch. als mensch, hetzij om zijn geld, hetzij om zijn kennis, hetzij om zijn brutaliteit, eerbied bewijzen. Dat mag nooit en loopt altoos tegelijk y op twee zonden uit: op een zonde tegen God, wiens eere we aan geen mensch zullen geven; en op eene zonde tegen ons zelven, omdat we ons nooit als mensch van eenig mensch als zoodanig afhankelijk mogen stellen. Daarin dat we God alleen als Wetgever eeren, ligt dus de aanbidding zelve van het Eeuwige Wezen als God. Ware er geen God, er zou ook geen gezag over ons bestaan, er zou geen wet, die over ons heerschen kon, denkbaar wezen. En alleen omdat God God is en als God ons ztjn schepselen schiep, in stand houdt en absoluut als zijn eigendom kent, daarom heeft Hij en Hij alleen ook in volstrekten zin over ons te zeggen» En dat wel in dezen drieërlei zin : lo. Dat er geen andere reden van ons y ontstaan en bestaan kan zijn, dan dat God ons voor zichzelven schiep. Hij heeft alle ding om zichzelfs wil geschapen, ook den goddelooze voor den dag des kwaads 20. Dat dit doel Hem alleen bekend was, en Hij dus ook alleen wist, op wat wijs ons bestaan zijn moest, om Hem datgene toe te brengen, waarvoor Hij ons schiep. En 3o. dat Hij alleen het verband kan leggen tusschen het doel waartoe we geschapen zijn en het bestaan dat we van Hem ontvingen, d. w. z. zelf alleen den levensregel kan bepalen, waarnaai- we leven moeten, om te beantwoorden aan onze bestemming. ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK II. 465 Uit dien hoofde is het volstrekt ondenkbaar, dat God de Heere een eenig schepsel in het leven zou roepen, zonder tevens ook in en bij de schepping ervan de levenswet voor dit creatuur te bepalen. Zoo ontston- den dus vanzelf in de schepping der natuur de natuurwetten, d. w. z. in de schepping van het plantenrijk de wet waarnaar de plant leeft, en in de schepping van het dierenrijk de wet waarnaar het dier leeft en werkt. Niet anders staat het met ons eigen lichaam, waarin geen enkel orgaan of lidmaat is, dat niet, hetzij we dit merken of niet merken, voort- bestaat overeenkomstig de levenswet die God voor ons bloed, voor onze longen, voor onze zenuwen, voor onze vertering enz. gaf. En onverschil- lig waar ge Gods schepping bespiedt, hetzij ge de sterren volgt op heur banen, of het licht bij zijn uitstraling, of het water in zijn loop, of uw eigen ademtocht bij zijn uit en ingaan naspeurt, altoos is het de door God gestelde wet die deze uitingen van het creatuurlijk leven buiten u en in u beheerschen. Zoo gaf God zijn wet voor de wereld van de muziek, zijn wet voor heel de wereld van het schoone. En diezelfde God die der zee haar perk gesteld heeft, die ze niet overschrijden zal, stelde ook de wet in voor den polsslag van uw bloed en voor de uitwaseming van het vocht door de poriën van uw huid. Wilt ge dus de Wet des Heer en in vollen omvang overzien, gelijk b. v. de psalmist dit doet in Psalm CXIX, waar hij in VS. 96 uitroept : „In alle volmaaktheid heb ik 3en einde gevonden, maar uw gebod is zeer wijd" 1), dan moet ge niet alleen aan de Tien geboden ; ook niet enkel aan de Mozaïsche wet, of de wet der zeden en ceremoniën denken ; maar dan moet zich voor uw oog dat gansche sa- menstel van wetten in al het creatuurlijke vertoonen, waardoor al wat God schiep, op de aarde, boven de aarde en onder de aarde, bestaat. Is dit nu alzoo, dat God de Heere, omdat Hij onze Schepper is, ook vanzelf in die schepping de wet voor het bestaan van alle creatuur ge- geven heeft, en dat geen schepping van eenig schepsel zonder die haar verzeilende levenswet denkbaar is, dan ligt het in den aard der zaak, dat de Heere onze God, die alles geregeld, alles bepaald heeft, en alles door zijn wet beheerscht, ook de Wetgever is voor dat hoogere bestaan van den mensch, dat we zijn godsdienstig en zedelijk leven noemen. Aan te nemen, dat God wel de wet voor onze longen en onze zenuwen, maar niet de wet voor het leven onzer ziel zou hebben ingezet, is uiteraard met het bestaan van God als heilig Wezen onvereenigbaar. En ge moogt het u daarom niet anders voorstellen, of toen God sprak : „Laat ons menschen maken naar ons beeld en onze gelijkenis", lag in dit besluit 1) Dat de Psalmist hier ook doelt op de wet Gods in de natuur blijkt uit vs. 90en91, E VOTO DORDR. III. 3O 466 ZOND, XXXIVö. HOOFDSTUK II. tevens de ivetgeriug voor geheel het geestelijk bestaan van den mensch besloten. Te denken dat God eerst den imnsch schiep, en daarna een iwe^ uitdacht, "waaraan het leven van dien mensch zou moeten beantwoorden, is men- schelijk geknutsel op God den Heere overbrengen. Zulk een afscheiding tusschen scheppen en regelen is in God ten «enen male ondenkbaar. Wat er dus ook later, lang na de schepping, aan den mensch van den wille Gods moge geopenbaard zijn, kan nooit iets anders wezen, dan een repe- titie van diezelfde levenswet, die God de Heere met en in de schepping van den mensch als zoodanig had ingesteld. Hieruit volgt dus dat in Adam en Eva, toen ze nog in hun onnoozelheid stonden, de wet des le- vens evenzeer ingeschapen was en evenzoo vanzelf in hen werkte, als de levenswet, waaraan uw ademhaling onderworpen is, werken gaat, zoodra een pas geboren wicht voor het eerst het mondje opent, adem haalt, en schreeuwt. In het Paradijs zou een uitwendig gegeven wet, gelijk die later op Sinaï volgde, dan ook geen zin hebben gehad. Als zedelijk wezen ademde Adams ziel vanzelf conform de hem ingeschapen zedewet. Want wel weten we, dat er zeker onderscheid bestaat tusschen die deelen van de levenswet, die instinctief en ongemerkt volbracht werden, en die an- dere deelen van de levenswet, die ons voor een wilskeus plaatst ; een on- derscheid waarop we later terugkomen ; maar dit heft het feit niet op, ^ dat het zedelijk leven den mensch was ingeschapen, en dat dit zedelijk leven zijn eigen wet in zich droeg. Verstoring van deze harmonie volgde eerst door de zonde. Een oorzaak ^van buiten af kan op uw ademhaling inwerken, en maken dat ge stikt, en zoo nu ook kon op het zedelijk leven van den mensch een storende invloed van buiten plaats hebben, die maakte dat de mensch zedelijk zich zelf doodde, zoodra hij aan dien invloed plaats gaf. Dit nu is geschied. De zonde is in de wereld gekomen. Door die breuke is het zedelijk leven zelf in den mensch verstoord. En tengevolge van die verstoiing van het zedelijk leven in ons, is ook de zedewet, die ons zedelijk leven in nor- malen toestand dreef en beheerschte, gestuit in haar werking. Dit nu is de oorzaak, dat de mensch de spontane kennis van de wet, die zijn ze- delijk leven beheerschte, verloor, en dat hij, die kennis pogende te her- stellen, op velerlei dwaalspoor geraakte. Niet natuurlijk alsof alle kennis , of wilt ge, alle besef van die zedewet te loor ging en werd uitgewischt. Dit kon niet. Een gestoord zedelijk leven is en blijft toch altoos een ze- delijk leven, d. i. een leven van een zedelijke natuur. Ook in de schriklijk verminkten op het slagveld ontdekt ge toch nog de menschelijke vormen ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK II. 467 en de menschelijke trekken ; en zoo was het volkomen natuurlijk, dat ook in het gestoorde zedelyk leven van den mensch de hem ingeschapen zedewet nog telkens voor zooverre uitkv^am, als de ruïne of de puinhoop van zijn zedelijk leven nog iets van de oorspronkelijke lijnen en trekken verried. Hiermee ging echter gepaard een gestadige achteruitgang. Een gebouw, ■dat eenmaal ruïne werd, verliest telkens meer van zijn oorspronkelijke volkomenheid. Van daar dat er nu twee lijnen gingen loopen ; de ééne van de traditie, den mensch aanzeggende, welke zedelijke eischen terstond na den val nog gevoeld werden, en dus nog waarneembaar waren ; en de andere die der werkelijkheid, aantoonende hoe de mensch in zijn feitelijk bestaan telkens meer aan die oorspronkelijke overblijfselen der wet ont- zonk. Zoo kwam dus de wet als een uitwendige wet tegenover hem te staan, evenals het bij een doctor is, die aan asthma lydt, en die nu wel, in zijn boeken kan nalezen, hoe de geregelde ademhaling zijn moet, maar die in zijn eigen ademhaling deze normale wet niet meer terug vindt, ■en die er nu naar streeft, om door allerlei kunstmiddel zijn ei^tn gebrek- kige ademhaling weer aan de wet der ademhaling te doen beantwoorden. Op zedelijk gebied ontbrak echter aan die kennis van de zedewet alle vastheid... Er was niet één enkel normaal zedelijk mensch meer beschik- baar, in wiens zedelyk gestel men na kon zien, hoe de normale werking van het zedelijk leven zijn moest. Allen waren ze afgeweken ; er was niemand die goed deed ; ook niet één. Zoo moest er dus verwarring ont- staan. Wat men in zich zelf nog van de wet zijns zedelyken levens ge- voelde, ging al onduidelijker spreken, wijl men zedelijk zoo bitter ziek haaldelijk allerlei secten onder ons zijn opgestaan, die zich hyper-Gere- formeerd waanden, en die toch feitelijk haar levenskracht putt'en, niet uit Christus, maar uit Spinoza of een ander pantheïstisch wijsgeer. Neen, het zedelijk leven is en blijft juist hierdoor van alle natuurlijk leven pvin- cipieel onderscheiden, dat het onze eigen medewerking vraagt, of tegen- werking als mogelijk stelt, en hierdoor onze eigen verantwoordelijkheid laat geboren worden. Het best gevoelt ge den overgang tusschen dit bloot natuurlijk en dit hooger zedelijk leven, zoo ge bij uw lichaam onderscheidt tusschen die functiën, die buiten uw wil, vanzelf werken, en die andere functiën, die niet tot stand komen dan met uw wil. Uw bloed volbrengt zijn ruste- loozen omloop door uw aderenweefsel en de kamers van uw hart van- zelf, ongemerkt, zonder dat ge er over denkt. En zoo ook ademt ge vaak uren lang rusteloos in en uit, zonder dat ook maar de gedachte aan uw ademhalingswerktuigen in u opkomt. Maar zoo is het niet met uw voe- ding, uw kleeding, uw verwarming, uw beweging. Want wel bestaat er een absolute bepaling voor hetgeen uw lichaam in elk gegeven geval, in elk van die vier opzichten, eischt, om volkomen normaal te blijven ; maar noch die voeding, noch die kleeding, noch die verwarming, noch die be- weging gaat vanzelf. Dat alles moet van u komen. En omdat het van u moet komen, is het zeer denkbaar, dat gij de goddelijke wet van uw voe- ding niet nakomt ; u op ongezonde wijze kleedt ; en zóó verwarmt dat ge gevaar voor uw lichaam schept; en of de noodigen beweging nalaat of uw lichaam zoo beweegt, dat ge een ongelijk krijgt en uw lichaam doodt. Tot op zekere hoogte echter volbrengt ge deze vier actiën bijna ongemerkt en als vanzelf. Ge eet dag aan dag, zonder u eigenlijk rekenschap te ge- ~y ven van wat ge in uw eten doet. Zoo ook kleedt ge u en zoekt ge by koude de warmte op. En met name uw loopen, hoewel op zich zelf een niet geringe kunst — zie dat maar aan een kind dat pas loopen leert — volbrengt ge ten slotte bijna even regelmatig, ongemerkt en vanzelf, als ge adem haalt met uw longen. Die meest gewone daden ten opzichte van ons lichaam vormen in dien zin dus zekeren overgang tusschen ons 472 ZOND. XXXIVö. HOOFDSTUK III. natuurlijk en ons zedelijk leven. Het zijn alle in zeker opzicht zedelijke daden, want men kan zich zóó voeden, zóó kleeden, zóó verhitten, en zóó onnadenkend of moedwillig bewegen, dat men zondigt tegen het zes- de gebod en toegeeft aan allerlei luimen en lusten. Maar in den gewonen gang van het leven worden toch bijna al deze daden als een vanzelfsheid volbracht, zonder dat of het nadenken of de wil er veel part of deel aan heeft. Aan deze soort daden, die op het terrein van ons lichaam liggen, sluiten zich dan tal van andere daden aan, die deels uit aandrift, deels uit usantie, ons evenzoo vanzelf afgaan, ook al liggen ze reeds geheel en uit- sluitend op het gebied van het zedelijk leven. Zoo steekt ge onwilkeurig uw hand uit, als ge iemand ziet vallen. Als ge een bekende op straat te- gen komt, groet ge hem vanzelf. Een kind, dat de trap niet op kan, helpt ge. Als ge ergens brand in huis ontdekt, waarschuwt ge de bewoners. En zoo ware er een geheele reeks van daden te noemen, die we bijna even onwillekeurig en werktuiglijk verrichten, als we loopen met onze beenen en met onze longen ademhalen, en waarin toch feitelijk niets dan een zedelijke daad aanwijsbaar is. Tot ge dan ten slotte tot die reeks van hoo- gere en hoogst zedelijke daden komt, waarbij de natuur, de aandrift en de gewoonte bijna niets te zeggen hebben, en waarin elke actie vrucht is van een welbewuste rechtstreeksche wilskeus. En zeg nu niet, dat waar wilskeus beslist, elk denkbeeld van een wet vervalt, want ook dit berust op een misverstand. U is van Godswege voor uw longen de wet gegeven, dat ge de bedenkelijke koolstof zult uitademen en de levendmakende zuurstof zult inademen. Houdt ge nu die wet, en zorgt ge dat er in uw vertrek zuurstof aanwezig is, en dat de koolstof zich verwijderen kan, dan ademt ge vrij en uw bloed blijft gezond. Maar ook, handelt ge in strijd met die wet van uw God, en is er geen zuur- stof meer in te ademen, en kan de koolstof niet weg, dan doet ge dit niet straffeloos, maar dan stikt ge en sterft ge den dood. En zoo nu ook is er voor uw zedelijke ademhaling, als we ons zoo mogen uitdrukken, een zeer bepaalde levenswet van uw God gegeven. Stoort ge u daaraan nu en leeft ge daarnaar, dan blijft uw innerlijk zielsbestaan gezond en uw geestelijke levenskracht bloeit. Maar ook, stoort ge u daaraan niet, en gaat ge daartegen in, dan zult ge den dood sterven. Juist zooals God het tot Adam zei: „Ten dage als ge daarvan eet, zult ge den dood sterven". Ook dit was geen wilkeurige straf, maar de aanwijzing van het nood- zakelijk gevolg, dat uit de zedewet voortvloeide. Zoo moest het zijn. Het kon niet anders. Juist omdat de werking van de wet Gods onverbreekbaar en onverbiddelijk was. Kondt ge in een kamer, die met kooldioxyde gevuld 'is, uw ademhaling een tijdlang staken, zoo zou het u geen kwaad doen; ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK III. 473 maar juist omdat de wet, die God voor uw ademhaling gaf, niet toelaat, dat ge uw ademhaling een tydlang staakt, zoo moet ge adem halen, en luist door dat moeten ademt ge het doodelijke gas in. Daarom doodt ge dan ook u zelven. Gij zelf ademt, en neemt door dat ademen den dood in u op. Ge wordt nier gedood, maar ge maakt u zelf dood. Juist wat ' we stikken noemen. En zoo nu is ook Adam in het paradijs zedelijk ge- stikt. Ook de wet die God voor Adams zedelijk leven had gegeven, eischte, dat Adam zich door een geest die boven hem stond zou laten beheerschen. Toen hij dus niet wilde dat God die hem beheerschende Geest zou zijn, ^ moest het Satan zijn. Geen derde was mogelijk. En zoo zoog Adam door het feit zelf, dat hij den Geest Gods afweerde, het gif van den geestvan Satan in; en daaraan stierf hij. De wet Gods gaat dus altoos door. Alleen maar, gelijk de wet van uw ademhaling u, al naar gelang ge haar toepast, het leven of den dood brengt, zoo ook stelt die wet Gods voor het zedelijk leven in haar toepassing altoos twee mogelijkheden, óf dat ze u ophoude, óf dat ze u verderve; maar ook als ze u verderft, doet dat Gods wet. Wie zondigt zet niet Gods wet opzij. Dat kan niemand. Neen, maar hij maakt, dat die wet Gods, die, goed toegepast, hem door haar werking redden zou, hem nu, verkeerd toegepast, door haar niet te stuiten werking, doodt. Ze is als een vuur, dat, goed gebruikt, u koestert, maar ook, verkeerd gebruikt, u zengt en u verteert. Voor wie de rekenkunde verstaat, kan men dit ook zoo zeggen, dat een reeks die met 3 opklimt, naar de wet die in die reeks ligt, zoo- wel met 3 klimt als met 3 daalt; zoodat die inklevende wet mij of leidt tot plus 3, plus 6, plus 9 enz., of ook tot O, —3,-6,-9. Het gaat ook in uw zedelijk leven vooruit of achteruit; maar én die achteruitgang én die , vooruitgang gaat niet wilkeurig, maar naar den eisch van Gods wet. Ge moet óf vooruit naar oneindige gelukzaligheid, óf achteruit naar oneindige rampzaligheid. De wet drijft altoos. Ze laat u nooit los. Omdat ze de ingeschapen wet van uw zedelijk bestaan is, kunt ge nooit aan haar ontkomen. Ligt het nu zoo met de zedewet, die aan Adam was ingeschapen, dan volgt hiemit aanstonds, dat de Tien geboden niet een eenvoudige afdruk van die zedewet zijn, maar een zeer speciale formuleering ervan. En zulks niet alleen in dien zin, dat die Tien geboden, in dien bepaalden vorm, alleen voor het volk van Israël, in die bepaalde periode golden; maar ook, in- zooverre de Tien geboden ons de zedewet geven, gelijk die niet in het ■> paradijs gold noch in den hemel kan gelden, maar uitsluitdnd geldt tegen over zondaars. Wat de apostel zegt: „Niet den rechtvaardigen is de wet gesteld maar den cmrechtvaardigen" is in zijn brief aan Timotheüs wel 474: ZOND. XXXIVa. hoofdstuk UI. eenigszins anders bedoeld, maar rust toch op dezelfde grondgedachte Bovendien de vorm zelf van de Tien geboden ontslaat ons te dezen op- zichte van verder bewijs. Het zou geen zin hebben in den hemel tot iemand te zeggen : ,,Gy zult niet stelen." En ook op aarde zou dit ver- bod een ijdele klank zijn, indien de neiging, die in het rechtstreeksch stelen, het sterkst uitkomt, niet van nature in het menschelijk hart aan- wezig was. Bijna in alle de Tien geboden, wordt niet iets greboden, maar meer verboden, en zoo we dus van Tien verboden, in plaats van Tien geboden spraken, zou de uitdrukking wel zoo juist zijn. Want het is wel zoo, dat het Vierde gebod de heiliging van den Sabbat gebiedt, maar toch eigenlijk is het: „Ge zult dien dag geen werk doen," in dit gebod aan Israél het kenteekende. En wat het Vijfde gebod aangaat, verlieze men niet uit het oog, dat dit tot de kinderen gericht is, en bij kinderen begint het gebod altoos positief, om hun den weg te wijzen, waarop ze gaan zullen, om eerst, bij afwijking of tegenstreving, in het negatieve om te slaan. Zonder overdrijving mag men dus zeggen, dat de Wetgever van Sinaï spreekt tot menschen, van wie Hij weet, dat de neiging tot alle kwaad in hen aanwezig is, en stellig in allerlei boosheid uit zal komen, indien er geen verbiedende wet komt, die het kwaad stuit. Zoo zijn dus de Tien geboden niet de zedewet van den reinen onzondigen mensch, maar de formeele zedewet voor den zondaar. De mensch die zondaar werd, heeft een soort zedelijk leven tot aanzijn geroepen, dat tegen de zedelijke wet des menschen ingaat. Zooals hij bestaat en leeft, heeft God niet gewild, dat hij bestaan en leven zou. De ontwikkeling van zijn persoon is niet geklommen tot plus 3, plus 6, plus 9, enz,, maar is in haar tegendeel omgesla- gen, van x)lus naar minus, en nu gedaald tot — 3, — 6, — 9 enz. Hierdoor nu is een door God niet gewilde zedelijke existentie opgekomen. Er ont- stond door de zonde in Gods schepping een wereld van neigingen, over- leggingen en daden, die er niet zijn mag, die weg moet, die Hij vloekt en waartegen Hy toornt. Immers de toorn Gods is niets anders, dan dat zijn Goddelijke kracht en majesteit, die inwerkt tegen hetgeen Hij niet gewild heeft, tot het zal verdaan zyn. En die toorn Gods, in woorden gebracht, in menschelijke taal uitgesproken, dat is nu dat telkens her- haalde: „Gij zult niet" Hierin toch ligt nog heel iets anders dan de plato- nische verklaring, dat het niet goed is of dat het beter anders ware. Dat „Gij zult niet" is een woord van klemmende goddelijke wilskracht. Inden zondeval is Gods majesteit verworpen, en de illusie van den zondaar is, dat hy, door God te verwerpen, nu ook van God af is. Hield hij God -< wezenlyk voor God, gelijk Hij is, hij zou Hem niet kunnen verwerpen. Maar zoo is het niet. Alle zonde is een pogen, om van God af te komen. ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK III. 475 Alle zonde wortelt in het ongeloof dat God niet die machtige, heerlyke God vol majesteit is. De zondaar doet zijn oogen voor God toe. Hij droomt zich in een leugenachtige existentie zonder God. Zoo als de psalmist zegt : ,,A1 hun gedachten zijn dat er geen God is," of, gelijk het bij Maleachi staat uitgedrukt, „dat God er toch niet op merkt." D. w. z. dat er wel een God is, maar een God zonder wil of zonder macht, die den zon- daar geworden laat. Alles hangt er dus maar aan, dat deze leugen vernietigd worde, en dat de zondaar weer wete en weer gelooven ga, dat God er is; en er op merkt; en een wil heeft; en dien wil met Goddelijke majesteit doorzet. En dit nu ligt uitgedrukt in het: „Gij zidtniet." In dat korte zeggen verschijnt de majesteit des Heeren, dien de zondaar had pogen te ignoreeren of weg te cijferen, weer voor hem; en doet hem opeens weer gevoelen, dat hij toch w^aarlijk te doen heeft met een levend God, die niet met zich spotten laat. En juist daarom is de wet der Tien gebo- den dan ook zoo kort, zoo snijdend, zoo alleen op hoofdpunten komend, Er staat niet in: Gij zult liefhebben, gy zult u ontfermen, gij zult u geven voor anderen. Juist dat alles zou niet passen bij de taal van Gods heiligen toorn. Van dat alles toch kan eerst weer sprake zijn, zoo het geloof terugkeert, zoo de zondaar de roerpen van zijn scheepke omslaat, en zoo hij in plaats van een zedelijke existentie buiten en tegen- over zijn God te zoeken, geen andere zedelijke existentie meer begeert dan onder en uit zijn God. Al dat andere betreft het nieuwe gebouw, dat dan eerst kan worden opgetrokken, als het booze huis, 'dat op Gods heilig erf door de zonde is opgetrokken, eerst tot den grond toe zal zijn afge- broken, en zijn fundamenten zullen zijn uitgegraven. Vandaar de Tien geboden nog niet spreken van wat er komen moet, maar bijna uitsluitend van ivat iveg moet, van hetgeen voor Gods aange- zicht moet verdioijnen. En dit goddelijk bevel tot afbreking en slooping van het booze huis, dat de zondaar voor zichzelf had opgetrokken, gaat dan zoover, dat het in het tiende gebod ook de uitgraving der onheilige fundamenten gebiedt, door het anders zoo vreemde en zoo raadselachtige gebod: „Gij zult niet begeeren." Zoo ziet ge dus, dat er tusschen de zedewet die God aan Adam inschiep en tusschen de wet der Tien geboden, een hemelsbreed verschil ligt, en dat men zich de zaak geheel verkeerd voorstelt, door te wanen, dat Adam deze Tien geboden van God had ontvangen. En toch ligt tusschen beide ook weer zoo innig verband, en zoo innige samenhang, dat Jezus uit de boeken van Mozes het korte schema kon overnemen: „Gij zult God lief- hebben boven alles en uw naaste als u zelven," en hiermee helder en duide- lijk de zedewet kon aanduiden, gelijk die Adam ingeschapen was in het 476 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk IY. Paradijs. Immers dit summier, is Eiet een summier in dien zin, alsof het uit de Tien geboden gedistilleerd was. Neen, dit summier is veeleer de wortel, de zaadkorrel, of wilt ge de kiem, waar geheel de zede wet orga- -*7 nisch en logisch uit opspruit; en wat God in de Tien geboden doet, is niet anders, dan verfoeien, vervloeken en verbieden geheel die onheilige zedelijke ontwikkeling, die, geheel in strijd met deze primordiale zedewet, en als haar tegenbeeld en caricatuur, uit de kiem der zonde was opge- schoten. VIERDE HOOFDSTUK. "Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Rom. 5: 13. . Om tot een juist oordeel over de Wet des Heeren te geraken, zult ge wel doen, zoo ge Vraag 4 en Vraag 92 van den Catechismus met elkaar vergelijkt en in juist verband zet. Niet eerst toch in Vraag 92 wordt een onderzoek naar de Wet des Heeren ingesteld, maar ditzelfde was ook reeds in Vraag 4 geschied ; toen het heette: Wat eischt de Wet Gods van ons? En het antwoord op beide vragen is in zooverre uiteenloopend, dat bij de kemiisse onzer ellende in Vraag 4 niet naar de Tien geboden, maar naar de hoofdsomme der Wet wordt verwezen; terwijl omgekeerd in Vraag 92 bij de leer' der dankbaar- heid niet ep het summier wordt gezinspeeld maar ons letterlijk de Tien geboden worden voorgehouden. Op zich zelf zoudt ge dit omgekeerd verwacht hebben. Ge zoudt zoo ^ zeggen, voor de kennisse mijner ellende is het veel dienstiger, dat ik bij mij zelven bepaald word als in den grond een afgodendienaar, doodslager, echtbreker, dief enz; terwijl het bij de kennisse der dankbaarheid veel verheffender schijnt u op het summier te wijzen en Gods kind op te wek- ken tot liefde voor God en zijn naaste. En toch heeft onze Heidelberg- sche Catechismus zeer opzettelijk de omgekeerde orde gekozen. Dit weten we daaruit, dat Luther, die door zijn Catechismus voor alle volgende het /voorbeeld gaf, eerst de Tien geboden, en daarna de Twaalf artikelen be- handelde; en dat Ursinus en Olevianus door hierin van Luthers voorbeeld af te wijken, dus met opzet handelden. En bovendien weet men, dat juist ZOND, XXXIVa. HOOFDSTUK IV. 477 over het gebruik der Wet van den beginne aan een merkelijk veschil tusschen de Luthersche en Gereformeerde godgeleerden bestaan heeft. Niet dat daarom de Gereformeerde meer naar het type van den Roomschen Catechismus te werk gingen. De Roomsche Catechismus toch (Catechismus ' Romanus) zag eerst drie jaren na den Heidelberger, in 1566, het licht. Men moet zich toch niet voorstellen, alsof er reeds vóór de Reformatie, in heel de periode der Middeleeuwen een eigenlijk gezegde Catechismus in gebruik was. De Middeleeuwen kenden zulk een lee^'boek niet, en Luther is er de geniale schepper van. Eerst om den invloed van Luthers Catechis- mus tegen te werken liet keizer Ferdinand door den pater der Jezuïeten, den kundigen Petrus Canisius een Anti- catechismus ontwerpen, die pas in 1554 uitkwam, nadat Luthers Catechismus reeds in 1529 en die van Genève reeds in 1537 en 1542 waren verschenen. En zelfs was deze Anti- catechismus van Canisius nog niet eens leerboek voor het volk. Als zoodanig gaf Canisius eerst in 1566 zijn kleinen Catechismus uit. Al is het dus volko- men waar, dat ook de Roomsche Catechismus, evenals de Heidelberger, de Tien geboden na de Twaalf artikelen behandelt, zoo is toch de Room- sche daarin den Heidelberger, en niet de Heidelberger den Roomschen Catechismus gevolgd. 1) Ja, zoozeer gaat de Heidelberger hierin zelfstandig te werk, dat hij zich niet stoort noch aan den Catechismus van Leo Judae, 7 noch aan dien van Calvijn, die beide de Tien geboden vooraf lieten gaan. Iets wat evenzoo het geval was in de beide Catechismussen die a Lasco voor de Nederlandsche vluchtelingen in Londen, en vroeger reeds voor de kerk van Emden, had opgesteld. Ook in zijn IwshY«^ie behandelt Calvijn gelijk men weet eerst de Tien geboden, en daarna eerst komt hij tot het werk der Verlossing. Het is derhalve aan geen twijfel onderhevig, of dit 1 ) De Tie^i geboden, die nu zoo algemeen bekend zijn, waren dit lange eeuwen niet. Er is een lange, breede periode in de Christelijke kerk geweest, dat men zich bepaalde tot het korte summier, en de wet van Sinaï feitelijk beschouwde als niet meer thuishoorendein de Christelijke religie ; en eigenlijk is het eerst dank zij de Reformatie, dat de kennis der Tien geboden het gemeengoed van alle gedoopten is geworden. De eerste die op de Tien geboden weer de aandacht vestigden waren de scolastieken. Zij gevoelden voor het eerst behoefte, om de beteekenis der lex vetus (der oude wet) toe te lichten. En het is aan deze scolastieke en met name aan Thomas Aquino, dat de kerken der Reformatie ongemeen veel voor de uitlegging der Tien geboden te danken hebben. Toch ontga het de aandacht niet, dat ook Thomas Aquino de Tien geboden nog altoos behandelde als de oude Wet, en begint met de vraag: of de oude Wet ons nog bindt. Ook wane men niet, dat Thomas reeds een breede uitlegging van de Tien geboden achterepn zou gegeven hebben. Die vindt men in zijn Summa nergens. Zijn moraal volgt een eigen kader; en slechts voor zoo ver de Tien ge- boden, deels als verschijnsel, deels als afzonderlijke geboden in dat kader passen, komen ze terloops ter sprake. 478 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk IV. ^ achteraan plaatsen van de Tien geboden is door den Heidelberger met voor- bedachten rade geschied en had een afzonderlijke bedoeling. Welke deze bedoeling was, is niet moeilijk in te zien. Natuurlijk er- kende ook de Heidelberger ten volle, dat de Wet ons een tuchtmeester tot Christus is, en dat het in zooverre volkomen rationeel was, gelijk Lnther deed, eerst heel den eisch der Wet uit te leggen, en daarna tot de Verlossing te komen. Maar Ursinus en Olevianus doorzagen uitnemend wel, dat door zulk een wijze van behandeling de verkeerde waan gevoed werd, alsof een kind van God dan nu ook eens voor goed van de Wet af was, en niets meer met de Tien geboden uitstaande had. Het was dan eerst Mozes. Van Mozes kwam men op Christus. En in Christus gerecht- vaardigd zijnde, leefde men naar de vrije inspraak des Geestes. En hier- aan wilden ze niet medeplichtig worden. Ze gevoelden uitnemend wel, hoe dit er toe moest leiden, gelijk er dit feitelijk in Duitsche landen toe geleid heeft, om het geheele Oude Testament allengs in onbruik te bren- gen, en de Christelijke religie tot een nieuwen. godsdienst te stempelen, waarin een iegelijk zich zelf ten Wet zou zijn. De Wet had nu eenmaal (behalve haar strekking voor de ongeloovige wereld, om burgerlijke ge- rechtigheid in stand te houden) voor de uitverkorenen tweeërlei gebruik of doel: lo. om den onbezonnen mensch tot de kennisse zijner ellende te brengen en zoo hem een tuchtmeester tot Christus te zijn; en 20. om voor de verlosten een regel des levens te wezen. Bij breeder opvatting had er dus eigenlijk een dubbele uitlegging van de Wet moeten volgen: lo. een uitlegging van de Wet, om ons in alle bijzonderheden onze ellende te leeren verstaan; en 20. eene uitlegging om ons in allerlei bijzonderhe- den den regel des levens voor Gods kinderen aan te bieden. Maar dit ging nu eenmaal niet. Men kon in een Catechismus, die in 52 Zondagen moest afloopen, geen dubbele behandehng van de Tien geboden inlasschen. Met ééne behandeling moest dit afloopen. En zoo stond men dus voor de keuze, om óf met Luther de wet wel als tuchtmeester tot Christus, maar dan ook niet als regel des levens voor de Christenen te behandelen ; óf wel om op het laatste den nadruk te leggen, en het eerste meer principieel af te doen. Voor die keuze nu staande, oordeelden Ursinus en Olevianus, en de Gere- formeerde kerken hebben hieraan haar zegel gehecht, dat het profijtelij- ker, dat het practischer, dat het meer de godzaligheid bevorderlijk was, om de breedere behandeling van de Tien geboden bij de leer der Dankbaar- heid te nemen. Hiermee is de keuze die Luther deed dus niet veroordeeld. Leerstellig laat zijn keuze zich zelfs zeer goed verdedigen, gelijk Calvyn zijn voorbeeld dan ook aanvankelijk gevolgd is; maar voor een practisch ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK. IV. 479 leerboek, dat het handboek der kerk moest worden, verdiende toch de keuze van den Heidelberger ongetwijfeld voorkeur. Van meet af hadden de Ge- reformeerde kerken de sterke neiging, om te waken tegen het gevaar, dat men uit het geloofsbeginsel niet tot slordigheid des levens en tot mis- bruik van de vrijheid van Gods kinderen oversloeg. Ook een kind van God bleef juist als kind staan onder de Wet van zijn Vader, die in de hemelen is, en de vrijheid des Geestes bestond niet hierin, dat hij van de Wet af was, maar dat hij als kind de Wet zijns Vaders uit eigen aandrang, met lust ' en liefde, volbracht. Geheel het Puritanisme is uit deze neiging voortge- komen; en het is juist daaraan te danken, dat in onze Calvinistische Ie- ' venswijze die eigenaardige levensusantie is opgekomen, die men in Lu- thersche kringen zoo geheel mist. Iets waarin zeer zeker ook het eigen- aardig gevaar schuilt van geestelijk pedantisme; maar dat, gezond opge- vat, toch zulk een uitmuntend conserveerende kracht bezit ter behoudenis van de vreeze Gods in de elkaar opvolgende geslachten. Bovendien hangt deze geheel andere inrichting van den Catechismus evenzoo samen met den gewijzigden blik, dien de Gereformeerde op zijn kerk heeft. Die straks met volle belijdenis tot den Christus komen, zijn ^ hem geen Heidenen en Tollenaars, maar kinderen des Verbonds, die voor zoover ze uitverkoren zijn, onder de belofte liggen; van wie hij gelooft dat God zijn genadewerk reeds van der jeugd af in hen begonnen is; en die dus onder het opwassen reeds iets leeren gevoelen van de vreeze Gods. Op de zoodanigen nu pleegt in hun nog onbekeerden toestand, de Wet ^ in den vorm der Tien geboden, meestal weinig indruk te maken. Ze den- ken aan geen afgoden; het komt niet in hen op beelden te dienen; ze vloeken niet; ze slaan niet dood; ze hoereeren niet; ze stelen niet. Wel zondigen ze in het klein, maar nooit met die machtige uitbreking, waarin de Wet van Sinaï den zondaar aangrijpt, en stond er dan ook dit Tiende gebod : „Gij zult niet begeeren" niet bij, zoo zou heel deze Wet gemeen- lijk weinig indruk op hen maken. Wordt hun daarentegen met het kort summier der Wet gezegd: ,,Gij zult den Heere uwen God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziele en geheel uw verstand," en ook : „Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven," dan ontwaakt er terdege iets in de conscientie, dat hen verontrust en doet bekennen: „Neen, zoo leef, zoo besta ik niet." Treedt men op onder het uitvaagsel der maat- schappij, dan ja is met de Tien geboden aanstonds heel wat uit te richten, maar schrijft men een Catechismus voor de religieuse opvoeding van ge- doopte kinderen uit Christelijke huisgezinnen, dan doet het summier der ' Wet veel fijner en veel beter dienst, om een Tuchtmeester tot Christus te zijn, dan de krasse taal van Horeb, die de wereld te midden van haar 480 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk IV. uitbreking in ongerechtigheid aangrijpt. Zelfs nu nog steunt de valsche inbeelding van eigen braafheid, die ge bij zoo menig onbekeerden fatsoen- ' lijken wereldiing vir.dt, hoofdzakelijk op de Tien geboden. Men zegt: „Ik ben toch geen dief, ik ben geen echtbreker, ik heb geen moord begaan," en juist omdat men de Wet niet op die grove wijze schond, acht men zich door en tegenover de Wet gerechtvaardigd. Op het Tiende gebod let men dan meestal niet. Of liever nog men zegt: „Daar kan ik niets aan doen. Booze gedachten komen vanzelf in mij op." Alles wel overwogen, kunnen we dan ook niet anders doen, dan den Heidelberger volkomen gelijk geven. Zijn standpunt is practisch juister dan dat van Luthers Catechismus. Iets wat Luther wel niet mag toegerekend; maar toch dank- baar als een sjhrede voorwaarts, als zuiverder, en dus als beter Gerefor- meerd, mag worden op prijs gesteld. Dit leidt ons vanzelf tot bespreking van wat men pleegt te noemen : de , geestelijke kennis ya.n de Wet, gelijk die in de uitlegging van den Catechismus geboden wordt. Op de vraag toch, of dit alles wat hier uit de Tien geboden wordt afgeleidt, er nu ook werkelijk in ligt, moet zeer onderscheidenlijk ge- antwoord worden. Toen onze Heiland met de Pharizeën in aanraking kwam, vond hij een uitlegging van de Tien geboden in zwang, die zich aan de letter hechtte. Wie dus naar de letter niet overtrad, ging vrij uit en gold voor recht- vaardig, ook al zondigde hij diep en veel tegen den geest der Wet. Vandaar Jezus' toornen tegen deze averechtsche uitlegging of eigenlijk mishandeling van de Wet, waar hij dan syn geestelijke uitlegging tegenover stelde. De on- zinnige gedachte alsof Jezus hiermee bedoelde een nieuwe Evangelische wet tegen de Wet van Sinaï over te stellen, behoeft voor onze lezers geen weerleg- ging meer. „G-ij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is," doelt op wat Schrift- •' geleerden er van gemaakt hadden, en volstrekt niet op wat God zelf op Horeb geordineerd had. De wortel dezer geestelijke kennis, die Jezus bloot legt in de liefde voor God en den naaste, is dan ook geen nieuw iets. dat voor het eerst door hem werd aangeduid, maar was ontleend aan het Oude Testament zelf, met name aan Deut. VI: 5: „Zoo zult gij den Heere uwen God liefhebben met uw gansche hart, met uw gansche ziele en met al uw vermogen"; en aan Lev. XIX: 18: „Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven." Twee resumties in het Oude Testament, die ook aan Jezus tyd- genooten reeds zoo uitnemend wel als kort summier van de geheele wet be- kend waren, dat de Wetgeleerde uit Luc X : 25 v. v. op Jezus' vraag aan hem, wat de inhoud der Wet was, hem letterlijk dit kort summier ten antwoord gaf. En evenzoo is het een geheel onjuiste voorstelling, alsof althans de ^ liefde voor den vijand een begrip was, dat aan de wetgeving door Mozes vreemd, ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK IV. 481 door Jezus, in strijd met die wetgeving, ons, Christenen, op het hart ware ge- bonden. Immers reeds iri Exod. XXIII : 4 en 5 lezen we als onmiddellijk aan- vulsel van de Wet der Tien geboden : „Wa,nneei' gij iiws vijands os of zijnen dwalenden ezel ontmoet, zult gij hem dien wederbrengen. En wanneer gij den ezel van uio hater onder zijn last ziet neergevallen, moogt ge niet nala- ten, uw eigen beest in den steek te laten, om hem te helpen," Twee duidelijke bepalingen, waarin de liefde voor den vijand het richtsnoer aangeeft. En zegt men, dat hiertegenover dan toch tal van uitspraken staan die veeleer „haat tegen den vijand" prediken, zoo is dit volkomen juist, mits men er maar wel op lette, dat dit in den toon van Psalm XXXIX is ; „Zou ik •' niet haten die U haten, ja, tot vijanden zijn ze mij." Wat het beginsel aangaat dus geheel in denzelfden geest, waarin Jezus, nog veel sterker, het uitsprak: „Indien iemand tot mij komt en wje^ /^aa^ zijn vader en moeder en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn" (Luc. XIV : 26). Niet gekomen om de Wet af te schaf- fen, maar om die te vervullen, heeft Jezus dus blijkbaar niets gedaan, danaan--^ getoond, hoe deze rijke geestelijke inhoud van meet af, ook reeds onder het Oude Verbond, in de Wet inzat, en hoe het miskenning der Wet was, zoo men haar formeel opvatte ; en dien rijken geestelijken inhoud voorbijzag. Vreemd contrasteert hiermee echter wat Jezus in Matth. XXIII: 2 zegt, dat de Schriftgeleerden gezeten zijn op den stoel van Mozes, en dat het volk van Israël uit dien hoofde gelast was, zich aan hunne uitleg- ging van de Wet te onderwerpen. Er staat toch: „De Schriftgeleerden zijn gezeten op den stoel van Mozes, en daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het." Hoe is dit nu overeen te brengen ^ met de krasse wijze waarop Jezus hun bekrompen formalistische uitleg- ging geeselde? Uiterst eenvoudig. Toen de rechter in ons land de wette- lijke ])epalingen rakende de kerk van Christus, in de zaak der Doleantie, ^ zóó uitlegde, dat hij de natuur en het wezen der kerk geheel miskende, en hierdoor aan den eisch van het heilige te kort deed, heeft niemand onzer geaarzeld op deze rechtspraak krasse en ernstige critiek uit te oefenen, en hebben we welbewust tegen deze uitlegging geprotesteerd. Maar omdat deze rechters in den stoel der Overheid gezeten waren, hebben -, we niettemin hunne o. i. geheel verkeerde uitspraken geëerbiedigd, en een ieder die zijn proces verloor, aangemaand om de hooge geldsom te te betalen, en te houden al wat de rechter zei. Ook bij Jezus ligt er dus niet de minste tegenstrijdigheid in, dat de Heere eenerzijds tegen de geheele wijzen van uit- y legging der Schriftgeleerden zoo kras mogelijk opkomt ; en nochtans omdat ze in het gestoelte der Overheid zaten, het volk aanmaande stipt zich te on- derwerpen aan hun uitspraken. Het ééne sluit het andere volstrekt niet uit. E VOTO l>ORÜR. III. 31 482 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk IV. En zoo nu stond de zaak metterdaad in Israël. Israëlietisch rechtvaardiy was onder het Oude Verbond een iegelijk, die de politieke, ceremonieele en morele wetten ten genoege van de Overheid waarnam en opvolgde, gelijk ten onzent een iegelijk voor een „eerzaam burger" geldt, die niet in bot- sing komt met de justitie of de politie. Op zichzelf echter was een recht- vaardige in Israël daarom nog niet rechtvaardig voor God. Rechtvaardig ^ voor God was men slechts op twee wijzen : Of doordien men de gansche Wet naar haar geestelijken inhoud vervulde: „Doe dat en gij zult leven.*' Of wel doordien men in het geloof heel den ceremonieelen dienst van het symbolische Israël, en daarin den Messias en zijn werk aanvaardde ; welke laatste eisch dan weer tot conditie had, dat men zich in stille geloofsge- hoorzaamheid aan alle ceremonieele diensten en aan alle ordinantiën van de wettige Overheid onderwierp. Nu Jezus komt, om aan den Dienst der schaduwen een einde te maken, doet hij daarom tweeërlei. Het volk dat nog geen persoonlijk geloof in hem heeft, houdt hij in den Dienst der schaduwen, omdat dit voor hen de eenige weg was, om hun geloofsge- hoorzaamheid te toonen. En de rijker en rijper zielen, die het einde van den ceremonieelen dienst inzagen, maar nu gevaar liepen, om in wets- volbrenging rechtvaardigheid voor God te gaan zoeken, werpt hij, door <, hun den rijken geestelijken inhoud der Wet te ontsluiten, de wanhoop in het hart, dat ze aan volbrenging van die wet nooit te denken hebben; om juist daardoor ze te lokken tot geloof in hem. Doch hieruit volgt dan ook, dat voor ons, die uit den Dienst der scha- duwen in dien der Vervulling zijn overgegaan, en voor wie de ceremonieele \ waarneming der geboden dus geen brood meer is, maar gif, de geestelijke uitlegging van Jezus de eenige is, die waarde voor ons bezit en ons bindt; terwijl de uitlegging der Schriftgeleerden, ook al waren ze destijds met gezag tot uitlegging bekleed, voor ons alle beteekenis verloren heeft, en ons hoogstens nog de dienst bewijst van een afschrikkend voorbeeld. Het particulier karakter dat de Wet voor Israël had, kunnen we dus geheel laten glippen, om ons uitsluitend te bepalen tot de geestelijke beteekenis, die de Wet des Heeren èn voor al wat mensch heet èn meer bijzonder voor elk geloovige, zoo onder Israël oudtijds, als thans in de dagen des Nieuwen Verbonds heeft. In dit opzicht toch is er geen onderscheid. De geestelijke kennis der Wet is voor alle tijden, streken en personen één ; en ook de uitwerking van deze geestelijke kennis kan, onder w^at wisselende verhoudingen ook, nooit anders dan éénzelfde karakter dragen. ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK Y. 483 VIJFDE HOOFDSTUK. Dit is het eerste en het groot gebod, en het twee- de, daaraan gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefheb- ben als uzelven. Matth. 22: 38, 39. Alvorens dieper in de geestelijke kennis der Wet in te dringen, dient de vraag besproken, lioe de Tien geboden zijn in te deelen. Gees^e^yA; deze ge- iDoden te verstaan, is doordringen tot den wortel, waaruit elk gebod op- spruit. En dit kunt ge niet, tenzij het u duidelijk is geworden, hoe de vertakkingen van de Wet des Heeren te onderscheiden zijn. Over deze indeeling van de Wet is nu lang niet alle eeuwen eender gedacht, en ook nu nog loopen de gevoelens hieromtrent uiteen. Met name volgen de Roomsche en Luthersche kerken eene andere indeeling, dan de ? ■Grieksche en Gereformeerde kerken. En ook zoo is in den boezem dezer kerken nog lang niet aller getuigenis eenparig. Vóór Josephus schijnen de Joodsche Schriftgeleerden den aanhef van de Wet: ,,Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland uit den dienst- huize uitgeleid heb," als het eerste gebod te hebben beschouwd. Daarop volgde dan als tweede gebod wat voor ons het eerste en tweede is : „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben," met er bij : „Gij -zult u geen gesneden beeld maken." En verder liep dan, 3, 4, 5, 6, 7, 8, •9 en 10 evenals bij ons. Waarbij echter niet verzwegen mag, dat een nog r •oudere indeeling der Schriftgeleerden het 10e gebod in tweeën splitste. Later daarentegen kwam door Josephus een andere indeeling op, en wel •die indeeling, die ook wij volgen, zoodat de aanhef buiten de geboden wordt geplaatst en het : ,,Gij zult geen andere goden voor mijn aange- licht hebben", als afzonderlijk gebod, van het verbod van den beelden- dienst gescheiden wordt. Deze laatste indeeling volgde heel de kerk aan- vankelijk tot op Augustinus. Deze toch gaf wel toe, dat de aanhef geen gebod is, maar smolt toch het eerste en tweede weer in één gebod saam ; •en splitste daarentegen het Tiende gebod in tweeën. Hierin volgde hem ^allengs heel de Westersche kerk en die van Rome hechtte aan deze indee- » ling haar zegel ; terwyl de Grieksche kerken de oude indeeling bijhielden. Toen nu de Reformatie uitbrak, nam Luther de indeeling van Augusti- nus en Rome over, terwijl de Gereformeerden tot de oude indeeling te- rugkeerden, die thans nog bij ons in gebruik is. En al is het nu ook, dat de Luthersche godgeleerden thans al meer 484 ZOND. XXXIVa hoofdstuk V. toegeven, dat de Gereformeerden juister zagen, zoo blijft toch kerkelijk de oude tegenstelling nog voortbestaan. De Roomsche en Luthersche ker- ken maken van gebod 1 en 2 één gebod en splitsen daarentegen het 10e gebod in tweeën ; terwijl de Grieksche en Gereformeerde kerken 1 en 2 afzonderlijk nemen, en het 10e gebod in zijn geheel laten. Aan dit geschil behoeven intusschen niet veel woorden gespild. Ongetwyfeld toch is de Gereformeerde indeeling de ware. Immers het 10e gebod luidt in Exod. XX : 16 : „Gij zult niet begeeren uws naasten huis ; gij zult niet begeeren uws naasten vrouio enz." Om het te splitsen moet men deza orde daarentegen omgekeerd nemen. Eerst: Gij zult niet begeeren uws- naasten vrouw;" om dan daarop te laten volgen: „Gij zult niet begeeren uws naasten huis" enz. En nu is het wel waar, dat in Deut. V : 21 met- terdaad deze omzetting voorkomt, gelijk in het algemeen de tekst van Deut. V veelszins afwijkt van dien in Exod. XX ; maar het ligt in den. aard der zaak, dat, bij verschil van tekst, de kerk, voor wat de indeeling- aangaat, zich te houden heeft aan Exod. XX. Mozes zelf toch stelt den tekst in Exod. XX. voor als de letterlijke bewoording, die hy in Deut. V vrij reproduceert. Houden ook wij ons daarom met onzen Catechismus aan de onder ons- algemeen aangenomen volgorde van de Tien geboden, in dien zin, dat 1 en 2 apart blijven, en het 10e gebod niet gesplitst wordt, daarmee is- echer de zaak der indeeling nog niet afgeloopen. Aanstonds toch rijst in de tweede plaats de v^raag, wat te oordeelen zij van de indeeling in de twee Tafelen. Moeten we indeelen 5 aan 5, 3 en 7, of 4 en 6 ? Het stond en bestaat namelijk onder alle deskundigen vast, dat de Wet in tweeën moet gedeeld. Dit toch wierd reeds waarschijnlijk gemaakt door het feit, dat de Tien geboden op ttcee Tafelen geschreven waren; en wierd tot ze- kerheid verheven door de uitspraak van Jezus, dat de Tien geboden eigen- lijk slechts twee geboden uitmaken : Het eerste en groote gebod van de liefde tot God, en het tweede daaraan gelijk van de liefde tot den naaste. Doch hiermee was de vraag nog niet beantwoord, ivelke geboden tot d& eerste en welke tot de tweede Tafel behooren ; en het is op deze vraag- dat de Rabbinisten ons zeggen : in 5 en 5 ; Roomschen en Lutherschen : in 3 en 7 ; en de Gereformeerden : in 4 en 6. Natuurlijk is dit geschil niet uit te maken door de opmerking, dat op elk der beide Tafelen onge- -^ veer evenveel letters moeten geslaan hebben ; iets wat zelfs bij de Room- sche indeeling toch niet uitkomt ; daar het dan 76 op de ééne en 96 woor- den op de tweede Tafel zouden geweest zyn. Maar dit is geen maatstaf; eenvoudig omdat niets belet, dat de ééne Tafel geheel beschreven was, en ZOND. XXXIVft. HOOFDSTUK V. 485 de andere slechts ten deele. De beslissing kan dus niet gezocht worden in het tweetal Tafelen, maar ligt in den inhoud. Voorop staan blijkbaar de geboden, die doelen op onze verhouding tegenover God, en achteraan komen de geboden, die doelen op onze verhouding tegenover onzen naaste. En hierby nu verschilde men niet over de 4 eerste, noch over de 5 laatste geboden, maar uitsluitend over het 5e. Van dit gebod toch oordeelde de één, dat het nog bij de eerste reeks hoorde, omdat het de betrekking regelt tegenover hen, die God over ons-~y. gesteld heeft, terwijl de ander achtte, dat het bij de tweede reeks was te voegen, omdat immers toch ook onze ouders menschen, en in zooverre onze naasten zijn. Terecht merkt Calvijn op, dat men elkanders meening in deze zaak niet te scherp moet aanvechten ; en dat desniettemin bijna alle Gereformeerden het 5e gebod bij de tweede Tafel rekenen, ligt dan ook uitsluitend aan Matth. XIX : 18, 19, waar de Heere Christus een op- somming geeft van de geboden, beginnende met het 6e : „Gij zult niet dooden"; en er dan het gebod van het eeren onzer ouders aan toevoegt. Sterk is intusschen deze bewijsgrond niet. Vooreerst toch spreekt Christus tot den rijken jongeling van de geboden in het algemeen, zoodat er geen enkele reden is, waarom hij zich tot de geboden van de eerste Tafel zou bepalen. Ten tweede noemt Paulus het 6e gebod niet, ofschoon hij uit- drukkelijk zegt de geboden van de tweede Tafel op te noemen, en als Zoodanig toch alleen aangeeft het 6e, 7e, 8e, 9e en 10e gebod. Zie Rom XIII : 9. En eindelijk verdient het zeer de aandacht, dat de Heere Jezus in Matth. XIX : 18 eerst het 6e, Te, 8e en 9e gebod noemt ; dan het 10e weglaat ; en er ten slotte eerst het 5e aan toevoegt. Dit toch toont ge- noegzaam, dat Matth. XIX : 18 op zich zelf nog geen recht geeft, om deze quaestie als uitgemaakt te beschouwen. Eerlijk gezegd is heel deze wijze van redeneering ons dan ook te uit- wendig, te oppervlakkig en te doelloos. Wat geeft het toch op zich zelf, of ik al besluit, dat het 5e gebod bij de eerste, of dat het tot de tweede Tafel hoort? Is hiermee iets gewonnen voor het recht verstand der Wet? Immers neen, wat zij, die, gelijk Calvijn, het bij de tweede Tafel nemen, stemmen toch alleszins toe, dat ook de quaestie van het Overheidsgezag er onder schuilt ; en omgekeerd, zy die het by de eerste Tafel voegen, ontkennen in het minst niet, dat het ook een der verhoudingen tot den naaste regelt. Feitelijk erkent men dus beiderzyds dat dit gebod in zeker opzicht een tweeslachtig karakter draagt, en eenerzijds wortelt in de liefde die we aan God, en anderzijds in de liefde, die we den naaste schuldig zyn. Het komt ons daarom doeltreffender voor geheel de Wet in haar sa- 486 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk V. menstel zóó te ontleden, dat duidelijk blijke, hoe deze Tien geboden met- terdaad geheel het terrein van het godsdienstig zedelijk leven bestrijken^ of, wilt ge, geheel den wille Gods ten opzichte van den mensch uitputten. Dan toch eerst zijn we waar we wezen moeten. Er moeten geen geboden, bijkomen ; er moet niets van af kunnen ; en dan vindt ons denken een rustpunt, zoo ons blijkt, dat in deze Wet des Heeren eenerzijds alle ver- houdingen en anderzijds alle mogelijkheden onzerzijds gerubriceerd zijn. Wagen we hiertoe nu eene poging, dan trekt het in de eerste plaats < onze aandacht, dat het 4e en 5e gebod in vorm en aanleg verschillen^ zoowel van de geboden die voorafgaan, als van de geboden die volgen. Alle overige geboden, zoowel 1, 2 en 3 als 6, 7, 8, 9 en 10 beginnen met \ de formule: 6rij zult niet. Het zijn dus alle acht rechtstreeksche verboden. Dit nu is intusschen niet het geval met het 4e en 5e gebod, die niet in eigenlijken zin verbiedend zijn, en niet beginnen met een : Nij zult nief maar in hun vorm positief zijn en iets öfe&iede». „Gedenk den Sabbat hdag"' en „Eer uw vader en uwe moeder." Dit wettigt dus het vermoeden, dat deze twee geboden (het 4e en 5e) een eenigszins afzonderlijke positie in de Wet innemen. In de tweede plaats springt het in het oog. dat het 10e gebod, zij het ook om andere reden, eveneens een afzonderlijk karakter draagt. Terwijl toch de Overheid in Israël van alle overigen geboden straffen kon, was - dit bij het 10e gebod ondenkbaar. Het gebod : Gij zult niet hegeeren be- weegt zich geheel op het terrein van het innerlijk leven, waarover alleen God de Heere, en in ons de consciëntie, rechter is. Hier komt bij, dat de Heere Jezus, toen hij, in Matth. XIX : 18, na: „Gij zult niet dooden" ons "^ de geboden op noemde, juist dit 10e gebod wegliet. En eindelijk mag ook niet vergeten, dat de Heere Jezus dat 10e gebod als sleutel op het Te ge- ^ bod bezigde, toen hij zei : „Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft aireede overspel met haar gedaan in zijn hart." Laten we nu deze drie (het 4e, het 5e en het 10e) geboden te dier oor- zake een oogenblik, dan houden we twee reeksen over, de eerste uit drie en de anderen uit vier geboden bestaande, die duidelijk en helder naar hun inhoud onderscheiden zijn ; en dat wel doordien de eerste reeks ziet *' op onze verhouding tot God en de tweede reeks op onze verhouding tot onzen naaste. Eenerzijds heet het dan : „Gij zult geen andere goden heb- heb, geen beelden dienen, en Gods naam niet schenden;" en anderzijds: „Gij zult niet dooden, niet echtbreken, niet stelen en geen valsche getui- genis geven." Hiermee rijst de vraag, of er tusschen deze drie en deze vier geboden ZOND. XXXIVd. HOOFDSTUK V. 487 ook zeker verband valt op te merken. En ook deze vraag dient bevesti- gend beantwoord. Immers ge ziet terstond, dat het 3e en het 9e gebod - in den grond eensluidend zijn. Ge zult den naam van uwen God eerbie- digen, en ge zult den naam van uwen naaste niet te na komen. Kort- heidshalve zou men den inhoud van beide geboden dan ook zóó kunnen weergeven : „Vergrijp u niet, noch aan den naam des Heeren, nocli aan den naam van uw naaste." Evenmin valt zulk een verband te ontkennen tusschen het 10e en het ^ 6e gebod. Wie een anderen god in plaats van den levenden God stelt, poogt den Heere onzen God, voor zooveel aan hem staat, ie vernietigen. Juist dus in den grond der zaak hetzelfde wat het 6e gebod ten opzichte van den naaste verbiedt.: „Gij zult hem niet dooden." Het is de haat te- gen God, en de haat tegen den naaste, die in deze beide geboden in den naaktst mogelijken vorm, gewraakt wordt. Wie andere goden gaat hebben, bant God den Heere uit zijn wereld uit, en wie den naaste doodslaat ,doet datzelfde ten opzichte van zijn naaste. De vorm is verschillend, omdat men God niet kan dooden ; maar de zaak, de zonde, de gruwel, de mis- daad, is één. Blijft alzoo ter vergelijking eenerzijds het gebod (de beeldendienst) en anderzijds het 7e en 8e gebod (echtbreuk en diefstal). En nu eenmaal ' bleek, dat 1 en 6 en evenzoo 3 en 9 evenwijdig loopen, wettigt dit op zich zelf reeds het vermoeden, dat er soortgelijk verband ook bestaan zal tusschen het 2e, daartegenover het 7e en 8e. Merk nu op dat de Heere juist bij het 2e gebod wijst op zijn heilige J«toer■sc/^/^e^. vloeken, doodslag, echtbreuk en diefstal in den groven zin van het woord komen, God zij lof, onder 's Heeren volk niet zoo vaak voor ; en ook waar ze mochten voorkomen, weet een ieder, ook zonder de Tien geboden, zeer goed, dat hij van zulke gruwelen zich te onthouden heeft. Slaat men daarentegen den Catechismus op, en gaat men na, wat, naar luid van zijn uitlegging, in elk van deze geboden alzoo geboden en verboden wordt, dan natuurlijk valt een ieder onder het oordeel, en bezwijkt. Maar zóó opgevat, zijn onze Tien geboden dan ook eigenlijk niets dan tien opschrif- ten, elk voor een geheele rubriek van hetgeen ons als godsdienstige en zedelijke wezens van Godswege is opgelegd. Om nu het woord plichten eens te gebruiken is het of gt al uw plichten in tien soorten indeelt, en nu aan elk van die tien soorten een onderscheidend merk-teeken geeft, door er de grofste plichtschending boven te schrijven. In Amerika bouwt '^ men tegenwoordig huizen met tien en meer verdiepingen. Denk u nu zulk een huis van tien verdiepingen, elk met een eigen trap en eigen portaal en op dat portaal, een eigen ingang tot de vele vertrekken, die deze ver- dieping uitmaken. Dan kondt ge natuurlijk aan elk van deze tien ver- diepingen een naam geven ; en onder dien éénen naam zouden dan al de ;>. vertrekken begrepen zijn, die zich op die ééne verdieping bevonden. En zoo nu ook is het hier. Heel die Wet des Heeren is een majestueus ge- . bouw van tien verdiepingen. Op elk van die verdiepingen zijn al die ver- trekken vereenigd die bij elkaar hoeren. En nu heeft elke verdieping een hoofdingang, en op dien hoofdingang staat als opschrift één der Tien geboden. En dit ééne gebod lezende, weet ik dan vanzelf, dat op die verdieping tevens alles thuishoort, wat onder de rubriek van dat gebod valt. Wie een huis ziet, in welks voorpui een banketbakkerswinkel is uit- ^ gestald, die weet, ook zonder dat men er hem dat bij zegt, dat achter of bij dien winkel ook een bakkerij is, waarin het banket gebakken wordt 492 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk VI. en dat er evenzoo ergens een magazijn moet wezen, waarin de grondstoffen voor het banket bewaard worden en gereed liggen. Dat begrijpt nu bij zulk een winkel een ieder, en toch is dit juist hetzelfde wat de Catechismus bij de uitlegging van de Wet aantoont. Als er sprake is van een moord dan zegt ook de Catechismus niets anders dan dat er een haard moet zijn, waarin het vuur opglom van den hartstocht, waardoor den moordenaar ontvlamd werd, en dat vuur noemt hy liaat of wraak. En zou dat vuur kunnen branden, dan moest er de brandstof voor aanwezig zijn ; en daar om gaat hij op die brandstof in het menschelijk hart terug. Ook kan men het zich door het beeld van een plant duidelijk maken. Als ge een giftige bloem ziet liggen op den weg, dan weet ge daardoor niet alleen dat die giftbloem er is, maar tevens veel meer. Immers, die bloem moet gegroeid zyn aan een stengel. Aan dien stengel moet blad hebben gezeten. En die stengel moet zijn opgeschoten uit een zaad, en uit datzelfde zaad moet een wortel in de aarde zijn gedrongen. Dat alles zegt die ééne bloem u. En wie nadenkt kan die ééne giftbloem niet zien, zonder er zich al dat andere bij te denken. Dat zit alles achter die bloem. Zegt nu een eigenaar tot zijn hovenier: „Zorg, dat dit giftkruid wegkomt", en die hovenier snoeide wel dat kruid weg, maar strooide tegelijk met milde hand het zaad van dat kruid in den hof, dan zou de eigenaar hem volkomen naar recht bestraffen; want wie zulk giftkruid weg wil 'hebben, zegt daarmee vanzelf, ook al voegt hij het er niet bij, dat het zaad van dat kruid niet in zijn hof mag geduld. Vraagt men nu, hoe men dan te weten komt, loat achter elk gebod zit, dan moet ge geen poging wagen, om uit de Schrift dat alles saam te lezen. Want wel zegt de Schrift dat wie zijn broeder ook maar haat, een doodslager is, en dat wie een vrouw ook maar aanziet om haar te begeeren, in zijn hart reeds een overspeler is; maar dit geeft u nog niets meer dan een enkel voorbeeld. Vruchteloos toch zoudt ge voor alle tien geboden , alle de bijzondere zonden, die er in geoordeeld liggen, uit de Schrift pogen saam te lezen. Dat vindt ge er niet, en kunt ge er niet in vinden, omdat heel deze gedachte juist tegen de geestelijke opvatting van de Wet ingaat. Bondt ge u toch aan Schriftuitspraken in haar rechtstreekschen vorm, dan zou al wat de Schrift niet met name noemde er ook buiten vallen en geen zonde zijn. Zoodoende zoudt ge dus juist bij het valsche standpunt der Pharizeën aankomen, die by elk gebod zekere bepaalde overtredingen opsomden, en juist daardoor de zenuw van het zedelijk leven doorsneden. Elk gebod gaat zoo diep als het maar kan, zoo ver als het reikt, en zoo breed als het te spannen is. Vandaar dat het evengoed geheel he ZOND. XXXIVrt. HOOFDSTUK VI. 493 leven van een volwassen invloedrijk man beheerscht, als het leven van het kind omspant; en bij elk nieuw of hooger terras van het leven dat door u betreden wordt, straalt altoos Gods Wet ook over heel dat nieuwe terras weer zijn schynsel uit. Ge doet dus zeer goed, als ge al zulke uit. spraken van de Schrift over den haat als de wortel van den doodslag, en de vleeschelijke begeerte als de wortel van den echtbreuk, saamleest, om u in de Wetsphysiologie te oefenen, en u het juiste spoor bij uw on- derzoek aan te laten wijzen ; maar nooit moogt ge zeggen, dat iets wat n de Schrift niet met name genoemd wordt, daarom buiten de bedoeling van de Wet zou vallen. Wat u bij die onderzoeking van den inhoud van elk gebod leiden moet, is dus wel in de eerste plaats de Schrift zelve, voor zoover deze er zich over uitlaat, maar zonder dat ge hierbij moogt blijven staan. Ten tweede toch hebt ge evenzoo uw rede te gebruiken, om een antwoord op de vraag te vinden, wat al dan niet logisch in zulk een gebod begrepen ligt, waarbij dan de voorbeelden van Schrift u tot voorbeeld dienen. Toch zoudt ge met uw rede op zich zelf niet veel verder komen, indien ge niet ook met uiü zedelijk besef kondt te rade gaan. Alleen daardoor toch komt uw rede tot de kennis van noodzakelijken samenhang, die tusschen de ééne, en de andere zonde bestaat. Hoe fijner dan ook uw zedelijk besef is, des ^ te dieper zult ge de wortel vezelen van elk gebod kunnen vervolgen. En waar ge hierbij nu aan het gevaar van vergissing bloot staat, en zoo vele anderen voor u, soortgelijk onderzoek hebben ingesteld, is het uw plicht, in de vierde plaats ook met die uitlegging der vromen te rade gaan, gelijk > die voor u ligt in het oordeel uwer kerk. Zulk een uitlegging als van Ursinus en Olevianus is toch niet maar een private opinie van twee Duitsche professoren ; maar was bij hen reeds vrucht van het onderzoek veler eeuwen, en is na hen door de kerk in tal van landen overgenomen. Zoo is dus de exegese of uitlegging der Tien geboden een afzonderlijk vak van studie, en het is de zedekunde, die hieraan haar kracht heeft te wijden. Toch kan de zedekunde deze taak niet alleen volbrengen, en ^ waar ook in de staatkunde, in de staathuishoudkunde, in de kerkkunde, in de schoolkunde en zooveel meer allerlei zedelijke verhoudingen aan de orde komen, kan de zedekunde voor al deze terreinen des levens wel (dgemeene lijnen trekken, maar nooit deze lijnen in al bifurcatiën vervolgen. Zelfs rust het gebod hierbij niet. In elke predicatie, en bij elke toepassing van het Woord, doet ook het gebod zijn eisch gelden. Ja, om volledig te zijn, strekt het zich uit tot elk particulier geval in uw eigen leven, om dan telkens een nog fijnere en nog meer speciale toepassing te vinden. Wilde de zedekunde alzoo het gebod tot in zijn fijnste vezelen en werkingen 494 ZOND. XXXIVf/. HOOFDSTUK VI. naspeuren. zoo zou ze heel ons leven moeten omvatten, en daarmee op- houden een eigen studie te zijn. Zij kan daarom niet anders dan de algemeene lijnen trekken en de rails leggen, om het na verder aan de practijk des levens over te laten, hoever die lijnen moeten doorgetrokken, en hoe men langs die rails zich heeft voort te bewegen. Met opzet spraken we zooeven van plichten. Al is het toch, dat acht van de Tien geboden met een : Gij zult niet, tot ons komen, spreekt het toch vanzelf, dat men er niet meteen van af is, zoo men nalaat wat de wet verbiedt. De priester en Leviet, die bij den uitgeplunderde voorbijgingen sloegen hem niet dood; en toch beseft een ieder, dat ze door hem niPt te helpen, zich schuldig maakten aan het zesde gebod. Terecht stelt daarom de Catechismus bij elk gebod de dubbele vraag, én wat God verhiedt, én wat God gebiedt. En dit zelfs in dien zin. dat niet het ré-rbod, maar het gehod vooropgaat. Toen God den mensch schiep, en den mensch het zedelijk besef inschiep, sprak alleen het positieve proefgnbod. Het verbod ontstaat eerst hieruit, dat den mensch juist als zedelijk wezen het vermogen is verleend, om het tegi-nO'-d van de wet zijns levens in haar tegendeel om te buigen ; wat naar boven moest, naar beneden te trekken ; het ,.rad zijner geboorte" van rechts naar links, in plaats van links naar rechts te doen loopen ; en aldus te leven van GoO af in plaats van naar God toe. Dit doet de mensch niet door een nieuw rad des levens in zich op te stellen, maar door hetzelfde „rad der geboorte", dat God in zijn ziel zette, in omgekeerde richting te laten wentelen. Zoo gaat dan naar hoven wat naar omlaag moest gaan, en gaat naar omlaag wat naar boven moest wentelen. De wijzer op de uurplaat loopt dan achteruit in plaats van vooruit. Maar ook al loopt hij in omgekeerde rich- ting toch komt hij uit bij dezelfde uren. Bij één, of twee, bij drie, enz. Alleen maar deze uren wijzen nu alle verkeerd. Als de wijzer bij 12 begint te loopen, wordt het nu 11 in plaats van 1, 10 in plaats van 2, enz. En zoo gaat dan ook bij den zondaar de wijzer op de levensplaat al achteruit in stede van vooruit, en geeft daardoor aan elk cijfer dat op die plaat staat, een omgekeerde beteekenis. Op de Wet toegepast, en de Tien gebo- den als zulk een wijzerplaat gedacht, kunt ge dus zeggen, dat de wijzer van 11 naar 12 vooruit, maar ook van 12 naar 11 achteruit kan loopen, en dat op die wijs deugd in zonde omslaat en het leven in den dood. Dit zou niet zoo zijn, indien de mensch zichzelf op nonactiviteit kon zetten. Dan toch zou hij kunnen zeggen : Wat God wil dat ik doen zal, doe ik niet; en dus zal ik eenvoudig niets doen. Ge kunt niet nietsdoen. Altoos doet ge iets; en wie geen goed doet, doet kwaad. Een neutraal ZOND. XXXlVa. HOOFDSTUK VI. 495 terrein is er voor u niet. Dit komt daar vandaan, dat de Wet niet van buiten op den mensch geplakt is, maar meê opkomt uit zijn eigen wezen, gelyk God dit schiep. In den mensch, gelijk die zijn moet, en eens was, is drang, is zucht, is neiging om zóó te loopen, als de wet wil. Niet : „Ik wilde liever niet; maar de "Wet zegt het; dus zal ik het doen." Dat is de toestand van den zondaar. Neen, zoolang er nog geen zonde is, komt met de levensuiting zelve in den mensch de zin, lust en neiging op, om juist zóó te loopen als de Wet wil. Niet om stil te staan ; niet om achteruit te loopen ; maar om vooruit te loopen in het spoor van de Wet. Juist daarom was het proefgebod zoo noodzakelijk, omdat het proefgebod buiten dezen levensdrang omging en den mensch rechtstreeks voor de vraag stelde, of hij G-od als God wilde erkennen, dan wel zijn eigen heer en meester zijn. De oorspronkelijke zedewet wees dus niet alleen aan, wat de mensch moest, maar ook wat hij wilde doen. Zoo te doen als de Wet wilde, was hem levensbehoefte, levensdrang. En juist daardoor komt het nu, dat toen de zonde insloop, en het rad der geboorte omsloeg, diezelfde levensbehoefte en levensdrang toch bleef werken, maar nu in omgekeerde richting. De mensch lastert en vloekt God met dezelfde tong, waarmee hij Hem moet loven en prijzen. Hetgeen tegen het gebod ingaat, is dus dezelfde levensdrang, die eerst naar den eisch van het gebod liep, maar nu omgeslagen is in zijn tegendeel. Wat niet mag kunt ge dus alleen kennen, door te weten wat oorspron- kelijk moest. Nu zal men echter vragen — en ook die vraag moet helder onder de oogen gezien — is het dan eigenlijk niet een pure inbeelding, dat we dit alles uit de Tien geboden halen ? En staat de zaak niet veeleer zóó, dat we deze fijnere zedekunde uit ons eigen zedelijk besef putten, en nu ja, vinden, dat dit met de Tien geboden zoo uitkomt ; maar altoos met dien verstande, dat we ook zonder de Tien geboden evengoed hetzelfde bezitten zouden ? Deze vraag is uiterst gewichtig, vooral in onze dagen, nu de over- groote meerderheid niets meer van de wetgeving op Sinaï gelooft, en het byna als regel geldt, dat men leeft op zijn eigen zedelijk besef, en zijn gedragingen regelt naar zijn conscientie. Op deze vraag nu antwoorden we in de eerste plaats dit : Als ons ze- delijk besef in ons nog ongeschonden was, zou de Wet van Sinaï volkomen overbodig zijn, en zou wat men ten onzent vaak noemt: de uitspraak van ons redelijk besef, ons een volkomen zekere autoriteit zijn. Omgekeerd zou de Wet van Sinaï alle kracht voor ons missen, zoo er na den val in zonde niets van dit zedelijk besef in ons ware overgebleven. Nu echter 496 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk VI. dit zedelijk besef wel nawerkt, maar verzwakt, verflauwd en vervalscht is, loopt ge gevaar alle vastheid van uw zedelijk besef te verliezen, tenzy ge althans één vast en onwrikbaar punt buiten u zelven erlangt. Ons ze- delijk besef kan geen richtsnoer voor ons handelen zijn, tenzij wij het vertolken voor ons bewustzijn. Maar juist omdat we zelf de vertolking maken, ontstaat het gevaar, dat onze zondige genegenheden ons verstand misleiden, dat dientengevolge het misleide verstand in ons zedelijk besef verkeerd leest en den inhoud er van verkeerd weergeeft. Heb ik nu maar één vast punt buiten mijzelven, dat ik niet vervalschen kan, dan schaadt dit niet ; want dan ben ik altoos in staat, die vertolking van mijn zedelijk besef te contróleeren, de fout er in te ontdekken, en niet te rusten eer ik den wezenlijken inhoud er van ken. Als de zeevaarder van zijn kompas maar één vast punt heeft stelt dit ééne punt hem in staat precies te bepalen waar hij is en waar hij heen moet. Niet alsof op dat kompas stond waar hij heen moet; maar kompas geeft «hem het vaste punt, en van uit dat vaste punt, kan hij verder alles zelf berekenen. En zoo nu ook is het met de Tien geboden. Die zijn ons kompas op de vaart des evens. Da arin bezitten we het zoo onmisbare ééne vaste punt. Zóó sprak God. Zóó ligt zijn wil. Dit wel en dat niet. En dank zij ons zedelijk besef, zijn we nu bekwaamd en in staat, om met behulp van dit ééne*vaste punt, en van dat punt uit, heel den koers te bepalen, dien we te nemen hebben. Op zichzelf kan men b. v. over de betrekking tusschen man en vrouw allerlei theorieën opzetten, die misgaan, en toch verleidelijk^ klinken. Maar nu God zelf zegt : Gij zult niet echtbreken, nu is in dit ééne gebod het vaste punt gegeven, waaruit ik weet, welk stelsel over het huwelyk en hetgeen hiermee saamhangt goed, en welk verkeerd is. Zoo over den eigendom, en wat dies meer zij. Maar in de tweede plaats komt hier nog iets bij. Men zou toch kunnen vragen: Waarom gaf God dan meer dan één gebod? Reeds in één enkel gebod zoudt ge een vast punt bezitten, dat opzichzelf goud waard was. En dit is ook zoo, want wie eenmaal geleerd heeft met één enkel gebod te rekenen, gevoelt terstond wat vastheid aan heel zijn zedelijke opvatting geeft. Maar toch deed God meer. Hij gaf ons niet alleen dat ééne vaste centrale punt, maar trok uit dat centrale punt tien lijnen die over geheel het terrein van uw in- en uitwendig leven strijken ; lijnen, die, gelijk ons vorig hoofdstuk aantoonde, niet willekeurig loopen, maar saam een geheel vormen en noodzakelijk voortvloeien uit de positie, waarin we als mensch, tegenover God, onzen naaste en ons zelven (met ons ik, ons lichaam en onzen geest) geplaatst zijn. En hierin nu bewees de Heere ons een uit- nemende genade. Het feit ligt er toch toe, dat de zonde niet alleen het ZOND. XXXIV(Ó. HOOFDSTUK VIL 497 zedelijk besef, en we voegen er bij, vooral het godsdienstig besef, uiter- mate in ons verzwakt heeft, maar ze heeft ook de verschillende verhou- dingen, waarin we geplaatst zijn, voor ons besef scheef getrokken. Ook al hadden we dus één vast punt voor ons zedelijk besef ont- vangen, zoo zouden we toch nog in tal van levensverhoudingen gedurig in het onzekere hebben verkeerd. Nu echter heeft God de Heere ook die onzekerheid voor ons weggenomen, door ons voor elk dier principieele verhoudingen door een stellig gebod een vaste richting aan te wijzen. Niet alsof het gebod thans ons ontslaan zou van alle werkzaamheid van ons zedelijk besef. Dat zou zijn de letter die versteent en doodt. Daarbij zou ons zedelijk besef verstompt worden. Maar dit is dan ook volstrekt niet zoo. Integendeel elk dier geboden geeft ons voor de geheele lijn, waarlangs we ons in een bepaald opzicht te bewegen hebben, niets dan één enkel vast punt, en het bepalen van onzen geheelen verderen loop wordt aan de actie van ons eigen bewustzijn overgelaten. Juist daarom mag de kerk dan ook nooit een compleet stel geboden pogen te geven, van raak niet en smaak niet en roer niet aan, om ons precies te willen zeggen, wat we z(;e^ en wat we wie^ mogen doen. Een kerk, die dit voetpad inslaat, doodt het zedelijk leven, veruitwendigt het en be- droeft daardoor den Geest. Een kompas ontvingen we, niets meer. We zijn geen schip dat op sleeptouw is genomen, en welks kapitein dus naar geen koers meer be- hoeft te vragen. Voor dien koers zijn en blijven we zelven ver- antwoordelijk. Maar niettemin hebben we God voor dat koifipas te danken. Zonder dat kompas van de Tien geboden waren we verloren. Nu is er mogelijkheid, dat we koers houden, en behouden in de haven aankomen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Anderszins zouden zij opgehouden hebben geoflPerd te worden, omdat degenen, die den dienst pleegden, geen consciëntie meer zouden hebben der zonden, een- maal gereinigd geweest zijnde. Hebr. 10: 2. Over het onderscheiden gebruik der Wet; de vraag, waarom de Wet E VOTO DORDR. III. 32 498 ZOND. XXXIVö. HOOFDSTUK VIL doodt; in wat zin ze afgeschaft is; en wat dies meer zij, mag nu niet gehandeld, omdat de Catechismus dit onderwerp afzonderlijk aan de orde stelt in vraag 114 en 115, na afloop van de Tien geboden. Maar wel moet, eer de bespreking van het eerste gebod met ons vol- gend hoofdstuk een aanvang neemt, hier ter plaatse een kort woord in- ' gelascht over consciëntie. Geen onderwerp toch is er, waarover meer ave- rechtsche denkbeelden in omloop zyn; en deze verkeerde denkbeelden zijn oorzaak, dat de consciëntie, die ons door God als schutsengel, na on- zen val in zonde, is meegegeven, thans veelszins tot een middel wierd, om de zielen van God af te trekken en los te maken van zijn ge- bod. En zoo nu opgevat, doet de consciëntie geen goed, maar sticht ze kwaad. Niet toch als vrucht van Schriftonderzoek, maar als product, vooral van de Kantiaansche philosophie, heerscht thans tamelijk algemeen, ook on- y der Christenen van rechtzinnige belijdenis, de onware voorstelling, alsof ons „geweten" een soort in ons hart geschreven zedewet was, waarop we onder alle omstandigheden veilig konden afgaan. Wie zich nu inbeeld metterdaad zulk een consciëntie te bezitten, die heeft Gods Woord niet van noode. Alle raad of vermaan van ouders, wijzere personen of kerk is voor zoo iemand overbodig. En ook kan hij zeer wel zedelijk zuiver loopen, al is hij een God-loochenaar. Immers, zijn consciëntie laat hem nooit in den steek. Voor welk geval hij ook staat, zijn consciëntie geeft een onfeilbaar getuigenis, en zegt hem : Doe dit, of laat dat. Wel verbinden de meeste personen dit getuigenis van hun consciëntie dan eerst nog met de gedachte aan Gods alwetendheid, en verstaan er onder een inspraak van God in hun hart. Zelfs zegt men dan, dat „ge- weten" is, iets weten met een ander ; en vat men dit dan op als een ver- mogen der ziel, om iets saam met God te weten. Maar vooreerst is deze afleiding van het woord minstens onzeker, en komt men al meer tot het resultaat, dat consciëntie of geweten eenvoudig hetzelfde als een daad van ons bewustzijn beteekent. Letterlijk zou het dan zijn, het door ons gewetene, waar dan later de stomme e van afviel; terwijl het voorvoeg- sel ge alzoo niets zou te maken hebben met ge in ^ebuur, gemaal-gezel enz.; maar eenvoudig een versterking, d. is. hier een „zeker weten" zou uitdrukken, gelijk in gelukken, gelooven, gelijken, gevoelen enz. En ook af- gescheiden van deze, nooit volkomen zekere, afleiding, toont de uitkomst, dat wie eenmaal in zijn geweten een soort oppersten wetgever begroet, zoolang hij nog gelooft, daarin wel zijn God eert; maar, zoodra hij God varen laat, zijn consciëntie, als zijn eigen menschelijk vermogen, om te kennen wat goed en kwaad is, zelfs tegen God overstelt. Het is dan juist ZOND. XXXlYo. HOOFDSTUK VIL 499 de consciëntie, die misbruikt wordt, om als God te zijn, kennende het goed en het kwaad. Gaat nu de kerk op haar catechisatie en in haar prediking voort, dit onware, dit misleidende begrip van consciëntie, aan te kweeken, dan ver- wart ze de geesten, ondermijnt het geloof, en koestert in eigen boezem de slang, die haar levensbloed vergiftigt. Het is deswege zoo hoog noodig, dat weer zuiverder denkbeelden over de consciëntie ingang vinden ; anders baat al uw prediking van de Wet des Heeren niet. Immers de wet der consciëntie stelt zich dan boven de Wet des Heeren ; de mensch gaat zelf bepalen, wat hij doen en laten moet; en niet dan iii naam wovdt de Wet des Heeren nog slechts in zóóv erre gehuldigd, als eigen consciëntie-inzicht haar goedkeurt. Om nu deze valsche voorstelling van de consciëntie met tak en wortel uit te roeien, zij al aanstonds opgemerkt, dat geheel de openbaring van het Oude Testament nooit en nergens van de consciëntie gewag maakt. Het is een begrip, dat aan Abraham, Mozes,David en Jesaja geheel vreemd was. En, wat nog veel meer zegt, ook de Heere Jezus heeft toen hij op aarde was, of later uit den hemel aan Johannes op Patmos zijn onder- wijzing gaf, er nooit met éen letter van gesproken. Bij Johannes komt het slechts éénmaal in zijn evangehe voor (VIII : 9) in het verhaal van ' de overspelige vrouw, dat bovendien nog in vele handschriften ontbreekt. En eigenlijk is de eenige, die herhaaldelijk dit woord bezigt, de heilige ^ apostel Paulus, die er 22 maal gewag van maakt. Ook Petrus heeft het, doch slechts 2 maal. En wat nog opmerkelijker is, noch Paulus noch Petrus gebruiken het, om de belijdenis der Christelijke waarheid ineen te > zetten ; maar uitsluitend practisch. Hieruit blijkt dus, dat het woord oor- spronkelijk niet in de Openbaring thuis hoort, en in het Christelijk taal- gebruik eerst is opgenomen, toen de apostel in aanraking kwam met de heidensche talen, die sinds lang, zoo te Rome als in de Grieksche wereld, dit woord kenden. Ook in de oude Christelijke litteratuur, tot op Chrysostomus, neemt de consciëntie geen breede plaats in, en eigenlijk kan men zeggen, dat eerst •) door de Reformatie gedurig wijzen op het geweten meer in algemeen ge- bmik kwam. Was door Rorae's invloed de beshssing over goed en kwaad, over vrede of onvrede met God, almeer uit het eigen persoonlijk bewustzijn naar de kerk overgebracht, juist hiertegen kwam de Reformatie, vooral op Lutherschen bodem, in verzet ; en het was bij dit verzet, dat men te- genover de kerkelijke autoriteit veelal een steunpunt zocht in de autori- teit der consciëntie. Toch hebben, zoo Luther als Calvijn, zich wel zeer ÖW ZO>CD. XXXI V(y. HOOFDSTUK A^II. gewacht, om ooit de consciëntie als zoodanig het karakter toe te kennen " van een onfeilbare autoriteit, die ons van de moeite om Gods Woord te raadplegen ontslaan zou, In de consciëntie bonden zij den mensch aan Gods Woord, en lieten uit dit Woord het licht in de consciëntie stralen, en zulks wel in gebondenheid aan de vonkskens van het beeld Gods, die nog in den zondaar over waren. In verband waarmee onze Gereformeerde godgeleerdheid dan staande hield : l^. dat het ongerijmd is te zeggen : ,,Ik heb een consciëntie", alsof de consciëntie in ons een apart iets, een soort afzonderlijk vermogen, een afzonderlijke kracht, of een eigen hebbelijkheid ware. 2o. dat de consciëntie niets anders was dan een actie of werking van ons bewustzijn, toegepast op een bepaalde daad of een bepaald feit, dat zedelijke keur vroeg. En 30. dat voor het voldingen van deze con- sciëntieactie drieërlei noodig was : ten eerste het bewaren van Gods wet in ons bewustzijn ; ten tweede het ons juist en naar waarheid voorstellen van de daad, die beoordeeld moest ; en ten derde het zuiver toetsen van die daad van dien alzoo ons bekenden wil van God. Hierin lag dus uit- gesproken, dat in ons de mogelijkheid aanwezig is, om, op welke wijze dan ook, kennis te erlangen, van wat God wil ; ons duidelijk voor te stel- len, wat we gedaan hebben; en het, tengevolge van die beide, met nood- zakelijkheid gedrongen worden, om onze daad te veroordeelen of goed te keuren. De hoofdzaak bestaat dus niet in onze kennis van Gods wil, die onder allen verschillend en altoos gebrekkig zal zijn ; noch ook in onze kennis van wat we deden, overmits we ons zoo licht vergissen in onze beweegreden ; maar wel in dezen drang, in de gebiedende noodzakelijk- heid, waaraan we niet kunnen ontkomen, om voor zooveel we Gods wil ■- kennen, dien op onze daden oordeelend toe te passen, en alzoo als rechter tegen ons zelven op te treden. Tweeërlei zit hier dus in. Vooreerst de vraag, of ik al dan niet gehan- deld heb in strijd met wat mij toescheen Gods wil te zijn; en ten andere of ik al dan niet gehandeld heb in strijd met wat werkelijk Gods wil is. Staat iemand in de overtuiging dat God wil, dat hij vaste, en eet hij dan toch, zoo gaat hij in tegen zijn consciëntie, en zondigt als zoodanig. Was nu die verplichting tot vasten slechts ingebeeld, en eischte integendeel zijn gezondheid, dat hij at, zoo was feitelijk zijn eten overeenkomstig Gods geopenbaarden wil, al streed het met de voorstelling van Gods wil, gelijk hij die bezat. Zegt ge nu: „Dus had hij op anderen aandrang maar tegen zijn consciëntie in moeten eten", dan zeggen we : „Neen, hij had eerst zijn verkeerde voorstelling van Gods wil moeten verbeteren, en in gehoor- zaamheid aan die juistere voorstelling van Gods wil moeten eten. De zonde van het eten of niet eten ligt hier dus geheel afgescheiden van die ZOND. XXXIVa. HOOFDSTUK VIL 501 andere zonde : het al of niet verkrachten van zijn consciëntie. En hierin nu juist ligt de diepe waarheid verscholen, dat geen daad des menschen als zoodanig, een zedelijk karakter draagt, maar dit karakter eerst erlangt door zijn toeleg om zich aan den wil des Heeren te conformeeren, of te- gen dien wil in te gaan. Wel kan hy daarom iets verkeerds doen. waarbij toch zijn geweten hem vrijspreekt ; maar dan staat hij niet schuldig aan het verkrachten met opgezetten wille van zijn consciëntie. Eerst later kan zijn meer verlichte consciëntie hem dan het zondige van zijn daad doen inzien. En zoo weinig kan de consciëntie absoluut, in voorwerpelij- ken zin, oordeel vellen, dat veeleer de teederste consciëntie nog altoos de mogelijkheid openlaat van allerlei verborgene zonden, die zonden voor God waren, zonder dat ze onze consciëntie raakten. Voed ik b. v. een kind zoo precies en onvrij op, dat ik het letterlijk van alle zonde afhoud en dwing orn alle goed werk te doen, dan mist dit nochtans alle zede- lijke waardij, zoolang dit kind zelf niet weet wat God wil of verbiedt en het om Gods ivil doet of laat. Daar nu de kerk van Rome het zedelijk leven van den leek geheel in deze afhankelijke positie van de kerk ge- bracht had, kon er zeer wel bij deze leeken een nagenoeg correcte gedra- ging zijn, zonder dat toch die correcte gedraging zedelijk vrij maakte en zedelijk verhief; eenvoudig omdat de autoriteit van den priester de autori- teit der consciëntie vervangen had. En toen nu de reformatoren gevoel den, hoe op die wijs de mensch èn van Gods Woord èn van zijn eigen zedelijke verantwoordelijkheid werd afgedrongen, hebben zij de rechten der consciëntie in eere hersteld. Allerminst om de consciëntie voor Gods Woord in de plaats te stellen, maar opdat de mensch zich, in en met zijn consciëntie, aan Gods Woord zou onderwerpen, en juist door aan niets dan aan Gods Woord onderworpen te zijn, vrij zou worden en zede- lijk zich zou kunnen opheffen. Juist daardoor echter draagt de consciëntie ten principale het karakter, dat ze strijd constateert tusschen hetgeen we wisten, dat we doen moes- ten en hetgeen we deden. Nu verklaren sommigen dit zoo, dat we wel wisten wat we doen moesten; maar dat onze booze wil tegen ons beter weten inging. Dit echter is onjuist. De wil is een rad dat nooit vanzelf draait, noch naar rechts, noch naar links; maar altoos door ons fA: in be- weging wordt gebracht ; en ons ik doet dit altoos naar zeker, geheel of half bewust inzicht. Feitelijk is dus elke zonde tegen beter weten, gevolg van een overlegging in ons, dat we de zedewet wel op zij mogen schui- ven ter oor zake van eenig belang. Er werkt dan in ons zekere lust, zeke- re neiging, zekere verleiding. Daartegen gaat nu ons beter weten in. Maar 502 ZOND. XXXIVa. hoofdstuk VII. ons ik komt tot de conclusie, dat het geraden is, ons beter weten voor dien lust of die neiging te laten wijken. Daartegen protesteert dan op het oogenblik zelf of daarna onze consciëntie, en handhaaft in ons de wet^ dat hetgeen we weten goed te zijn, nooit voor eenig belang, eenigen lust of wat ook mag wijken. En zoo is deze consciëntie in ons een redmiddel 'S door God aan den zondaar medegegeven, om hem te bewaren voor geheele demoralisatie. Verhardt hij zich hier nu tegen, dan gaat die heilige drang in hem, al zwakker spreken ; laat zich nog slechts nu en dan hooren ;, zwijgt eindelijk geheel ; en dan zegt de Schrift, dat bij zulk een de con- sciëntie is toegeschroeid. Vraagt men dan ook bij wie de actie der consciëntie eigenaardig thuis hoort, dan dient geantwoord, dat Adam, zoolang hij nog buiten zonde < stond, deze actie niet kende, ook al droeg hij, krachtens zijn schepping de gegevens in zich, om zoodra hij viel, die conscientiewerking tot stand te doen komen. Moet evenzoo geantwoord, dat bij de gezaligden in den -V hemel deze consciëntieactie volstrekt ondenkbaar is. En moet evenzoo volgehouden, dat zulk een consciëntieoordeel ook aan den Christus geheel vreemd was; iets wat geheel overeenstemt met het feit, dat de Christus er zich nooit op beriep. Vraagt ge dan ook wanneer we zelven voor het eerst met onze consciëntie kennis maakten, dan was dit altoos, toen we ^ voor het eerst, als kind, in bewuste zonde vielen. Eer niet. De consciën- tie ontwaakt eerst bij den zondaar en door de zonde. De consciëntie geeft < een rechterlijk vonnis, en van een rechterlijk vonnis is geen sprake, dan waar een schuldige is. Zoolang dus Adam niet schuldig stond, ging er in de vierschaar van zijn hart geen oordeel over zijn persoon uit. Onder de gezahgden is zulk een rechterlijke uitspraak in de consciëntie even vol- strekt ondenkbaar. En bij Hem, wiens spijze het was altoos den wil zijns Vaders in de hemelen te doen, kon het zelfbewustzijn geen vonnis der consciëntie slaan. Want wel dient toegestemd, dat de consciëntie bij den zondaar ook vooraf spreekt, en waarschuwt tegen de zonde, en zoo vaak van zonde afhoudt; maar dan was toch wel terdege de zondige neiging of lust reeds in ons werkende, en het is hierover dat de consciëntie vonnis velde, en door dit vonnis ons terughield van het uitvoeren der zonde in de daad- Maar nooit merkt ge van uw consciëntie iets, tenzij of de neiging tot < eenige zonde in u aanwezig werkt, of eenige zonde door u bedreven werd, of ook uw consciëntie revolteert tegen een zonde van anderen, met wie ge in solidair verband staat. Want vraagt men, of de consciëntie dan toch ook niet goedkeurend werkt, dan kan zeer zeker, gelijk Paulus in Rom. II : 14 leert, het gewetea ZOND. XXXI V(A. HOOFDSTUK VIL 503 ons zoowel „beschuldigen als ontschuldigen ;" maar dit laatste alleen weer in zake van schuld, als anderen ons een schuld aanwrijven en onze con- sciëntie alsdan over deze aanklacht vonnis velt. Louter goedkeurende uit- spraken daarentegen geeft de consciëntie als zoodanig niet. Vooreerst toch kent Gods kind geen daden, die volstrekt goed zouden zijn ; en ten andere kan er bij overwinning na strijd, en na weerstand tegen de verzoeking, > wel een gevoel van vrede of blijdschap over ons komen ; maar dit is geen uitspraak van de consciëntie, maar eenvoudig een besef in ons zelfbe wustzyn. Eerst waar de zonde insloop, en de mensch „als God wierd ken- nende het goed en het kwaad," ontstaat die eigenaardige actie, waardoor God ons dwingt in ons oordeel te rekenen met een hoogere wet, die bo- ven ons staat. Ook Beek, hoe veelszins deze schrijver anders ook zij af- gedoold, zag in, dat de consciëntie de zetel is van „de ontaarde natuur- lijke religie in ons", en als Hoppe het geweten omschrijft, als ..een ver- maning van ons innerlijk besef om ons te beteren", toont ook hij in te zien, dat de consciëntie als zoodanig bij den zondaar hoort, en bij hem alleen. Een „goede" consciëntie is dan ook in de Schrift niets anders dan een „verzoende consciëntie" en volstrekt niet de zuivere consciëntie, die ons - vanzelf onfeilbaar leiden zou. Als maatstaf en richtsnoer om naar te oor- deelen bezit onze consciëntie niets dan ons zedelijk besef, dat ook in den zondaar overbleef; en voorts het licht dat we uit Gods Woord, hetzij rechtstreeks, hetzij door onze omgeving opvingen. Vandaar dat geen stel- ling valscher is dan de stelling, dat onze consciëntie niet dwalen kan. > Ze kan dwalen in wat ze voor goed houdt. Ze kan dwalen in de con- stateering van onze daden. En ze kan dwalen in het vonnis dat ze velt. En de eenige uitnemendheid der consciëntie ligt hierin, dat, terwijl we voor onze medemenschen valsche beweegredenen kunnen opgeven, we in onze consciëntie met geen andere beweegreden kunnen rekenen, dan die we wezenlijk hadden. Alle opzettelijke bedekking, alle listige verbloeming valt voor de consciëntie weg. Maar zelfbedrog, en zelfmisleiding blijft ook bij de consciëntie mogelijk. Gewetenloos heeft dienovereenkomstig een dubbelen zin. Iemand kan gewetenloos geivorden zijn, doordien hij zoo lang en zoo booselijk den prikkel der consciëntie weerstaan heeft, tot de consciëntie ophield in hem te werken. Of ook iemand kan een gewetenlooze daad verrichten, zoo hij den euvelen moed en den roekeloozen wil heeft, om, al veroordeelde zijn consciëntie reeds den lust of de gedachte aan zulk een kwaad, het toch uit te voeren en door te zetten. Van achteren kan daarom zijn consciëntie hem nog wel verwijten, geheel stom behoeft de consciëntie in hem nog 504 ZOND. XXXIVö. HOOFDSTUK YII. niet geworden te zijn, maar ze bezat niet meer de macht, om, door veroordeeling van de zondige gedachte, de zondige daad te keeren. Zoo is het dan niet langer twijfelachtig in welke verhouding de con- sciëntie, als zoodanig, tot de Wet des Heei'en staat. Ook bij den zondaar is in zijn bewustzijn nog zeker besef van recht en onrecht, van wat eer- baar en schandelijk, goed en kwaad is, over, en dit zedelijk besef wordt door de consciëntie op een gegeven geval toegepast. Dit zedelijk besef is dan niets dan een overblijfsel van de natuurwet in ons hart, dat als zoo- danig met de Wet des Heeren overeenstemt, maar omdat het vaak zoo zwak en onzeker is de bevestiging en verrijking uit Gods Woord en door de Wet van noode heeft. Die zedelijke inhoud van de natuurwet en de Wet des Heeren is echter volstrekt de eigenlijke consciëntie niet, het is slechts de zedelijke maatstaf dien de consciëntie bij haar oordeel aanlegt, De kennisse van Gods wil zal dus bij den één onder het gewone peil da- len, doordien zijn zedelijk besef verzwakt is, en bij Gods Woord niet zoekt; bij een tweede zal het gewoon zijn, maar aan Gods Wet vreemd; en bij den derde zal er een kennisse van Gods wil wezen, die door het Woord bevestigd en verrijkt is. Hoe rijker nu iemands kennisse van Gods wil, en hoe helderder zijn zelfkennis, hoe juister ook de uitspraak van zijn consciëntie zal zijn. Zijn daarentegen èn die kennisse van Gods wil èn die zelfkennis, gebrekkig, dan zal ook de uitspraak van de consciën- tie zeer feil gaan. En is eindelijk de kennisse van Gods wil en zijn zelf- kennis 07ider peil gedaald, dan zal ook de uitspraak zijner consciëntie nauwlijks eenige zedelijke waarde meer bezitten. Het zich regelen naar wat men noemt „de publieke consciëntie" heeft dus niet dan een zeer betrekkelijk recht. De poging, om op zyn con- sciëntie af te gaan, en Gods Woord en Wet ter zijde te stellen, is niets dan zelfbedrog. En uit het feit, dat iemand zegt „naar zijn consciëntie" gehandeld te hebben, of „dat zijn consciëntie hem vrij spreekt", volgt nog volstrekt niet, dat hij dus vrij uitgaat. Alleen in zooverre heeft het beroep op de consciëntie altoos hooge waardij,, dat iemand hiermee be- tuigt niet opzettelijk tegen heter weten in gehatideld te hebben. Wie naar zyn consciëntie handelde, handelde zooals hij op dat oogenblik niet anders handelen kon. Ging hij dan toch mis, zoo is te veroordeelen, dat hij Gods Wet niet beter kende, en die Wet is hem te prediken, maar zoolang ge- zijn consciëntie niet beter verlicht hebt, kunt ge hem niet van schuld overtuigen. Wat we van Jezus zeiden, betreft natuurlijk alleen zijn eigen zielsbe- staan; want het spreekt vanzelf, dat er in Jezus, als onze Hoogeprieste r ZOND. XXXIV?>. HOOFDSTUK I. 505 wel een consciëntie iii solidairen zin was. Doch dit kan thans niet uiteen- -^ gezet. Alleen van de persoonlyke consciëntie is hier sprake. En die nu kon bij Jezus zelfs niet in Gethsémané ontwaken. Immers ook in Gethsémané had Jezus geen oogenblik den zin of de neiging,, om zoo > het de wille Gods was en bleef, dat hij den drinkbeker drinken zou, toch tegen dien wil in te gaan. En toch juist eerst by lust of zin om tegen den ons hekenden wil Gods in te gaan, komt er een vonnis van onze consciëntie. EERSTE HOOFDSTUK. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Ex. 20:3. Na onze inleiding op de Wet des Heeren, komen we thans tot die Wet zelve, en gaan hierbij aanstonds over tot de bespreking van het eerste Gehod. Dus zonder ons op te houden bij hetgeen hoven de Wet staat. Dat opschrift boven de Wet toch is wel ^van uitnemend gewicht ; maar het behoort zoomin in zijn geschiedkundige, als in zijn symbolische beteekenis by deze Zondagsaf deeling thuis. Neemt ge de „uitleiding uit het diens thuis," als verlossing van Israël uit Egypte, dan komt deze ter sprake in de Bijbelsche Geschiedenis, maar niet in den Catechismus. En vat ge daaren- tegen deze woorden op, als doelende op „onze uitleiding uit het dienst- huis van Satan," dan behoort de uitlegging hiervan, in verband met de Wet, hier zeer zeker besproken, maar moet ze uitgesteld tot Vraag 114 en 115. Hier, aan den ingang van de Tien geboden, zij het genoeg, met een kort woord op te merken, dat de zedewet rust op het recht, dat God als Schepper over alle creatuur, en dus ook over elk mensch heeft. Zoo staat het dus in het Werkverbond. Hier daarentegen in de Wet van , Sinaï, wordt het recht Gods, om ons deze geboden op te leggen, ontleend aan het feit, dat Hij uw Verlosser is. Dus ligt de Wet van .Sinaï in het Genadeverhond. Dit beteekent nu intusschen in het minst niet, dat God afstand doet van het recht, dat Hij als Schepper over ons bezit, om alsnu zijn autoriteit uitsluitend te doen rusten op het recht, dat Hij als onze Redder en Verlosser op ons heeft. Hij kon onze Redder niet zyn gewor- 506 ZOND. XXXIVÖ. HOOFDSTUK I. / den, indien Hy niet onze Schepper ware geweest. Het één rust op liet ander. Zoo is dus het Scheppersrecht de Grondslag van zijn Verlossers- recht. Niet alsof dit tweede recht het eerste moest aanvullen. Dit toch kan niet, want zijn Scheppersrecht is het meest volstrekte recht, dat zich denken laat; maar hij geeft aan dit oorspronkelijke en fundamenteele recht, dat God als onze Schepper over ons bezit die lüijziying, dien anderen vorm, die noodig was geworden, doordien wij niet meer enkel als creaturen, maar ook als zondaren tegenover Hem stonden. Adam kon oorspronkelijk uit geen diensthuis uitgeleid worden; want Hij zat er niet in. De zondaar daarentegen wel. Vandaar dus de gewijzigde vorm van het recht, dat God T in het Genadeverbond op hem gelden doet. Iets wat zeer zeker geschikt is, om te dieper zijn hart te roeren ; maar ook strekt, om, zoo hij toch de verzenen tegen de prikkels slaat, zijn verdoemenis te rechtvaardiger te maken. Toch is dit nog niet de eigenlijke beweegreden, waarom het oorspron- kelijke Scheppersrecht aldus door het Verlossersrecht gewijzigd wordt. Die spoort men eerst op, als men let op wat in het Wetsopschrift van Pharao staat. Israël was onder Pharao gekomen. Israël was dus onder een andere macht geraakt. Een ander dan God de Heere oefende *• over Israël geweld of heerschappij. En dat wel in zulk een volstrekten zin, dat de Pharaönen zich als goden lieten aanbidden. Door de heerschappy die de Pharaönen over Israël in het land Gosen uitoefenden, was der- halve het oorspronkelijke Scheppersrecht van God over Israël aangerand • en geschonden. Het is die aanranding en schending, die God door den uittocht door de Eoode Zee te niet doet. En feitelijk is derhalve het opstellen van zijn Verlossersrecht niets ander dan een herstellen van zyn geschonden Scheppersrecht. Geheel ditzelfde hebt ge slechts van den Pha- rao van Egypte op den „Overste der wereld'' over te brengen, om ook < voor u zei ven, als geredde door het bloed van Christus, in het Verlos- sersrecht van uw God niet anders te vinden dan een herstelling van zijn oorspronkelijk recht, dat Hij als uw souvereine God over u bezat en bezit. Dit eerste Gebod nu is het groote gebod, het wortelgebod van alle ge- < boden, en staat als zoodanig zeer terecht bovenaan. Het kon niet op de tweede of derde plaats staan; het moest de eerste plaats innemen; om- dat het de hoeksteen is, die geheel het gebouw der Wet samenhoudt. Ook al was u niets gegeven, dan dit ééne gebod, dan nog zouden alle de overige geboden er uit voortvloeien. Immers in dit eerste gebod wordt .^ u in den strengsten zin des woords de plicht opgelegd, dat „gij den ZOND. XXXI Vö. HOOFDSTUK L 507 Heere uwen God zult liefhebben met heel uw verstand, met heel uw ziele, met heel uw hart en al uw krachten." Zin en strekking van dit gebod is kort gezegd : Gij zult God God laten. Gij zult zóó bestaan, zóó leven, en zóó u aanstellen, dat God, voor zooveel aan u hangt, God zij en blijve in de volle beteekenis van dit alomvattend woord. Waart ge nu een machine of blind werktuig, dan zou het genoeg zijn indien maar uw levensuiting, of wilt ge, de beweging van de raderen en veeren in uw wezen, naar zijn wil liep. Maar ge zijt geen machine. Hij schiep u naar zijn beeld. Dus zelf bewust, Met een raenschelijk hart. Met de macht om te willen. En dit nu maakt, dat ge aan uw God te kort doet, zoo ge niet ook zelfbewust, krachtens de aandrift van uw hart, en met al de veerkracht van uw wil, loopt zooals ge loopen moet om te maken dat ge uitsluitend voor uw God, om zijnentwille, en tot zijn eer bestaat. God heeft alle dingen geschapen om zijns zelfs loille. Niet om u genoe- gen te doen, schiep Hij u, maar om zelf als God vreugde en eere van u te hebben. Eerst dan laat gij dus God, voor wat uzelven aangaat. God zijn, zoo ge nooit iets anders wilt of bedoelt, dan te bestaan voor uw God en tot zijn eere. En dit wel niet uit dwang ; niet omdat het zoo moet, niet omdat gij het wel anders zoudt willen, als het maar anders kon ; maar in dien zin, dat gij het zelf zóó en niet anders begeert ; dat het alleen zoo aan uw innerlijk zielsverlangen beantwoordt; en dat ge zoo eerst ruste hebt. En dit nu, wat is het anders dan de liefde voor God als drijfveer tot Wetsvolbrenging in u voelen werken ? Het tegendeel nu van de liefde is de haat. Vandaar dat nu er geen neutrale positie mogelijk is, een iegenlijk die God niet liefheeft, daardoor vanzelf als een hater Gods tegen Hem over komt te staan. En ook, dat wie Hem wel liefheeft met zijn hart, maar nog niet met zijn verstand, Hem dan ook met zijn verstand nog haat. Of ook dat wie Hem met hart en verstand wel voor de helft, maar nog niet geheel liefheeft, Hem dan ook met die andere helft nog haat. Hieruit volgt dus dat dit eerste Gebod metterdaad hetzelfde tegenover God zegt, wat het 6de gebod : Gij zult niet doeden, in u bestraft tegen- over uw naaste. Van dit 6de gebod weet ieder, dat de doodslag uit den wortel van den haat opkomt. Die zijn broeder haat, zegt de apostel, is een moordenaar. Hij vindt zyn naaste op zyn weg ; maar die naaste is hem een hinder en staat hem in den weg ; hij zoekt hem daarom weg te krijgen; en die zucht nu om zijn naaste weg te denken, of weg te doen, is de rauwe haat, en uit dezen boozen haat komt de daad van den doodslag op 508 ZOND. XXXIV&. HOOFDSTUK I. Op God overgebracht zegt dit dus, dat ge God op uw weg vindt, God in uw leven ontmoet, telkens op God stuit, en dat dit u hindert, u tegen is, uw wrevel opwekt ; en dat ge er nu bedacht zijt, om u van God te ontslaan, u van Hem te ontdoen, Hem weg te denken en weg te nemen uit uw leven. Stond dus God tegenover u, gelijk uw naaste voor u staat, zoo zou die haat er u toe brengen, op God aan te vallen en Hem te doo- ' den, juist zooals het Sanhedrin, toen in Christus God zelf voor hen stond, dit ook getracht heeft. De twee polen in dat gebod zeggen u dit volko- men duidelijk. De ééne pool, die der gebodsvolbrenging, is. God zoo vol- komen lief te hebben, dat ge alleen voor Hem wilt bestaan, en de andere pool, die der gebodsverkrachting, is, dat ge God zoo volkomen haat, dat ge, voor zooveel aan u hangt. God poogt te vernietigen. Dit kan daarom zeer wel nog met veel godsdienstig vertoon gepaard < gaan; zooals dit in Cajaphas en het Sanhedrin sterk uitkwam. Doch ook in het algemeen is het zeer wel denkbaar, dat iemand er geheel goddeloos in zijn hart aan toestaat, en toch het aangenaam vindt er voor zijn eigen hulp nog een God op na te houden. Een koning b. v. die zelf God niet j^ vreest en in zijn regeering God niet eert, kan daarom zeer wel bij zich zelf overleggen, dat het veel lichter regeeren is, als het volk op zijn re- ligie prijs stelt, dan dat het enkel uit wereldsche lieden bestaat, en uit dien hoofde de religie aanmoedigen. Maar natuurlijk, dan doet hij dit niet om God als God de eere te geven, maar om God te misbruiken als een steunsel en hulpmiddel voor zijn eigen gezag. Zoo ook zijn er tal van menschen, die in hun hart eigenlijk aan alle vreeze Gods zijn afgestorven, maar toch in hun huis op zekeren godsdienst prijs stellen, omdat dit voor vrouw en kinderen en dienstboden beter is, ten einde ze in tucht te houden. En zoo ook zijn er menschen, die wel driehonderd dagen van het jaar zonder God in de wereld leven, maar die toch, als er ernstige zieken in huis zijn, op verjaardagen, bij feestelijke gelegenheden, en wat dies meer zij, ook wel bij begrafenissen, vinden, dat God er zoo bij hoort, dat God misschien nog redding kon aanbrengen, en dat in elk geval het plechtiglijk noemen van God bij zulke gelegenheden een zekere leegte aanvult. Dit gaat zoo vreemd toe, dat onder personen, die nooit aan God denken, soms bij het afscheid nemen, deels om toch wat te zeggen, deels door een onwillekeurige opwelling, de een den ander toevoegt : „Nou jon- gen houdt God voor oogen !" Doch al dit gebruik van den godsdienst heeft natuurlijk met de echte religie niets gemeen. Dit is geen religie, maar zelfzucht, die alles en ook God voor zichzelven wil gebruiken. Er is ook uit God munt te slaan. En daarom houdt men de religie bij. Van- daar ook, dat als God zulke lieden mester wille is, en als ze uit den nood tot ZOND. XXXlVb. HOOFDSTUK I. 509 Hem roepen, niet hoort, hun quasi- godsdienst niet zelden terstond in bit- teren wrok en ongeloof omslaat. Hoe menige weduwe, die vroeger nooit God zocht, maar toen haar man op sterven lag. Hem aanriep om haar man te redden, edoch zonder dat het hielp, riep dan van achteren niet uit : „Neen, er is geen God, want als er een God was, zou Hij mij wel gehoord hebben. Of ook is er een God, dan heeft Hij mijn man wegge- nomen. En dan wil ik niets meer van zoo wreeden God weten." Schrik- kelijke uitingen, maar die toch op dat standpunt volkomen natuurlijk zijn. 7 Hield men er een God op na, zooals we een dokter, een chirurg en wat niet al meer hebben ; om te hulp te roepen, als we in nood zaten, dan af te betalen, en voorts te laten varen ; dan is het volkomen natuurlijk, dat men ook zulk een God afdankt, als men niet tevreden over Hem is. Mits men dan ook maar inzie, dat al zulke schijngodsdienst in den grond > der zaak niets dan zelfzuchtige, nutzoekende goddeloosheid is. Een mis- bruiken van het Eeuwige Wezen dus tot eigen profijt. Op dien grond nu merkten we bij onze indeeling van de Wet op, dat dit eerste gebod slaat op die aanranding van God in zijn bestaan als God-^ - waartoe we ons als persoon tegen Hem over stellen. Dit toch is de feite- lijke stand van zaken. Gij en uw God zijn twee. Juist in dat zijn van een ander dan God ligt uw persoonlijkheid tegenover Hem. Ge moet een ander y dan God zijn, anders kondt ge Hem niet liefhebben. Deswege schiep Hij u dan ook als een persoon, maar als een persoon onder Hem. Maar nu laat ' zich natuutlijk die door God gewilde verhouding ook omkeeren en wijzi- gen op allerlei manier. Ge kunt in plaats van als persoon onder Hem te staan en als persoon voor Hem te bestaan, de verhouding ook zoo nemen, dat gij u naast God, of u hoven God stelt. Naast Hem zoodat ge u op voet van gelijkheid met Hem plaatst, eu krachtens die gelijkheid met Hem onderhandelt, en een vergelijk met Hem aangaat. Dan deelt ge uw leven. — Uw God zal dit van u hebben, maar dat zult ge voor uzelven reserveeren " En omgekeerd, gij zult dit voor uw God doen, zoo uw God omgekeerd dat voor u doet. Of ook, ge maakt het nog erger, en plaatst God onder ii, en dus uzelven boven Hem. Dan zult gij beoordeeleu wat uw God toekomt; gij zult uw God roepen als ge Hem gebruiken kunt; en uw God u laten dienen, in stede dat gij op zoudt gaan in den dienst van Hem. Deze diepe zonde, de wortel aller zonden eigenlijk, ligt, hoe ontzettend ze ook zij, nochtans zeer voor de hand. Lees do Kaïn van Da Costa maar y zoo ge u dit op heerlijke wijze wilt hooren voorzingen. Satans val had geen andere oorzaak. Alles kon hij dulden alleen maar niet dat hij een . persoon onder God zou zijn. De verleiding tot deze zonde ligt nu in onze verhouding tot onzen naaste. Met onzen naaste staan we feitelijk als per- \ 510 ZOXD. XXXlYb. HOOFDSTUK I. sonen, principieel, op voet van gelijkheid. We staan naast onzen naaste. Daarom ook heet hij onze naaste. Want wel kan onze naaste ook boven ons en over ons staan, maar dit grijpt nooit anders plaats, dan om Gods wil; als Gode iets van zijn autoriteit op hem legt; en nooit ligt dit in onzen naaste als zoodanig. De hoogmoed, de trots en de zelfverheffing willen het wel zoo; maar het is onwaar. Onze naaste staat, wat hem aan- gaat, altoos naast ons, nooit, hoven en nooit onder ons, maar hij staat met ons onder God. Gewend alzoo om als persoon naast onzen naaste te staan komen we er zoo licht toe, om deze verhouding, die tegenover onzen naaste de ware is, nu ook op God toe te passen, en tegenover God te gaan staan, zooals we tegenover onzen naaste staan. En toch is hiermee reeds de zonde der verloochening van God als God voldongen. En juist daarom blijft het hier dan niet bij. Immers tegenover onzen naaste voelen we vanzelf de neiging in ons opkomen, om hem onder ons te brengen en iets meer dan hij te zijn. Dit nu mag en moet natuurlijk, wanneer we met gezag bekleed zijn, of ook waar ons meerdere talenten zijn toevertrouwd maar mag nooit wat de verhouding van persoon tot persoon betreft. In dat opzicht moet hij altoos naast ons en wij naast hem blijven staan, op voet van volkomen gelijkheid. Mensch naast mensch. En daarom hij onze naaste, en wij zijn naaste. Doch juist omdat alle zonde er toe neigt, om dit bij den naaste anders te zetten, zoodat hij onder ons komt, en wij boven hem, ligt het dan zoo voor de hand, dat wij deze zelfde wijziging ook in onze verhouding tot God pogen aan te brengen. En zoo wordt het dan ten laatste, dat we ons zei ven als middelpunt van de Schepping gaan gevoelen; dat alles zich om ons rondom ons bewegen moet; wij de spil en al het overige het rad dat om ons draait. Tenslotte dus een onttronen van God, om zelf in Gods stoel te gaan zitten. Tot dan eindelijk de Sa- tanische wensch opkomt, dat men ons aanbidden zal, gelijk men God aanbad, o, Alles wilde Satan aan Jezus geven, indien hij maar nederval- lende hem één oogenblik wilde aanbidden. Het eenige wat in dit gebod dan ook nog te verklaren overblijft, is de eenigszins zonderlinge vorm, dat er niet staat: ,,Gij zult Mij als God niet loochenen," of ook niet: „Gij zult u niet als God in mijn plaats zetten," maar dat het heet ; ,,Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben." Toch is ook deze vorm van dit eerste Gebod doorzichtig genoeg. Hoe toch de mensch ook woele tegen zijn God in, hij blijft daarom ■schepsel. Daar kan hij niets aan doen. Dat zijt ge nu eenmaal, en dat blijft ge eeuwiglijk. Dit nu brengt mede, dat er in uw diepste besef een neiging ZOND. XXXlYb. HOOFDSTUK I. 511 werkt, om iets te hebben, dat voor ii het opperste en het hoogste is, en waaraan ge dus eere biedt en hulde brengt, Zoo schiep God het in Adam , maar met de zalige kennisse dat dat hoogste God zelf was, en zoo werkte die neiging religieus. Ze was in hem het steunsel van zijn godsvrucht. En nu is ook na den val, dit besef in den zondaar nog wel werkzaam, maar het is vervalscht. De drang, de neiging is er nog, maar ze richt zich niet meer op het zuivere doel. Zoo is dus de drift, de drang, de nei- ging, de zucht, om iets te aanbidden nog aanwezig, en geen mensch kan die uit zijn hart wegnemen; alleen maar ze richt zich niet meer op den levenden God, en dus moet ze zich richten op iets anders. De mensch is er op geschapen om een God te hebben. Hij kan niet buiten een God. Dat weet, dat voelt hij. Alleen maar hij richt dien drang nu als zondaar niet meer op den levenden God. maar op iets anders dat god voor hem wordt en dus feitelijk bestaat zijn zonde in het eeren van een anderen god. Daartoe kiest men dan zijn eigen vrouw, een vrouw haar man, beiden ^ saam hun kind, een vierde de kunst, een vijfde het goud, enz., en einde- lijk ten laatste de hoovaardige zichzelf. Doch hoe het ook ga, altoos heeft de mensch een god, wat dan ook zijn god zijn moge, en die god is bij allen verschillend, bij den een dit en bij den ander dat. Aller zonde saam is dus, niet dat ze geen god hebben, maar dit, dat ze den wezenlijk, den waarachtigen, den levenden God op zij zetten en iets anders als god eeren. Kort gezegd dus, dat ze andere goden hebben. En dit niet alleen, maar wel zeer bepaaldelijk^ dat ze deze andere go- - den hebben voor zijn aangezicht. Immers de hun ingeschapen drang en neiging strekte er zich naar uit en was er op aangelegd, om God zelf als God te hebben. Vandaar het proefgebod, dat juist bedoelde, den mensch er toe te brengen, om den le- venden God zelfl^ewust als God te kiezen. Doch juist hier viel de mensch. . Satan fluisterde hem in : Gij zult zelf als God zijn. Hieraan gaf hij gehoor, en nu veslaaft hij zich aan zijn zelfgekozen, valschen god, maar met de- zelfde zielskracht die hem geschonken was, om den levenden God te eeren. Elke andere god, dien hij kiest en eert, is dus tegelijk een verwerpen van den levenden God. Een hoonen van den God des hemels en der aarde ^ in zijn aangezicht. 512 zoxD. XXXYVb. hoofdstuk II. TWEEDE HOOFDSTUK. Hij heeft ons gemaakt, en niet wij. Ps. 100: 4. Het eerste Gebod is de primordiale ordinantie voor het bewuste creatuur . Dit wordt met opzet zoo kort en bondig uitgesproken, om het onder- scheidend en kenmerkend karakter van het eerste der Tien geboden scherp te bepalen; maar eischt daarom toelichting. Natuurlijk is alle gebod voor een creatuur, en staat alle creatuur onder allerlei gebod. Daarin ligt dus het bijzondere van dit eerste Gebod niet Dit heeft het met alle gebod gemeen. Hierin echter is het van alle andere ge- boden onderscheiden, dat dit eerste Gebod noodzakelijk voortvloeit düSiruit, dat de mensch een creatuur en wel een beivust creatuur, of wilt ge een creatuur met bewustzijn is. Het kan dus niet anders gelden dan voor de men- schen en engelen. De verdere natuur heeft met dit gebod niets te maken. Alle andere creaturen vallen buiten deze ordinantie. Want wel hebben ook alle andere creaturen de besteraming, om den Schepper te verheerlijken en dit doen ze zonder het te weten, krachtens een natuurv/et, met zekerheid, omdat God zelf het zoo beschikt. De zon geeft Gode eere eiken morgen dat ze opgaat, eiken middag dat ze haar luister uitstraalt en eiken avond als ze wegduikt onder de kim: maar dit doet ze onbewust; God zelf drijft ze als met eigen hand voort. Hier daarentegen hebben we het te doen met het gebod, dat het bewuste creatuur raakt, dus ook de engelen; maar dat wy, naar den aard van den Catechismus, die voor menschen en niet voor engelen is geschreven, tot de menschen beperken. En nu zegge men niet, dat toch eigenlijk alle ge- boden voor het bewuste creatuur, of voor den mensch als bewust wezen gegeven zijn ; want dit is wel waar, en niet één der geboden heeft natuur- lijk slot of zin, zoo ge uw bewustzijn wegdenkt; maar, en dit is het waar het op aankomt, niet die andere geboden, maar juist dat eerste gebod vloeit rechtstreeks voort uit het feit zelf, dat ge een schepsel en een schepsel met bewustheid zijt. Bij alle andere geboden wordt dit wel onder- steld, maar er wordt niet opzettelijk mee gerekend. Als het heet: „Gij zult niet stelen," onderstelt dit natuurlijk dat de persoon tot wien dat ge- zegd wordt, een bewustzijn heeft. Anders toch kon hij niet weten, wat dat gebod bedoelt; hij zou geen begrip hebben van eigendom; en geen zin kunnen hebben, om zich het eigendom van zijn naaste toe te eigenen. ZOND. XXXIV5. HOOFDSTUK IL 513 Maar hoe waar dit ook zij, toch is dit 8e gebod niet opzettelijk met den mensch als bewust creatuur bezig, maar bezig met de regeling van den eigendom, en dus met het grijpbaar en tastbaar goed der aarde. En zoo is het bij al de overige geboden. Bij allen is wel het bewuste creatuur in den mensch ondersteld, maar de ordinantie zelve houdt er zich niet mee bezig. Hier daarentegen is dit wel het geval. Dit eerste_^ebod_raakt niet uw lichaam, niet uw eigendom, niet uw rustdag, niet uw huwelijk, niet uw goeden naam en zooveel meer, maar uitsluitend u zelven, gelijk ge als bewust creatuur voor uw God staat. Zoo naakt mogelijk dit en niets anders. Denk u voor een oogenblik de wereld weg, uw naaste weg, en niets in het heelal over, dan uw God en uw ziel, — dan nóg zou dit eerste Gebod zijn volle kracht behouden, en niets van zijn veerkracht verliezen ; terwijl alle overige geboden dan hun toepasselijkheid voor u zouden ver- loren hebben. Of om het nog duidelijker te maken. Als ge gestorven zult zijn; weg uit deze wereld, en tot op 's Heeren toekomst van uw lichaam afgescheiden; dan vallen eigenlijk alle overige voor u weg. Ge kunt dan niet meer doodslaan, echtbreken, stelen enz. Niet meer beeldendienst, sabbathschennis, ontheiliging van 's Heeren naam plegen, en zoo veel meer. Maar terwijl alsdan alle overige geboden ophouden op u te werken, blijft en gaat met u in den dood dat ééne groote gebod, dat gij God God zult laten en den Heere uw God niet in zijn bestaan als God zult aanraden. Als ik niets w^eet, dan dat ik een creatuur ben, en dus als een bewust creatuur aan mijn eigen zelf bewustzijn ontdekt wordt, heb ik terstond het eerste gebod alleen. Niets dan dat ééne eerste Gebod, maar dat gebod ook in zijn verste strekking. Juist daarom noemden we dit gebod in den aanhef van dit hoofdstuk : de primordiale ordinantie van het beimiste creatuur Onder „primordiaal" verstaan we wat aan alle andere ordinantie voor- afgaat, aan alle overige ordinantie ten grondslag ligt, en bij alle ondersteld wordt. Wilt ge, het fundament van alle overige geboden. En dit nu juist - is het, waarop het bij dit gebod aankomt. Als ge nog niets weet; niets bedenkt, dan dit ééne : „Ik ben een creatuur, en ik iveet dat ik het ben" dan staat ge reeds hierdoor onverwijld en onverbiddelijk onder dit eerste Gebod als onder eenc heel uw existentie beheerschende ordinantie. Zoo houdt dit gebod dus op toevallig te zijn. Ge ziet nu onmiddellijk, dat het onafwijsbaar noodzakelijk is, en uit de schepping zelve van het bewuste creatuur voortvloeit. God kon geen creatuur scheppen, of het moest in volstrekten zin van Hem afhangen; en God kon in dit creatuur geen bewustzijn inscheppen, of dit creatuur moest weten, dat het in alles van God afhing en afhangen moest. En dit nu omgezet in . gebodsvorm, is E VOTO DORDR. III, 33 514 ZOND. XXXIVij. HOOFDSTUK II. niets anders dan het eerste primordiale Gebod: Gij zult God G^od laten en als God eeren. Hem en niet iets anders. Dit volgt uit onze natuur zelve. Onze menschelijke natuur is nu eenmaal een bewuste, en in dit bewust- zijn leeft het besef van creatuur te zijn. Ben ik een creatuur, dan moet er een God zijn, die mij als creatuur schiep. En is er een God. die mij als creatuur schiep, dan kan het niet anders of ik heb dien God als mijn Schepper te erkennen en te eeren. Dit blijft zoo, ook al verdonkert ons raenschelijk bewustzijn. Immers, of ik al door zoodanige nevelen omhuld word, dat ik de kennisse Gods c verlies; niet meer weet, dat ik een creatuur ben; en alzoo den juisten naam mis, om mij rekenschap van mijn aanzijn te geven; toch is daar- om uit mijn natuur het besef niet weggenomen, dat ik ontstond, en dat er een macht boven mij is. Dan mis ik wel het rechte inzicht. Ik heb wel den eigenlijken naam niet, om mijn innerlijk besef te vertolken. Maar toch kan ik nooit uit mijzelven wegnemen het besef dat ik er niet altoos geweest ben, en niet alle macht in mijn hand heb. Altoos blijft er dan in mijn menschelijk bewustzijn een besef over, dat er een macht buiten mij is, waarvan ik afhang, die over mij te zeggen heeft, en over mijn lot beslist. Noem die macht met wat naam ge wilt. Zeg, dat de •'• Natuur het hoogste is, spreek van een Noodlot, gewaag van het Toeval of van Fortuin, zoekt die macht in levende idealen of in wat ge wilt ; maar altoos spreekt zich in deze onderscheidene formuleering uit, dat ge - u zelf niet zijt en onder een u overheerschende macht staat. En al is het den mensch mogelijk, dit besef wel niet uit te roeien, maar dan toch het zwijgen op te leggen, in den dood treedt die macht toch ten leste . voor een ieder op. En het is in dien zin, dat men naar waarheid zeggen ,kan, dat er niet één atheïst is. Want wel, dit spreekt vanzelf, kan iemand den levenden God loochenen, en voor Hem iets anders, dat dan zijn God is, in plaats schuiven, maar niemand kan, omdat hij mensch is, met tak en wortel het besef in zijn binnenste vernietigen, dat er een macht is waarvan hij afhangt. Er zijn dus duizenden en milUoenen atheïsten, zoo ge onderzoekt hoe velen „den waarachtigen God kennen" maar is er niet een, zoo ge onder atheïst een mensch verstaat, uit wiens bewustzijn het besef van afhankelijkheid van een hem beheerschende macht geheel zou zijn weggenomen. Dit kan niet, omdat ge dan eerst den mensch in den mensch zoudt moeten vernietigd hebben; zijn natuur zoudt moeten om zetten in haar tegendeel; en hem ontnemen wat God hem inschiep. En dat kunt ge niet. Dat kan niet één eenig mensch. ZOND. XXXIV&. HOOFDSTUK II. 515 Ja, we kunnen en moeten meer zeggen. Laat ge den mensch aan zich zelf over, dan zal dit besef, dat God liem inschiep, altoos tot zekeren vorm van godsdienst leiden. Zoo ziet ge dan ook bij alle volkeren der aarde, dat dit ingeschapen besef hen dringt en"^ noodzaakt, om iets als god te aanbidden; en, viraar ze de kennisse van den eenigen waren God en zijn dienst verloren, iets anders tot God te ^ verheffen, en dit gekozen voorwerp op de eene of andere wyze te vereeren. Vandaar de vormelijke afgoderij. En eerst als de mensch uit zyn gewoon natuurlijk leven overgaat tot dat ongewone en onnatuurlijke verstands- leven, dat de philosofen hem pogen aan te brengen, ruimt hij zijn verzonnen ^ god op, maakt een einde aan zijn eeredienst, en verliest zich in verstan- delijke speculatiën, die theoretisch tot Atheïsme leiden. Zoo ging het toen de Grieksche philosofen in Rome optraden. Zoo ging het op het einde der Middeleeuwen in de opkomst van de Renais ance. En zoo ook gaat het ' nu weer sinds Spinoza en Kant, in weerwil van de ernstige poging die ■' Kant zelf aanwendde, om de aanbidding van God te redden. Deze afdoling komt echter niet vanzelf uit onze natuur op, maar is de wrange vrucht van het intellectualisme, d. i. van het eenzijdig verstandsleven, als de mensch ■ ophoudt, gevolg te geven aan de aandrift van zijn hart, en alles wegdenkt, wat zijn verstand hem niet ingeeft. Dan bidt de mensch niet meer; terwijl anders de natuurlijke mensch ook na den val, aan zichzelven overgelaten, vanzelf tot het bidden komt. Ook dan echter, als de mensch, door de overheersching van het verstandsleven aan alle eigenlijke religie ontzinkt, blijft het principieel besef toch in hem nawerken, en of hij nu dweept met het Oneindige, zich beheerscht gevoelt door de Natuur of heil in Pan- iheïsme zoekt, altoos blijft de mensch, hetzij met, hetzij zonder gebed, gebonden aan het hem ingeschapen besef, om zich zelven te kennen als niet oppermachtig, maar als afhankelijk van een macht, waar hy niet tegen op kan. Hij komt en gaat. En eer hij er was, en als hij er niet meer zijn zal, gaat de openbaring van die macht buiten hem voort en voort. Ware nu dit besef den mensch ingeschapen op de manier van Ae/ />?s^/9?cf, dan zou het eerste Gebod geen zin hebben. God schiep in de honigbij het instinct, om de bloem op te zoeken, uit die bloem bepaalde stofjes in te ■' zuigen, die honig in een keurig gevormde raat neer te leggen, en in dezen arbeid met andere bijen saam te werken. Dit alles doet de bij dus, niet omdat het haar bevolen is, maar omdat zij niet anders kan. Zekere drift drijft haar aan, en elke bij doet evenzoo. Ware dus op die manier ook den mensch het instinct ingeschapen om God als God te eeren, dan zou het 516 ZOND. XXXIV5. HOOFDSTUK II. geen zin hebbeu, dat nog tot den mensch gezegd werd, dat hij zoo doe» moest. Hij zou het vanzelf doen. Hij zou immers niet anders kunnen? Doch zoo is hel niet. God schiep den mensch op zulk een wijs. dat hij wel niet ontkomen kan aan den drang van zijn natuur, om zich te gevoelen als in de macht van iets waar hij niet tegen opkan; maar God liet het daarbij in zijn vrijheid, om uit dit besef tot de aanbidding van Hem als God op te khm- men, of wel om Hem voorbij te gaan, en iets anders in zijn plaats te stellen of te verzinnen. De bij kan maar eenerlei doen : honig puren ; maar de mensch kan tweeërlei doen : zijn God of iets anders in zijn plaats eeren. Een ieder eert iets, maar terwijl de één den levenden God eert, brengt de ander die eere op iets anders over, dat hij god noemt of niet noemt,. maar dat in geen geval Gods is. Twee wegen staan hem dus open. Krach- ■^ tens zijn bestaan als bewust creatuur, moet de mensch iets boven zich eeren, maar dat iets kan voor hem zoowel God zelf, als iets anders zijn. En hieruit nu volgt met noodzakelijkheid, dat de aandrift van 's menschen wezen, om iets te eeren, stuur en richting moet ontvangen, en dat alzoo tot den mensch gezegd worde: Gij zult God als God eeren, en niet iets- anders in zijn plaats. , Godsdienstig vroom gevoel geeft dus niets. Dat heeft ieder mensch, en- is niets anders «dan het algemeen besef, dat wij als eindige wezens af- hangen van iets oneindigs. En hetgeen aan dit gevoel waarde verleent,, is juist de alles beheerschende vraag, of het zich al dan niet op den eenigen waarachtigen God richt. Doet het dit, dan is er religie. Doet het dit niet, dan is er geen religie, maar zonde, en zonde altoos zich uitend '^ in afgoderij. Religie is niets dan de vervulling van het eerste Gebod. Religie is een woord, dat beteekent : Werking van den band tusschen God . en het bewuste creatuur. Letterlijk beduidt het niets dan : Verbinding. T. w. verbinding tusschen God en de ziel des menschen. Zielsgemeenschap met het Eeuwige Wezen, ziedaar wat het woord religie aanduidt. Ook / Gods dienst heeft gelijke strekking, en deswege kan men evenzoo zeggen r dat Godsdienst niets is dan vervulling van het eerste Gebod. Het ware daarom zoo wenschelijk, dat men dit woord nooit met een kleine g, en altoos met een verbindingsteeken geschreven had. Schrijf ik toch „gods- dienst" dan verval ik vanzelf in de dwaling, alsof ook de afgoderij een soort „godsdienst" is, en ga ik spreken van den godsdienst der Moabieten,. der Babyloniërs, der Egyptenaren, terwijl toch al deze volken nooit wezen- " lijk godsdienst gehad hebben. Zelfs hij die aan geen god gelooft, spreekt dan toch van „godsdienstig gevoel." Men bazelt van „de geschiedenis der ZOND. XXXIV&. HOOFDSTUK IL 517 godsdiensten", alsof er ooit meer dan één Godsdienst zijn kan. En dit alles zou voorkomen zijn, indien men zich de heel andere schrijfwijze . had aangewend van Trorfs-dienst. Ongelukkigerwijze echter was de andere verkeerde schrijfwijze reeds vóór de Reformatie opgekomen. Op die wijs kwam ze ook in de Heilige Schrift in door onze Bijbelvertalers, en zoo vindt ge in Hand. XHI : 43 en 50, XVH: 4, XVH : 22 en in Jac. I: 26 het woord „godsdienstig" gebezigd, waar niets bedoeld is dan zekere vrome -^ aandrift. Van de woorden Gods- vrucht, God-vreezend, God-zalig, Goddeloos -, enz. geldt hetzelfde. Kon men alle deze woorden weer met een kapitale G gaan schrijven, dan zou zooveel misverstand zijn weggenomen, en zouden -deze woorden een veel sprekender en verhevener beteekenis erlangen. En is zoo de vervulling van het eerste Gebod niets anders, dan wat we Religie of Gods-dienst kunnen noemen, evenzoo kan men zeggen, dat de vervulling van dit gebod niets anders is dan het geloof. Al is het / toch volkomen waar, dat voor den zondaar, wil hij gered zijn, het geloof zeer bepaaldelijk „het geloof in God door Christus Jezus" moet zijn, zoo- dat wij het woord geloof bijna uitsluitend in den zin van „zaligmakend geloof" bezigen, toch was dit oorspronkelijk in de Schepping «ie^soo. Toen God Adam schiep, was er van een geloof in den Middelaar voor hem geen sprake, maar alleen van geloof in God. En dat ook de Schrift ons het grondbegrip van geloof alzoo en niet anders openbaart, blijkt duidelijk ■■ uit Hebr. XI : 1, waar van den Middelaar geen sprake is, maar alleen van een geloof als bewijs der zaken die men niet ziet. Zoodat wie tot ■God komt „gelooven moet, dat Hij is en een belooner die Hem zoeken." Welnu, in dien zin had dus ook Adam geloof; een geloof van onze men schelijke natuur onafscheidelijk; een geloof dat niets anders was dan een vervulling van het eerste Gebod; en alzoo is niet te gelooven dit gebod y-^ overtreden, en alzoo ongeloof het merk van elk zondaar, en de oorzaak waarom hij verloren gaat. Zoo sterk moet dit zelfs worden aangedrongen, dat al wat op den dienst God buiten ons hart ziet, niet onder dit gebod, maar onder de an- dere geboden valt. Dit eerste Gebod toch ziet uitsluitend op den stand van ons hart voor God. Xu was die stand in den staat der rechtheid zuiver; maar toen we de oorspronkelijke gerechtigheid verloren, was het met dien goeden stand uit, en zijn we in een valschen of scheeven stand > voor God komen te staan. En het is nu tegen dien scheeven of valschen stand van ons hart voor God, dat dit eerste Gebod ingaat. Zoo vat dan ook onze Catechismus het op. Waarin toch zoekt de Catechismus de vervulling van dit gebod? 518 ZOND. XXXIVÖ. HOOFDSTUK II. Niet in iets uitwendigs, maar uitsluitend in den stand van ons hart Hierin, dat we „Hem, den eenigen waren God, vertromven, ons aan Hem in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid onderwerpen; van Hem alleen alle goeds verwachten; Hem van ganscher harte liefhebhen vreezen en eeren." En waarin zoekt de Catechismus omgekeerd de overtreding van dat gebod ? Evenzoo niet iets uitwendigs, maar wederom uitsluitend in den stand ^ van ons hart. Daarin dat we op iets anders dan God ons verti'ouwen stel- len en ons verliezen in afgoderij, toovenarij, waarzeggerij, bijgeloof en dergelijke. Geheel zuiver loopt de Catechismus niet, in zooverre hij ook het „leeren kennen van God" onder dit gebod opneemt; iets wat wel in het paradys er bij hoorde, maar nu niet meer een zaak uitsluitend van het hart is. Doch hiervan mag men den Catechismus allerminst een verwijt maken. De begrenzing der geboden onderling was toen nog niet zoo scherp ge- trokken, en veeleer moet men den heiligen tact bewonderen, waarmee de Catechismus, ook zonder die scherpe lijnen, toch zoo bijna altoos het juiste getroffen heeft. En vraagt men nu, hoe de mensch tot overtreding van dit gebod ge- < komen is, zoo ligt het antwoord gereed. Als mensch, en als bewust creatuur was hij geroepen, om zich bewust te worden als x>^vsoon. Dit bewustzijn nu kon niet in hem opwaken, dan door het juiste en scherpe gevoel van zijn tegenstelling tegenover God. Doch juist hiermee ontstond dan ook het gevaar der verzoeking, om niet < persoon onder God als zijn Schepper, maar zelf als God te willen wezen. Het proefgebod ïnoest daarom komen. Alleen aan zulk een proefgebod, dat niet voortvloeide uit de zedewet in zijn hart, kon blijken, of hij als per- soon, met bewustheid, den juisten stand in zijn hart tegenover God innam. Dit proefgebod was dan ook niets anders dan een bijzondere toepassing ^y van het eerste Gebod. Het gold de quaestie van Gods Souvereiniteit. Juist het vraagstuk waarin een deel der engelenwereld bezweken was, en waardoor uit deze engelen duivelen waren geworden. En door nu dit proefgebod te overtreden heeft de mensch als persoon God in zijn bestaan a^s God aangerand. Niet onder, maar naast God willen staan. Wat er op moest uitloopen, dat hij zich zelven in de plaats van God stelde, en God uit zijn stand als God, voor zooveel aan hem hing, verdrong. ZOND. XXXIVÖ. HOOFDSTUK III. 519 DERDE HOOFDSTUK. Kinderkens, bewaart u zelven van de afgoden. 1 Joh. 5 : 21. Afgoderij is alzoo geen vrije schepping van den mensch, maar een zonde, waartoe zijn natuur hem dringt en drijft, zoodra hij den eenigen waren God varen laat. Tegen afgoderij baat dan ook maar één medicijn, en dat is, dat ge dien eenigen waren God weer aanbidt. Dan komt ge van uw afgoderij weer af ; anders niet. Ge zijt nu eenmaal zóó geschapen, dat ge een god moet hebben. Kiest ge nu den waren God, dan wijkt alle gevaar voor afgoderij ; maar ook, raakt ge den levenden God kwijt, dan moet ge tot afgoderij vervallen. Geheel uw wezen is er door God op aangelegd, om Hem te aanbidden en te dienen. Daarom kunt ge dit niet straffeloos nalaten. En laat ge het toch na, dan krijgt vanzelf de een of andere af- god macht over u. Dat velen dit in onze beschaafde eeuw niet inzien, komt daar vandaan, dat ze zich de afgoderij bijna niet anders kunnen voorstellen, dan als de aanbidding van een beeld, en om dat beeld, em om dat beeld een tem- pel, en in dien tempel een altaar, en bij dat altaar een priester. En na- tuurlijk in dien zin kan men zeer wel staande houden, niet in God te gelooven, en toch evenmin een afgodendienaar zijn. Maar reeds onze Heidelbergsche Catechismus had hen op den beteren weg kunnen helpen. Zeer terecht toch merkt de Catechismus op, dat afgoderij volstrekt niet noodzakelijk met een afgodischen eeredienst gepaard gaat, maar, ook zon- ■ der eenigen vorm van aanbidding, reeds dan aanwezig, als ge iets anders in de plaats van God of naast God hebt, loaarop ge mo vertrouwen zet. Een zeer juiste bepaling, die natuurlijk niet bedoeld is, alsof er ook on " der menschen geen vertrouwen zou mogen en moeten bestaan, en alsof zelfs een zekere mate van zelfvertrouwen niet eisch zou zijn. Dat weet de kenner van den Catechismus wel beter. Een kind moet op zijn vader kunnen vertrouwen, een vrouw op haar man, vriend op vriend, een lid der kerk op zijn leeraar. Vertrouwen, vol, rijk onderling vertrouwen is het cement der burgermaatschappij, en geen bloeien, zoodra dat weder- zijdsch vertrouwen ondermijnd is. Maar daar handelt de Catechismus hier niet over. Hij handelt hier alleen van het diepste fondament van ons ver- trouwen. Van den grondslag onzes levens. Van die basis van ons aanzijn 520 ZOND. XXXI V^. HOOFDSTUK III. en bestaan, waarop onze zekerheid en onze hope rust. En hiervan nu zegt hij, dat ge dit primordiale en principieele vertrouwen alleen stellen moogt op den Heere uwen God ; en dat ge, zoodra ge dit diepste vertrou- wen op eenig schepsel in plaats van op den Schepper gaat stellen, uw ziel in afgoderij verzonken ligt. Voor ieder die met bewustheid leeft is er iets, dat in zijn schatting het '< hoogste staat; waarin voor zijn besef de alles beheerschende kracht schuilt , en waarvoor deswege al het overige moet zwichten. En dit hoogste nu, deze verborgen bron van alle kracht, dit alles beheerschende, waarvoor al het overige zwichten moet, dit zegt de Catechismus mag alleen de le- vende waarachtige God voor zijn. En zoodra dit nu niet de eenige ware "*• God, maar iets anders, wat dan ook is, eert ge niet uw God, maar den afgod. Het woord afgod dat onze taal hiervoor bezigt, is een zinrijk en duide- ^ lijk woord. Afgod tegenover God is een woord van gelijke samensteUing als het woord afgunst tegenover „gunst." Is nu „afgunst" het tegenover- gestelde van gunst; zooveel als ongunst; dan beteekent ook afgod zooveel „^als ongod, d. w. z. niet God, maar het tegendeel van God. Velen poog- ^ den dit anders te duiden, en geen minder dan de groote taaikenner Grimm, stelde het voor alsof afgod beteekende iets, dat ons van God aftrekt. Toch heeft nauwkeuriger onderzoek aangetoond, dat dit niet zoo zijn kan. Naast afgod komt in den ouderen vorm van onze taal het woord galiuga-gud voor, dat letterlijk leugengod. beteekent, en het is in dezen zin van leugen- god, schijngod, valsche god, of ongod, dat ook ons tegenwoordig afgod moet verklaard. Het is alzoo een woord dat een Schriftuurlijken oorsprong heeft. Tegenover de benaming van den levenden God als de Waarachtige, de We- zenlijke, staat de naam van den afgod, als aanduiding van alles wat geen *\ god is, en nochtans als god wordt geëerd, 't zij alleen in het hart, 't zij ook daar buiten. Ge moet dus, waar van afgoderij sprake is, u voor een oogenblik allen beeldendienst en allen vorm van heidensche afgoderij wegdenken. Daar- over wordt eerst in het tweede Gebod behandeld. De vraag bij het eerste Gebod is niet, hoe ge uw god u voorstelt, noch ook hoe ge hem dient ; - maar alleen en uitsluitend : wie of wat voor u in het diepst verborgene van uw hart uw god is. Een ieder die mensch is heeft een God. Zonder god leeft niet één mensch in de wereld. Goddeloos wil nooit zeggen : zon- der god, maar altoos zonder God. Het is dus los zijn van den waren God> en juist daarom gebonden aan een afgod. Zelfs de duivel heeft zijn god, <: en die god is bij zelf. Hij gaat op in zelfaanbidding en stikt daarom in zelfaanbiddende hoovaardij. ZOKD. XXXlYb. HOOFDSTUK III. 521 Nu is de tegenstelling tusschen God en zijn creatuur een volstrekte te- . genstelling, zoodat een ieder die niet God zelven aanbidt, noodwendig het creatuur moet aanbidden. Een derde is er niet. Vandaar dat alle afgoderij tevens schei)sel -yevgoding is. Alzoo keert alle afgoderij de orde regelrecht om. Wat onder zijn moet brengt zij boven, en wat hoven zijn moet, trekt ">• zij naar beneden. Alleen moet hier nog deze opmerking aan toegevoegd, dat het creatuur ook zelf scheppende macht van God ontving ; dat er dus ook creaturen van de creaturen zijn; en dat ook deze voorwerp van aan- bidding kunnen worden. Ge kunt daarom, gelijk de Catechismus zeer juist opmerkt, of als afgod nemen iets dat er is, en dat ge dus hebt, of iets dat ge versiert; welk „versieren" dan niet beteekent „met sieraad om- / hangt", maar, gelijk dit woord oudtijds gebruikt werd : uitdenkt. Slechts, ware het beter geweest, indien de Catechismus de woorden had omgezet en eerst had gesproken van een afgod dien men neemt uit het creatuur dat er is, en daarna van een afgod dien men uitdenkt, zelf schept en dus versiert. Nu heeft men het een tijdlang voorgesteld, en velen hechten hier nog aan, alsof de mensch eerst allengs van een zeer lagen trap van afgoderij naar een hoogeren trap ware voortgeschreden ; zoo eerst van lieverlee tot y het denkbeeld van éénen God ware opgeklommen ; en op die wijs einde- lijk het hooge standpunt bereikt had, om God te aanbidden als geest. In den Fetisch-aanhidder, die een schelpje, een stuk hout, een vreemd steen- ^ tje, of alles wat maar een eenigszins zonderlingen indruk op hem maakt, als God vereert, zag men dan den oorspronkelijken vorm, waarin de reli- gie was opgetreden. Een voorstelling die dan weer saamhing met de na- turalistische legende, alsof de mensch van lieverlede uit de hoogere dier- ■> soorten was voortgekomen ; eerst nog half aap ; dan half niet meer aap ; zoo allengs mensch-achtig ; en eerst daarna waarlijk mensch. In dien eer- eersten nog half wilden natuurmensch zou dan eerst veel later het denk- " beeld van aanbidding zijn opgekomen. Dat denkbeeld van aanbidding zou zich in het eerste stadium gehecht hebben aan het nietigste en vreemdste, als het maar vreemd was. En zoo zou de mensch eerst allengs, vantrap tot trap, naar al hooger standpunt zijn opgeklommen. Natuurlijk wist wie bij de Schrift leeft, van huis uit beter, en voor elk Christen staat het vast, dat de mensch juist omgekeerd begonnen is, met de allerzui verste religie te hebben, om door de zonde van die zuivere tot de valsche religie af te vallen. Maar toch zijn er ook onder en nietgeloovigen thans al meer- deren, die zelven, op grond van hun onderzoekingen naar de oude afgo- derijen, steeds meer neigen tot de erkentenis, dat het uitgangspunt niet 522 ZOND. XXXIVÖ. HOOFDSTUK III. in het Fetichisme, maar juist omgekeerd in het Monotheïsme moet gezocht worden. Is de mensch eenmaal van den levenden God afgeraakt, dan neigt hij het eerst, om de hoogste macht te gaan zoeken of in de natuur, of in ^ zich zelf. Zelfaanbidding is wel bezien zelfs het eigen wezen der zonde, zooals Van Beers zong : „Ik heb alleen mij zelv' aanbeden, mijn afgod ivas mijn eigen hart" ; en nooit zal men het diepste wezen, en de zelfver- nieling van alle afgoderij leeren verstaan, tenzij men helder inzie, dat achter alle afgoderij de drijfveer van zelfaanbidding werkt. Alleen door zelfaanbidding komt men van den levenden God af. Dat kan niet anders, omdat de zonde uit Satan is, en in Satan geen ander karakter dan van zelfaanbidding dragen kan. Vandaar dan ook dat hij in het Paradijs den mensch aanstonds tot zelfaanbidding poogt over te halen, door zeggen : \ Gij zult als God zijn. Het Erïlus sicut Deus, d. w. z. : Gij zult als God zijn, of liever nog : Gij zidt zelf god zijn, is dan ook de diepste wortel van alle ^^--zonde en alle zonde is juist daardoor niets dan afgoderij. Maar natuurlijk in die naakte gestalte van zelfaanbidding kan de afgode- rij geen rust vinden. Om drieörlei reden niet. Vooreerst is alle religieus •v gevoel uit zijn aard gemeenschappelijk. Men wil saam iets vereeren. En dit nu juist wordt onmogelijk gemaakt, zoo ieder zichzelf aanbidt. Die gemeenschappelijke en onderlinge zelfaanbidding is dus alleen denkbaar, ^ zoo de zelfaanbidding zich op de een of andere wijze veruitwendigt. In de tweede plaats staat de machteloosheid van den mensch aan die zelf- aanbidding in den weg. Minder nog in onzen tijd en in onze landstre- ^ ken, waar de macht over de natuur en over de gebeurtenis zoo groot is geworden, maar zeer sterk in die tijden en streken, waar de natuurelemen- ten zich zoo machtig gelden deden en nog doen, en waar hongersnood, on- derlinge krijg en pestilentie gedurig als een ontzettende macht over ons, zwakke menschen, heenkomen En ten derde ligt er in het denkbeeld zelf van ' alle religie een zekere drang en neigingom van ieisawders af te hangen, en juist dit gaat tegen de zelfaanbidding in. Om die velerlei oorzaak was het volkomen natuurlijk, dat de mensch, die uit het verloren paradijs, nog met de heugenis van den eenigen waar- achtigen God, de wereld inging, er het eerste toe kwam, om de rijke ■^ machtige Natuur als zijn god te gaan beschouwen. Een afgoderij, die onder anderen vorm thans weer is teruggekeerd in de aanbidding der natuurwet- ten, en die in de loochening van het wonder haar vijandschap toont te- genover dien God die Heere ook van de Natuur is. Eenmaal hierin vei'* zonken lag het voor de hand, dat men van die algemeene gedachte der Natuur zijn blik iets scherper ging richten op iets dat in die natuur het ZOND. XXXIVÖ. HOOFDSTUK III. 523 symbool van haar kracht scheen. En zoo kwam de één er toe, om de zon te gaan aanbidden, als de macht die leven en bloei wekte, aanbad een ander een rivier; gelijk de Ganges, die een dorren akker vruchtbaar maakte en knielde een derde, neder voor den stier als zinbeeld van overstelpende natuurkracht. Doch in welken vorm deze afgoderij ook optrad, toch was en bleef het altoos Natuurdienst. Den Schepper had men laten varen, en moest zoo wel het eerst op de geheele natuur komen, als uitdrukking van het geheim van zijn schepping, met de in haar schuilende levenwekkende of levenvernielende macht. Maar natuurlijk hierbij kon men niet blijven staan. Die Natuur was wel machtig, maar met die Natuur streed men. Als mensch worstelde men op elk terrein, om die macht der natuur aan banden te leggen; en juist die zelfaanbidding, waarvan alle afgoderij uitging, moest er zoo wel toe leiden, om zich van de Natuur te wenden naar den Mensch, die haar o ver- mocht. Vandaar toen de vereering van helden, die tegen de wilde beesten met roem gestreden hadden; die den wilden stroom hadden ingeperkt; en die er in geslaagd waren, door de uitvinding van het vuur en zooveel meer den mensch tegen de macht van de Natuur te wapenen. Die openbaring van menschelijke macht tegenover de natuurmacht nam toen al spoedig een derden vorm aan, doordien men zag, dat niet de en- kele mensch, maar eerst de vereenigde menschheid, in rijken en staten ^ ssaamgevoegd, die hooge macht ontwikkelen kon, die waarlijk rust en vrede aanbracht. Mannen, die zulke staten hadden gesticht, hadden uitgebreid, of tegen geweld roemrijk verdedigd, en nu heerschten in glorie, begonnen daardoor al spoedig zulk een overweldigenden indruk van majesteit te ma- ken, dat men in hen het voorwerp van zijn vereering zocht en vond. Vandaar dat men in de oudste tijden bijna allerwege den overtuiging vindt, dat zulk een machtig gebieder een bovennatuurlijk wezen is, en dat men alzoo hem en in hem de Staatsmacht aanbad. Doch toen moest opnieuw tegen die macht ook ingeworsteld, gelijk men eerst gelijk geworsteld had tegen de macht der natuur. Zulke gebieders werden despotisch. De tyrannie verstikte de vrijheid van het menschelijk leven. En tegen die despotie en tyrannie is toen geworsteld door al wat naar vrijheid dorstte, uit hefde voor het schoone, uit liefde voor de kunst uit liefde voor het vaderland. Zoo rijpten dan de idealen in het mensche- lijk hart. Door die ideale bezield, slaagde men er in ten leste de tyrannie te fnuiken, en zoo lag het voor de hand, dat men én de personen die als helden deze vrijheid hadden veroverd, én de idealen, die tot deze worste- ling bezield hadden, als het hoogste ging vereeren. 524 zo^■D, XXXIYt». hoofdstuk III. ^ Feitelijk is dus de historie der afgoderij niets dan een worsteling van macht tegen macht. Eerst worstelt de mensch zich los van zijn God en komt daardoor tot zelfaanbidding. In zijn sterke verwantschap met de na- tuur, wordt nu eerst die Natuur zelve het voorwerp van zijn aanbidding. Doch dat duurt slechts zoolang als nu de tweede worsteling, thans tegen die Xatuur, wordt ondernomen, en zoo ontstaat de aanbidding van den held die overwon en van den staat of zijn gebieder in wien de mensche- lijke macht openbaar wordt. Slaat dan eindelijk die menschelijke macht in tyrannie over, dan wordt de derde worsteling van 'smenschen geest tegen die tyrannie ondernomen, en zoo komen al die ideale^ van de vrijheid op, die thans het voorwerp van mejischelijke aanbidding worden. Doch ook hierbij kan de mensch niet blijven staan. Voor zijn gebroken natuur is die ideale positie te hoog, te ijl, te weinig tastbaar. En nu ont- * wikkelt zich in het maatschappelijk leven de nieuwe macht van het G-eld als middel om alle macht aan zich te onderwerpen: en straks de nog lager staande macht van het Vleesch, die eindelijk in de aanbidding van het gemeene en lage verzinken doet, tot de apostel ten leste klagen moet over hen van wie hij weenende zegt, dat hun buik hun God is. Zoo nu was het vroeger, en zoo is het feitelijk nog. Nu nog ziet ge een ieder, die niet bekeerd is tot den levenden G-od, in diezelfde vormen van afgoderij wegzinken. Bij den één moet alles zwichten voor den drang der Xatuur. De natuur is het eenig reëele. Haar wetten zijn de onverbrekelijke wetten. In haar moet alle heil gezocht. En waar die natuur een drang doet geboren wor- < den, om in zonden van onkuischheid te vallen, daar moet schaamte en kuischheid opzij gedrongen, en aan de wet der natuur gehoorzaamd. Voor een tweede ligt de hoogste macht in den Staat. Boven den Staat is niets; voor den Staat moet alles wijken en zwichten. Nog van een God te spreken, die eischen tegenover dien Staat zou kunnen doen gelden, is de ongerijmdheid zelve. Die Staat kan niet feilen. Wat hij bepaalt is recht; een ander recht dan wat hij ijkt en vaststelt, is er niet. En ook de bur- ger, het individu, mage zoo hoog staan als hij wil, maar voor den Staat moet hij bukken. Zells over zijn lichaam zal die Staat door vaccinedwang heerschappij voeren. En waar hij zijn conscientie tegen dien Staat zou pogen over te stellen, spot die Staat met zijn gemoedsbezwaren. Een con- scientie tegenover den Staat is een ondenkbaar iets. En het al moet uit loopen op steeds rijker Staats vergoding en steeds voller aanbidding van dat mystieke wezen, dat men den almachtigen Staat noemt. ZOND. XXXIYb. HOOFDSTUK III. 525 De vrijer zin des menschen, hierin zich niet vindende, en toch die macht niet kunnende verdringen, zoekt dan afleiding in de aanbidding van de Wetenschap en de Kunst. Dat zal het dan zijn waarmee men dweept waarvoor men knielt, waaraan men zich gewonnen geeft, en waarvoor men in geestdrift ontstoken is. De Wetenschap, die ons de Natuur onder- werpt, treedt als triumfator voor ons, en als zijn zegekar voorbij rolt, ont- ' steekt een ieder zijn wierook ; in die vereering der wetenschap tevens aan zijn eigen „gezond verstand," zijn „eigen rede" en zijn eigen „denkkracht" eere biedende. En wie voor de hooge inspanning die de Wetenschap vergt, geen tijd en geen kracht heeft, welnu, hij gaat met de Kunst dwepen. Een zachte godesse, die streelend en vleiend haar vleugelen over u uit ' spreidt, en in haar aanbidding u niet slechts zelfvoldoening, maar tegelijk zinlijk geloot biedt. :\ - • ^ - De meer practische man wil hier intusschen niet aan. Wat schort hem de politiek? Hoe dwaas, als geleerde u zelf af te pijnigen! En hoe doel- loos u in de utopieën van de Kunst te verliezen ! Hij weet beter. De f Mammon zal zijn afgod zijn. Hij loert op geld, hij kweekt geld, hij zweert bij het geld. En als het goud maar blinken mag, buigt hij voor dat goud zich neder met dezelfde geestdrift waarmee in Aziës hoogland de oude . Meder zich nederboog voor den blinkenden goudglans van de zon. Immers dat geld is hem zijn één en al in de wereld. Voor dat geld is alles veil, is alles te koop, is alles te verkrijgen. Treed een vreemde stad binnen waar niemand u kent, en mits uw beurs en buidel maar van het kostelyk goud rinkinkelt, ligt alles wat ge maar begeert, in die vreemde stad aan uw voet. En zoo zinkt men dan ten leste ook onder ons tot het laatste en laag- ste weg. Geld, het zij zoo, geld is kostelijk, mits als middel, nooit als doel. 7 En nu wordt het geld met volle handen gegeven en verkwist, om maar te genieten, om maar in weelde zich te baden, om maar lekkerlijk te le- ven en den beker van het zingenot en zinlijk genot tot op de heffe te le- digen. En dan eerst schijnt het leven de moeite van het leven waard, zoo men prachtig gehuisd, fijn gekleed, weelderig zich bewegen kan, en de eèlste spijze zich kan laten voorzetten of den eêlsten wijn zich kan laten inschenken ; ja, als men, in zijn brooddronkenheid geheel onder de macht van den buik gekomen, zich ten slotte verdierlijken kan in de pestholen van de ontucht. Men zegge dus nooit, dat wel de heidensche volken afgoderij hebben gepleegd, maar dat wy daarvoor te beschaafd en te ontwikkeld zyn. Al zulk zeggen gaat buiten de kennis van het menschelijk hartom. De oude 5-26 ZOND. XXXYVb. hoofdstuk IV. ^ Indiërs en Egyptenaren en Chineezen zijn menschen geweest van gelijke beweging als wij. Hun hart was als ons hart. En daarom, al verschillen de vormen, hun afgoderij was in den grond der zaak dezelfde afgoderij, als die nu in ons beschaafd Europa van de negentiende eeuw wordt ge- pleegd. Het is al zelfaanbidding, aanbidding van de Natuur, aanbidding van den Staat, aanbidding van de Wetenschap, aanbidding van den Mam- ^ mon, op aanbidding van het Vleesch. En ook in ons land weet ge zeker dat elk ingezetene van Nederland, die niet den eenigen waarachtigen God aanbidt, in het verborgene van zijn hart, bewust of onbewust, voor een dezer „goden van onze eeuw" den wierook ontsteekt, voor een dezer ge- vierde machten al wat teeder en heilig is, zwichten laat, en niet op den levenden God, maar op een dezer creaturen zijn vertrouwen stelt. Dat moet zoo. De mensch kan er niet aan ontkomen. En daarom Atheïs- ^ ten in volstrekten zin zijn er niet. Werkelijk zijn er alleen of menschen die God, óf menschen die een afgod eeren. Een derde is ondenkbaar. En het verschil ligt alleen hierin, dat de één een afgod van Jiooyer, en de ander een afgod van lage?' rang en orde aanbidt. Want natuurlijk al staan ■^ alle afgodendienaars hierin gelijk, dat ze het schepsel in plaats van den Schepper de eere geven toch scheelt het hemelsbreed, of iemand de macht waarvoor alles zwichten moeten die hem in geestdrift ontsteekt, zoekt in de harmonie der natuur en den adel der wetenschap en de glorie van den Staat, of wel dat hij slaaf van het goud is en zich verliest en verdoet in brasserij en dierlijkheid. Mits maar nooit uit het oog worde verloren, dat dit verschil nooit anders dan gradueel is. Een verschil in graad en niet < in soort. Want in den wortel der zaak is alle afgoderij één van herkomst en een van aard. omdat alle afgoderij leugenachtig is. en den eenigen waar- achtigen God weerstaat. VIERDE HOOFDSTUK. En zeide tot hem: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij. nedervallende, mij zult aanbidden. Toen zeide Jezus tot hem : Ga weg Satan, want er staat geschreven : Den Heere, uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Matth. 4:9 en 10. Ons vorig hoofdstuk toonde aan, hoe, wie God varen laat, vanzelf gedron- ZOND. XXXIVt». HOOFDSTUK IV. 527 gen en gedreven wordt, om in Natuuraanbidding en Staatsvergoding, in vereering van Wetenschap en Kunst, en ten slotte in Mammondienst en dienst van het Vleesch, voldoening te zoeken voor de bevrediging zijner zielsdrift. Zoolang de zelfaanbidding en zelfvergoding nog niet tot geeste- lijke razernij voerden, moet de mensch altoos iets hebben, waarvoor hy wierookt. Hiernevens nu dient thans gelet op een geheel andere reeks van zonden tegen het eerste Gebod, waarbij deze zondige aandrift een eenigszins andere wending neemt. We bewegen ons daarbij langs vier lijnen: 10. van de Duivelaanbidding ; 20. van de vereering van het Avontuur; 30. van de aanroeping van Ge- 7" storvenen; en 40. van de vergoding van het Voorwerp onzer liefde. Lijnen die we in omgekeerde volgorde willen afloopen. Vergoding van het Voorwerp onzer liefde is de zonde die het lichtst veront- schuldiging vindt. Ze draagt dan den vorm van wat Tollens zong: „De man dien ik aanbad; die mij uit duizend vrouwen zich uitverkoren had." Meestal is het dan eerst een aangebeden worden van het meisje door den jongen man, die haar won; en na het huwelijk slaat het meest om/ in een aanbidding van den man door de vrouw. Een vergoding die hierin uitkomt, dat men zulk een voorwerp van zijn liefde in zijn schatting het hoogste stelt ; er al het overige aan offert en opoffert ; en ten leste zelfs de ordinantiën der zedelijke wereldorde voor dezen afgod van zijn hart , laat zwichten. Immers waar dit plaats grijpt, neemt zulk een meisje of zulk een man de plaats in ons hart in, die alleen aan God toekomt. Op gelijke wijze stuit ge op zulk een afgodische liefde bij menig vader of moeder voor hun kind, vooral zoo dat kind een eenling is. Ge stuit op zulk een afgodische vereering van helden van den dag ; van mannen die de zege des lands op het oorlogsveld of in zeeslagen bevochten ; van in- drukwekkende vorstelijke personen ; van rijke bezitters wier weldadigheid ge genoot ; van leeraren die de liefde der geloovigen wonnen ; en thans vooral van gevierde actrices, zangeressen en virtuossen. Altemaal zieke- lijke en zondige verschijnselen, waarbij de mensch even dom uitkomt als » de hond die bijt in den steen, waarmee men hem naar den kop wierp. Beide malen toch blijft men staan bij het instrument, en vergeet te zien op hem, die het instrument gebruikte. Wie in zulk een voorwerp van zijn liefde en vereer ing een gave Gods ziet, dankt Hem en blijft van zonde vrij. Maar wie behoefte aan toewijding heeft en dorst naar ver. eering kent, en toch huiteii God leeft, die moet wel op deze klip verzei- len, en tegen God zondigen met wat God hem gaf. Over dezen eersten vorm waarin dit kwaad verloopt, behoeft echter 528 ZOXD. XXXIVÖ. HOOFDSTUK IV. verder niet uitgeweid. Ieder kent deze zoude uit zijn eigen omgeving; de meesten uit de ervaring van hun eigen hart. Soms zelfs ziet men dit kwaad nog voortwoekeren, als de dood tusschen beide trad. Zelfs dan kan de zonde nog niet tot rust komen, en niet zelden worden de sterf- dagen dan een soort van heilige dagen, ev de vereering der dooden een soort ciilte. Dit nu brengt ons vanzelf op den tweeden vorm, dien deze zonde aan - t neemt, de vereering van gestorvenen. Hierbij doelen we nu niet op de kransen- en bloemenversiering, noch op de monumentale vereering op onze graven. Dit alles toch geldt nog het Voorwerp onzer liefde als zoodanig, en behoort dus bij de eerste categorie. Een gewijzigden vorm neemt deze zonde eerst aan, zoo ze een zelfzuchtiger karakter erlangt, en minder de c toewijding zijner liefde, dan veel meer het inroepen van hulpe voor zich zelf bedoelt. Het geldt hier dan met name de vereering van de gestor- vene heiUgen, en ten deele ook Mariolatrie, ook al is bij deze laatste de bewonderende vereering volstrekt niet weggevallen. Xu houde men wel .^ in het oog, dat dit kwaad niet mag bestreden, door op de eere en de uitnemendheid van deze gestorvene personen af te dingen. Niet elke hei- ligverklaring nemen we in bescherming, maar wel houden we staande dat aan geheel deze vereering metterdaad eerbied voor de uitnemende vroomheid dezer dusgenaamde heiligen ten grondslag ligt. Velen hunner hebben metterdaad tijdens hun leven den indruk gemaakt van een meer dan aardsche toewijding, en met name van Maria mag toegegeven, dat ' „de gezegendste onder de vrouwen," ook als vrouw en als vrome vrouw zeer hoog stond. Elke grond voor het tegendeel ontbreekt; want dat Jezus haar op de bruiloft te Kana bestrafte, en reeds op twaalfjarigen leeftijd haar berispte, toont wel, dat ook Maria feilen beging, maar geeft allerminst recht om den adel van haar karakter en haar hoogen vromen zin in twijfel te trekken. Het verlijdelijke van deze soort vereering bestaat dan ook juist daarin, dat men zijn eere biedt aan personen, die G-ode wel- gevallig schijnen te zijn, en zoo niet voelt dat men met den eisch der religie in botsing komt. Het heet dan toch, dat men eenerzyds in deze uitnemende personen slechts de gave Gods en het heilige voorbeeld eert, en anderzijds dat men hun hulpe inroept, niet als waren zij zelven met goddelijke macht bekleed, maar om door hun pleit en voorbede de hulpe Gods te erlangen. Door haar scherpe onderscheiding van ]Julia(of "^ Proskimésis) en Latria poogde de kerk van Rome zelfs het uitglijden van deze vereering in ongeoorloofde aanbidding tegen te gaan. De Latria, of eigenlijk gezegde aanhidding kwam alleen Gode toe, en aan de heiligen ZOND. XXXI VÖ. HOOFDSTUK IV. 529 slechts een hooge vereering of Didia. Toch is deze onderscheidingen machtig gebleken, om aan het kwaad, dat er in woelde, het uitkomen te beletten; en in de practijk valt feitelijk maar al te dikwijls elk verschil tusschen ,. vereering" en „aanbidding" weg. Met name ten opzichte van Maria. Men steunt en vertrouwd dan minder op de liefde en de trouwe^ Gods dan op de hulpe, die deze heiligen verleenen zullen door hun voor bede en invloed ; en dit beweegt dan de onnadenkenden om zich, door al sterker middelen van vereering, de buitengemeens gunst van zulk een heilige te verwerven. Wel onderstelt al zulke vereering, dat de heilig geen macht heeft buiten God, maar toch schuift deze heilige als creatuur zich tusschen God en het schepsel in, en het vertrouwen van hart richt ' zich hoofdzakelijk op het creatuur dat men heilig acht. 1) Van geheel anderen aard is de derde vereering, waarop we wezen, die van het Avontuur, die in den grond der zaak met de vereering van het Noodlot, de Fortuin of het Geluk één is. Avontuur is een woord, dat wü ") hebben nagebootst van het Fransche aventure, dat aanduidt : iets dat ons onvenvacht overkomt, en algeleid is van het Latijnsche woord: adverineof „overkomen." Heel het denkbeeld nu dat hieraan ten grondslag ligt, is van Oostersche herkomst, en kwam tot heerschappij na afloop der kruis- tochten. De Christelijke ridderschap had in de kruistochten nobel gestreden ^ voor een verkeerd gekozen ideaal. Toen nu die kruistochten ten slotte toch hun doel misten, bleef er een leegte in de ridderwereld achter. Men miste thans het hooge doel, waarvoor heel de ridderschap geslacht na geslacht geleefd had ; en zocht toen in de wereld der verbeelding wat de ^ werkelijke wereld onthield. Deze zucht nu werd gevoed door de velerlei herinneringen die men uit het Oosten had meegebracht, waar een afge- doolde verbeelding sinds eeuwen zich vermaakt had met het uitdenken van een wereld van geheimzinnige werkingen en natuurkrachten. Men behoeft de Feeënwereld der Daizend-en-één-nacht zich slechts voor den geest te roepen, om zich te herinneren, hoe het zelfs aan den starren Islam niet gelukt was deze denkbeeldige figurenwereld uit het hart van den Oosterling te bannen. Toen nu de heilige aandrift van het geloof, dat de ridders op hun kruistochten bezielde, verslapte, en deze too ver wereld zich uit de Oostersche herinnering aan hun verbeelding aanbood, was het volkomen begrijpelijk, dat ze zich door het avoncMirlijke lieten wegsiepen, en in de laatste eeuwen voor de Rüformatie byna geheel in de vereering 1) De vraag of afgestorven personen ^ons hooren kunnen, bihoort niet bij dit eerste Gebod thuis. E VOTO UORUR. III. ^^ 530 ZOKD. XXXIV5. HOOFDSTUK TY. van het Avontuur opgingen. Men stelde zich op echt heidensche wijze toen al spoedig de geheimzinnige macht, die in dat woord school als een vrouwelijke gestalte voor, en naast de vereering van Maria door de kerk kreeg men buiten de kerk de vereering van „Vrouwe-Avontuur." Om deze Vrouwe-Avontuur dacht men zich dan een geheele avontuurlijke wereld van feeën en elfen en kaboutermannetjes en wat niet al, die men deels uit de aloude Germaansche mythologie overnam, en voorts werd geheel een heirleger van reuzen geacht te huizen in magneetbergen en to overbergen. Geheel deze voorstelling nu stond aanvankelijk nog niet op diahoUsch terrein. Wel nam men aan, dat ook in deze avontuurlijke wereld demo- nische krachten inwerkten, maar op zich zelf lag in de vereering van het Avontuur nog niet de aanbidding van den Duivel. Veeleer beeldde men , zich in, dat er, men wist niet hoe, buiten God nog een geheimzinnige macht in het heelal werkte; dat God Almachtig tegenover deze geheim- zinnige macht vaak machteloos stond ; en dat men deswege, om succes te hebben en gered te worden, doeltreffender hulpe kon vinden in deze feeënwereld, dan bij den Heere zijn God, In den grond der zaak was deze vereering van „Vrouwe-Avontuur" dus feitelijk een met de vereering van het Noodlot en de Fortuin, die uit de klassieke wereld tot ons was overgekomen. In het Nootlot vereerde men een on- J^, geziene macht, die aller dingen loop, buiten God om, bepaald had, en waar God zelf zich naar moest voegen. En wel was de Fortuin niet het Noodlot. Integendeel de Fortuin was de vereering van den gril, gelijk het Noodlot de vereering van een ijzeren noodzakelijkheid aanduidde. Maar toch ook de Fortuin was bedoeld als een geheimzinnige macht buiten God, waar God geen zeggen over had, en waartegen God ons niet kon be- schermen. Noodlot. Fortuin en Avontuur waren dus slechts drie vormen <' voor één zelfde gedachte, de gedachte namelijk, dat er buiten en hoven God een soort geheimzinnige macht in het heelal bestond, waardoor ons leven beheerscht werd, Deze onderstelling nu moest er vanzelf toe leiden, om zekerere zucht naar het ongewone, vreemde en onverklaarbare te prikkelen. Men kreeg tweeërlei soort van menschen. Menschen van gewonen slag en zonder moed, die lijdelijk hun lot over zich lieten komen, en in nood zich op hun God wierpen. Maar naast deze kwam een ander slag van lieden op, het geslacht der avonturiers, die den moed hadden om alles te wagen, met den gewonen gang van het leven te breken, en door hun overmoed zich de gunst van „Vrouwe-Avontuur" zochten te verzekeren. Deze dienst van „Vrouwe-Avontuur" nam nu allengs allerlei vormen aan, en doorliep daarbij in hoofdzaak drie stadiën. Eerst het tijdperk, waarin de ongebreidelde energie en de overmoedige wil op wild avontuur uitging ZOKD. XXXIV&. HOOFDSTUK IV. 531 om roem in te oogsten. Entoen eindelykde derde en laagste periode, waarin men op avontuur uitging, hoofdzakelijk om schatten te vinden, d.i. om óf goud te maken, óf schatten door het geval meester te worden. De vrij algemeene zegswijze: „Ik heb een fortuintje gehad", „dat is een man van fortuin", „hy is fortuiniyk geweest", enz. dagteekenen alle uit die laatste en laagste periode. Doch in welken vorm ook opgetreden, altoos was heel deze dienst van het Avoiituur of van de Fortuin rechtstreeks een zonde tegen het eerste gebod, omdat men op gunst, roem of geld uitging, niet inden dienst van zijn God, maar geloovende aan en vertrouwende op een macht, die bulten God stond, in zijn plaats trad en hoven Hem uitging. Feitelijk was al •deze vereering van de Fortuin, het Noodlot of het Avontuur dus het hebben „van een anderen God voor Gods aangezicht." Hiermede hangt de zonde saam van het Spel, waarover hier slechts een enkel woord kan gezegd. Met alsof er in elk spel op zichzelf zonde school tegen het eerste Gebod. Regelspel, schaakspel, damspel enz. zijn niets dan oefeningen van handigheid en vaardigheid, en deze soort oefeningen zijn niet alleen geoorloofd, maar zelfs aanbevelingswaardig, omdat ze de kracht van het lichaam of de vaardigheid van den geest oefenen en lege. lijk den geest ontspannen. Maar ongeoorlooft zijn alle spelen, die in den dienst van Vrouwe-Avontuur staan, d. w. z. waarbij de uitkomst niet of niet enkel beheerscht wordt door vaardigheid en kunst, maar afhangt van het lot. Bij alle kaartspel of dobbelspel wordt de uitkomst geheel of ten deele beheerscht door het toeval. Ge krijgt kaarten in handen, en naar gelang het toeval wil, dat uw kaarten zijn, is er kans voor u om te winnen of te verliezen. Als regel ter onderscheiding kan men dus zeggen, dat alle spelen waarbij „gelijk op" begint, en aan niets dan aan eigen vaardigheid bij voortgang van het spel gebonden blijft, goed en geoor- loofd zijn, of althans niet ingaan tegen het eerste Gebod ; maar dat daar- entegen alle spelen, waarbij het begin van uw spel van „Vrouwe-Avon- tuur" afliangt, of ook bij het verder verloop geheel of ten deele door het Avontuur beheerscht wordt, als zonde tegen het eerste Gebod moeten ge- weerd blijven. Dus ook het dusgenaamde dominospel, kienspel, enz. Kort- om, alle spelen, waarbij de uitslag niet afhangt van uw talent, maar be- paald wordt door wat de Fortuin u in handen speelt. Het is om deze reden, dat ook de loterij ongeoorloofd is ; en dat in het algemeen het lot • nooit mag worden aangewend, dan waar het geschieden kan onder aan- roeping van Gods naam en naar den regel dat „het lot wel in den schoot wordt geworpen, maar dat het beleid daarvan bij den Heereis." Al neemt jnen dus aan dat bij bazaars met verlotingen deze laatste stelregel wordt toegepast; iets wat nog zeer te betwijfelen valt. zoo ware het voor de 532 ZOND. XXXTVb. hoofdstuk IV. Christenen toch veiliger, zoo men zich van al zulke gelijkvormigheid aan. het zondige lotspel onthield. Alle toovenarij en waarzeggerij vormt door „de zwarte kunst" den over- ^ gang tusschen dit geheimzinnig gebied van Avontuur, en het rechtstreeks; satanische gebied van den dienst der Duivelen. Beide, zoo de toovenari> als de waarzeggerij, ontleenen haar oorsprong aan de neiging in het men- schelijk hart, die in onzen zondigen toestand haar rechte bevrediging alleen ' kan vinden in het iconder en in de profetie. Gelijk toch het wonder ons- toont dat er een macht Gods is, die ons uit de klem van het natuurver- band redden kan, zoo poogt ook alle toovenarij door een vreemde macht bevrijdend ten onzen bate te werken tegenover de macht van regelmaat en natuurverband. En gelijk de xwofetie bevrediging schenkt aan ons ver- lange n om den sluier der geheimzinnige toekomst voor ons weg te schui- ven, zoo poogde ook alle waarzeggerij achter dat mysteneuse gordijn heen te gluren. Het is dus volkomen begrijpelijk, dat allerwegen in de heiden- wereld, waar noch de wonderheden des Heeren gekend noch zijn profe- ^ tieën gezien waren, de macht der toovenarij en der waarzeggerij een bo- dem vond. Bij al de volken, waarmee Israël in aanraking kwam, bloeiden bei- d e dan ook. De slangen en doodenbezweerders, de guichelaars en en die op- vogelgeschrei acht gaven, worden telkens aan Israël als een afschrikwek- / kend voorbeeld gesteld. Langs dien weg mocht Israël de bevrediging voor de behoefte van zijn hart niet zoeken. God zou het zijn wonderen- doen zien, en de Heere zou voor Israël zijn profeten verwekken. Maar nog schuldiger werd natuurlijk het karakter dat deze tooverij en waar- zeggerij aannam toen eenmaal Gods Woord was uitgegaan en zijn won- ^ , deren en profetieën het gemeengoed der Christenen waren geworden. Van die ure af nam ze een bepaald demonisch karakter aan, en werd alle ge- hoor geven aan toovenarij en waarzeggerij een zich stellen in dienst van den Booze. De apostelen aarzelen dan ook niet, al wat met de Heiden- sche mysteriën saamhing te kenschetsen als „een drinken van den beker en een eten van de tafel der duivelen". Een macht van Avontuur bestond niet. Buiten God was er geen andere macht, waarvan een geheimzinnige werking kon uitgaan dan de macht van den Duivel. En waar nu reeds ^ eer hel Kruis de wereld inging, alle afgoderij en alle machtsontwikkeling in de wereld in die mate een demonisch karakter had gedragen, dat Jezus Satan den Overste der ivereld noemde, was het niet zoo vreemd, dat men door exorcismus alle Heidensche besmetting, als een besmetting van den Booze, bij den Doop zocht uit te bannen. Maar nog veel boozer karakter nam het weer verlevendigen van deze Heidensche traditiën en misbruiken / ZOND. XXXYVh. HOOFDSTUK IV. 533 natuurlijk aan, toen eenmaal de kerk van Christus allerwegen geplant was. Dit toch was oorzaak, dat wie zich ook toen nog met deze Heiden- «che zonden inliet, dit niet anders doen kon, dan met bevlekte consciën- tie, en zoo vanzelf onder demonische invloeden kwam. Dit nu leidde er > toe, dat de geestesrichting die eerst in het Avontuur heil zocht als van- zelf in Duivelaanhidding oversloeg, en dat de woorden van Satan tot Jezus „Alle deze Koninkrijken zal ik u geven, zoo gij neervaWende mij zult aan- bidden", lange jaren een ontzettende verzoeking vormden. Satan was machtig. Men geloofde aan zijn inwerking. In de heksen scheen Satan ^ ■zijn instrumenten op aarde te hebben. En nu hing alles maar aan de vraag, of men zijn ziel aan Satan wilde verkoopen. Wie daartoe besloot, zou ''^'' op verborgen plekken ongelooflijke schatten vinden, de Satan met zijn trawanten zou zulk een tegen de woede der kerk, en wat meer zegt. te- • gen den troon van Gods almacht beschermen. Voor die verzoeking zijn toen duizenden bezweken, en in letterlijken zin sloop langen tijd een soort vormelijke eeredienst van den Duivel in het verborgene rond. Zelfs ^ de mis werd in den vorm van een mis voor den Duivel nagebootst, en de > vreeselijkste gruwelen en ongerechtigste werken ter eere van den Satan bedreven. Dat de reactie tegen dit kwaad zoo sterk was, en in de bekende heksenprocessen tot zooveel wreede gestrengheid van Overheid en kerk leidde, kan dan ook alleen begrepen door wie geheel dit schriklijk ver- :schijnsel in zijn samenhang overziet. Dit toch is de heillooze en schriklijke fataliteit, die naar Gods bestel in de zonde schuilt, dat wie God verwerpt en het Eeuwige Wezen in zijn 'bestaan als God aantast, wel innerlijk gedreven wordt door zelfaanbid-> ding, en wel een tijdlang in allerlei machten om zich heen, of in mach- ten, die hij zich phantaseert, een surrogaat voor het voorwerp zijner aan- y bidding vindt ; maar dat deze innerlijke drijfkracht van het kwaad ons geslacht geen rust gunt, eer het bij de aanbidding van den Duivel is aan- gekomen. Wat de profetieën en de Apocalyps ons in het eind der dagen omtrent de aanbidding van den Antichrist, van het Beest en zijn Beeld, ^ te verwachten geven, bevestigt dit geheel. Halverwege kan de stroom dier afloopende wateren niet staan blijven. Satan heeft ons de zonde in de ziel ^ :gedruppeld, niet om ons tot hooger zelfgenieting te brengen, maar om zichzelven in de plaats van God te stellen. Da^ is zijn duivelsche jaloezie. Dat de zelfzuchtige hoovaardij waardoor hij gedreven wordt. Wie God loslaat, valt vanzelf in Satans handen. En toen God de Heere ons het gebod eerst m het hart inschreef in het paradijs, en straks op den Sinaï verkondigde : ,.G\] zult geen andere goden ö3i ZOND. XXXIVÖ. HOOFDSTUK V. voor mijn aangezicht hobben", sprak in dit gebod zeer gewisselijk ook de- majesteit des Heeren Heeren, die een iegelijk onzer voor zijn dienst op- eischt; maar toch ook, en steUig niet minder, de Goddelijke barmhar- tig heid, die juist door dit gebod ons van den zielenmoorder wilde af- houden. Ook van het eerste Gebed geldt het, dat de Wet des Heeren „ons tot zijn liefde trekt" en zijn liefde voor uw zielsoog schitteren doet. VIJFDE HOOFDSTUK. < Weet, dat de Heere God is ; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij) zijn volk en de schapen zijner weide. Psalm 100: 3. Ge doet dus wel, met, zoo dikwijls er van afgoderij sprake is, niet te ver van huis te gaan. Wie, op het hooren van dat woord het eerst aan Afrika of Azië denkt, leeft nog te veel buiten zijn eigen hart, en door- ziet nog o, zoo weinig het eigenlijke drijven van de geesten om zich heen. Immers, wie dieper werd ingeleid, heeft ontdekt, dat de kiem, het zaad voor elke afgoderij op den bodem van zijn eigen hart schuilt, en dat, al is hij Christen gedoopt, als Christenkind groot geworden, en als belijder des Heeren tot zijn Avondmaal toegetreden, hij zelf levenslang aan aller- lei afgoderij heeft schuldig gestaan; aan allerlei afgodische neiging van zijn hart heeft toegegeven; en meêgeloopen heeft in het bewierooken van allerlei goden, die niet de eenige en waarachtige God zijn. De oppervlak- kige denkt als er van „vallen voor de AVet" sprake is, allereerst en aller- /. meest aan het 4e en 5e, het 6e, 7e en 8e gebod, en kan nauwelijks inzien, hoe ook het Ie en 2e gebod hem schuldig zouden stellen. Voor afgoderij, zoo waant hij, ontbrak hem eenvoudig de gelegenheid. Voor zonde van afgoderij ontbrak het aan elke verzoeking. En waar hij in een museum van oudheden of in Amsterdams diergaarde een afgodsbeeld zag, is hij zoo weinig door den lust bekropen, om voor dat afgodsbeeld neer te knielen,, dat hij zich zelfs geweld aan moest doen, om er in te komen, hoe ter wereld iemand toch zoo dwaas kon zijn, om voor zulk een afgod den wierook te ontsteken. Maar wie van deze plage der oppervlakkigheid ver- lost is en in het wezen, óók van het eerste Gebod, doordrong, die weet het wel anders, en die zal waarlijk nooit zeggen : „Nu, ja, in overdrach- telijken zin en beeldspreukig begaan ook wij wel eens afgoderij, als w ZOND. XXXIVt». HOOFDSTUK V. 535 vrouw of kind ietwat afgodisch liefhebben ; maar het overdrachtelijke raakt de consciëntie niet." Immers wie zóó oordeelt, rekent zich dat te sterk liefhebben van vrouw of kind nog eer als een deugd dan als een zonde aan, hoogstens als een wat onvoorzichtige deugd; en met al zijn belijde- nis van een „afgodje" van zijn kind te maken, voelt hij er toch nog niet het allergeringste van, dat hij voor God precies even schuldig staat als de aanbidders van Bel of Nergal, van Kamos of Moloch, van Astheróth of de Melècheth des hemels. Neen, wie in het hart van dit gebod indrong ' en het zich poogde te verklaren, hoe alle deze afgodische natiën tot heur onderscheidene afgoderijen gekomen zijn, die moet wel inzien en erkennen, dat al deze bizarre afgoderijen, tot in haar zonderlingsten vorm toe, niets anders zijn dan het noodzakelijk opwerpsel van wat er gist en woelt ook in zijn eigen hart. Van hoogere genade verstoken, aan zichzelf overgelaten^ y en geslingerd door duizend dooden, zou de beschaafde, fatsoenlijke Amster- dammer der 19e eeuw, tot precies dezelfde afgoderijen komen, waartoe voor eeuwen op onze erve de Batavieren vervallen zijn. Juist daarom is das de kennisse van de schrikkelijke historie dezer afgoderijen zoo leer- zaam, 10. omdat de historie mij toont wat er uit mijn eigen hart zou zijn voortgekomen, zoo de genade niet over mij gewaakt had; 20. omdat die historie mij ontdekt, wat boos kwaad er alzoo in de verborgen schuilhoeken van mijn hart ligt te loeren; en 3o. omdat uit die historie blijkt, niet hoe dwaas die oude Caninefaten waren en hoe vroom ik ben, maar hoe diep- > gezonken alle vleesch voor G-od ligt, ja, hoe het alleen zijn genade was, die ons uit dezen smaad en deze schande ophief. Doch hierbij blijft de onderwijzing van dit Gebod niet staan. Duidelijk toch is aangetoond, hoe ook zonder die aloude vormen van eeredienst, die we in tempels en pagoden waarnemen, dezelfde vereering als god van wat niet-Goö. is ook nu nog om ons heen plaats grijpt, en wel in dezelfde richting als eertijds, of door een zwichten voor de Natuur, of door een bukken voor Staatsvergoding of door een dwepen met i^ Wetenschap en Kunst, of door een knielen voor Mammon en Mercu- rius, voor Bachus of Venus. Nu is het echter niet genoeg, dat ge, in het afgetrokkene, dit toegeeft; dan toch glijdt ge er overheen en,, raakt het uw consciëntie niet. Bestaan eenmaal deze afgodische ver- eeringen om u heen ; heerschen ze in de maatschappij ; drukken ze de publieke opinie uit, en worden ze gedragen door de algemeene sympathie ; dan hebt gij, met Gods Woord in de hand, critiek te oefenen op dezen zondigen toestand, het afgodisch merkteeken van deze valsche vereering op elk terrein op te sporen ; en zoodra ge dit merkteeken ontdekt, te 536 ZOND. XXXIV&. HOOFDSTUK V. protesteeren en u zelven terug te trekken. Of om het nu eens practisch uit te drukken. Aan het Avondmaal zal men niet deel kunnen nemen, zoo men waarzeggerij gepleegd of gezocht heeft ; maar men zal er niets - in vinden, om aan het heilig Avondmaal te komen, terwijl men gevangen ligt in de netten der Staatsvergoding of zijn God om de Kunst verloochent. En dat nu is Byzantijnsche kerkpractijk. Een te keer gaan van verouderde zondevormen die zelden meer voorkomen, en de moderne vormen voor diezelfde zonden geheel ongestraft laten begaan. Lieden die van de Natuur, die van de Kunst, die van de Wetenschap, die van den Staat, die van den Mammon, die van het Bezit, hun god maken, moesten niet tot het Avondmaal toegelaten ter oorzake van hun schuldige en zondige afgoderij. Al toch wie ook maar één van deze dingen het hoogste in zijn schatting stelt, en al het overige er voor doet zwichten, er voor leeft, er in opgaat en er meê dweept, staat niet slechts schuldig aan overdrijving gelijk men dan ^ zegt, noch bezondigt alleen aan eenzijdigheid, gelijk men het vergoelijkend uitdrukt, maar randt God zelven in zijn bestaan als G-od aan, verloochent den Schepper die hem gemaakt heeft, en geeft aan het schepsel of aan de phantasie van het schepsel een eere, die Gode alleen toekomt. Ge moet dus een „moderne" of van een dusgenaamd ,,ongeloovige" niet maar zeggen, dat die man of deze vrouw het voorvaderlijk geloof veracht, ^ alsof zulk een man nu buiten alle geloof stond. Neen, elk moderne en elk dusgenaamd ongeloovige is tegelijk een a/ö'0(/enc?ienaar en heeft een valsch geloof, 't zij dan in de Wetenschap of Kunst, in de Natuur of in zijn Ideaal, in den Staat of in den Mammon. Neutraal staat niemand. Ieder f is iets en aanbidt iets. Wie geen Christen meer is, is iets anders geworden, iets wat tegen den Christen overstaat. Eisch van den toestand is het dus, dat ge duidelijk inziet, en er meê rekent, dat die duizenden bij duizenden in onze tegenwoordige maatschappij, die aan het Christendom den rug teo keerden, feitelijk, vaak zonder het te weten aanhangers eener afgodische religie zijn, die of in de Staatsvergoding, of in de vergoding van Natuur en Kunst en Wetenschap haar ideaal vindt. Dan wordt natuurlijk uw blik op uw omgeving een geheel andere ; en als ge dan kerk na kerk in uw land ziet figureeren, waar men alle deze niet bedekte, maar openlijke afgodendienaars eerst en duldt, en tot op den kansel toelaat, en er zelfs geen ergernis aan neemt als ze de heilige Sacramenten bedienen, dan zegt dit eerste Gebod u genoegzaam hoe innerlijk vervalscht het wezen van zulk een kerk geworden is, en hoe ze zelve schuldig staat aan ver- achting en vervalsching van het eerste Gebod. Het droeve feit, dat dit eerste Gebod zoo weinig geteld is, en nóg zoo ZOND. XXXIV&. HOOFDSTUK V. 537 weinig weegt, is dan ook wel een bewijs, hoe onvroom en ongodsdienstig geheel onze toestand geworden is. Voor onze vaderen was dit eerste Ge-^ bod de hoofdzuil, waar alle op rustten. Juist als ze aan dit eerste G-ebod toekwamen, waren onze vaderen in hun kracht. En hier was oorzaak voor. Is toch kenmerkend onderscheid tusschen al wat den Gereformeer- ^ den naam mint, en wat die naam tegenstaat, dat de Gereformeerde zijn bezieling ontleent aan het SoU Deo gloria, dan met wel het eerste Gebod den indruk maken van het Gereformeerde Gebod bij uitnemendheid te zijn. Uit kracht van dit Gebod waren de vaderen tot de reformatie voortge- schreden. In gehoorzaamheid aan dit eerste Gebod hadden ze het werk s^.,^ der Reformatie tot stand gebracht. Gode meer dan menschen te gehoor- ' ^,.-' zamen, was de plicht, dien dit eerste Gebod hun oplegde. Geen menschen- ^ woord, maar alleen Gods Woord als hoogste gezag te eeren, was de band waarmee dit eerste Gebod hen bond. En toen onze vaderen bespeurden, hoe de zonde der afgoderij tot in het werk der zaligheid poogt door te dringen, en door het oprichten van den Vrijen Wil een nieuwen afgod m "^ het genadewerk indraagt, is het de drang van dit eerste Gebod geweest, die onze vaderen onverbiddelijk pal heeft doen staan, en op de Synode van Dordrecht onze geloofshelden bekwaamd heeft, om althans in het werk der genade Gode alleen de eere te geven, en uit de redding onzer zielen alle vergoding van den vrijen wil uit te bannen. Ook het Pelagianisme toch is niets dan het stellen in den mensch van een scheppende, zelfstandige, onafhankelijke oorzaak. In u, in ieder onzer zal een vrije wil zijn; een vrije wil, die op elk gegeven oogenblik, al naar gelang het u gelust, zus of zoo het rad des levens kan doen kenteren ' en door die keuze van uw vrijen wil het lot van staten en van volken^ de grootste wereldgebeurtenissen, en voor eeuwig de toekomst van uw eigen ziel in handen heeft. Is dit dan van dien wil een wezenlijke afgod maken, of is het dit niet? Uw God is voor uw besef, die vrije, onaf han- kelijke en almachtige Oorzaak, die, door niets gebonden, het lot van vol- ken en van staten bestuurt naar zijn welgevallen. Maar met uw vrijen wil keert ge dit juist om. Om uw wil vrij te maken, bindt ge God. Om uw wil onafhankelijk te maken, maakt ge God afhankelijk van wat uw > wil kiest. Niet God, maar uw vrije wil beheerscht de wereldgebeurtenissen. Uw lot is niet in de hand van dat Eeuwige Wezen, maar in uw hand. > Uw eeuwige zaligheid zelfs hangt niet van God, maar van uw vrijen wil af. En het eind is, dat ge, in naam nog van een God gewagende, feitelijk en systematisch uw Vrijen Wil tot een afgod boven den levenden God hebt verheven, en ter wille van uw eigen majesteit, de majesteit van uw God hebt verdonkerd. 538 ZOND. XXXIV5. hoofdstuk V. Is het dan te veel, is het dan te sterk gezegd, dat metterdaad het Pelagianisme niets dan een verfijnde vorm van creatuurvergoding en af- goderij was; en dat het Arminianisme, dat ook nu het hoofd, tot onder « vrome Christenen, weer zoo machtig opsteekt, even ver van de vervulling van het eerste Gebod ligt als Bethel en Dan geestelijk verwijderd lagen van den dienst des Heeren op Sion. Onze Gereformeerde kerken mogen dus wel nauwkeurig toezien, dat ze de hooge eere om juist bij dit eerste Gebod de wacht te betrekken, zich niet ontrooven laten; en al wie zich den Gereformeerden naam toe- eigent, mag er zich wel aan gewennen, om juist met dit eerste Gebod bijna altijd bezig te zijn. Zeker we mogen de overige geboden daarom niet ge- ringer schatten, maar dit juist is onze eere als Gereformeerde Christenen, 5 dat we óók met de Wet bij het begin beginnen, en over het eerste gebod volstrekt niet als over een verouderd gebod heenstappen, maar nog steeds helder en wakker het oog open houden voor al de listige vormen, waarin de zonde tegen dit eerste Gebod zich voordoet. Het is om deze zelfde reden, dat onze vaderen zich zoo beslist gesteld hebben ook tegen alle valsche Christusvereering. Een teeder punt, en dat toch niet geheel onbesproken mag blijven. Met heel de Christenheid aan- <^ bidt ook onze ziel den Middelaar, maar in dien Middelaar niet de men- schelijke natuur. Voorwerp van onze aanbidding, mag ook in den Christus alleen de Godheid, en dus zijne Goddelijke natuur zijn. Iets wat bij de nauwe vereeniging dier beide nu wel niet belet, dat soms de namen ver- wisseld worden. Hierin gaat de Schrift zelve ons voor. Maar voor onze ziel, voor ons zelfbesef mag in de Christus aanbidding de aanbidding toch nooit naar het creatuurlijke in den Middelaar uitgaan, maar alleen en uitsluitend naar wat Thomas aanbad, toen hij uitriep: „Mijn Heere en mijn God!" Van- daar dat de Christus zelf ons gedurig toeriep, dat hij niet zijn eere zocht maar de eere van Dien, die hem gezonden had ; en verklaarde gekomen te zijn, niet om zijn wil te doen, maar zijn spijze te zoeken in het doen van den wil zijns Vaders. De Zone Gods, als de Tweede Persoon in het ^ Drievuldig Wezen, aanbidden we met gelijke vereering als we den Vader en den Heiligen Geest aanbidden ; maar nooit mag deze aanbiddende ver- eering door ons over worden gebracht op wat in den Christus menschelijk ^ was, op wat hij aannam uit het creatuur, op hetgeen hij dankte aan het vleesch en bloed van Maria. Nu mag intusschen niet ontkend, dat met name de jongere ontwikkeling der Christelijke belijdenis, gelijk ze door het Anglo-saxische ras gedreven wordt, geheel de religie zoo uitsluitend tot het werk der verlossing van zondaren bepaalt, dat men bijna altoos ZOND. XXXIV6. HOOFDSTUK "V. 539 over den Christus hoort spreken, maar zoogoed als nooit bespeurt, dat de Christus de weg is 'om tot den Vader te komen. De rehgie is in deze krin- t gen bijna uitsluitend Christolatrie geworden, d. w. z. Christusaanbidding. Men bidt tot Christus, maar niet tot zijn Vader die in de hemelen is. Men roept de hulpe van zijn Heiland in, maar niet van zijn God. Men spreekt tot de kinderen bijna uitsluitend van den Christus, en maar zoo zelden van den Vader daar boven. Verreweg de meeste liederen die men zingt zijn lofverheffingen tot den Christus, en maar uiterst zelden lofzan- ' gen voor Gods Drieëenig AVezen. En, eens dien weg op, is het natuurlijk, dat men al spoedig voor den Middelaarsnaam van Christus zijn naam van Jezus in de plaats stelt en nu de Christolatrie in een Jesulatrie laat on- dergaan. Bij de doctrinairen onder de Hernhutters is dit dan zelfs gesy- v stematiseerd, en is deze Jesulatrie in een Panchristisme omgezet, waardoor heel de relige in de aanbidding van den Middelaar opgaat ; en zelfs op het vleesch en het bloed, en de wonden van den Heiland zulk een ver- eering wordt toegepast, dat het is of men met den Vader, die achter dat alles ligt, nauwlijks meer rekent, en bijna uitsluitend met de Christus in / zijn gedachten bezig is. Dat begint dan meest met de onschriftuurlijke voorstelling, die ge ook in sommige „Evangelische gezangen" vindt, alsof de Vader vertoornd was, en ons wilde verdoen, maar alsof toen de Zoon, j meer liefde bezittende dan de Vader, zijn bloed vergoot om ons aan den toorn van zijn Vader te doen ontkomen. En dan natuurlijk is de brug ge- legd, om den Vader feitelijk onder den Christus te stellen. Immers als de Vader enkel toornde, en de Zoon ons toen in liefde aannam en voor ons stierf, om den toorn zijns Vaders te verzoenen, dan staat die Zoon veel hooger en heeft niet de Vader, maar de Zoon de eerste en de beste we- derliefde van ons hart. Hoe teeder dit punt ook zijn moge, het is toch hoog noodig, om ook op deze zeer ernstige zonde tegen het eerste Gebod met nadruk te wijzen. Een * iegelijk toch, die zóó in zijn religie staat, speelt, om het eens kras uit te drukken, den Zoon tegen den Vader uit, en in stee van God den Heere te danken voor zijn onuitsprekelijke gave en in den Zoon den Vader te eeren, wordt Gods beste gave misbruikt, om van Hem de religie af te leiden en ze te richten op den Middelaar dien Hij ons gaf. Iets wat na- tuurlijk allerminst gezegd wordt, om iets ook maar af te dingen op de » teederheid en innigheid, die het geloof vaak in deze kringen kenmerkt. Verreweg de meeste Hernhutters weten zelfs niet, dat dit alles in hun oorspronkelijke leer in steekt. Vandaar dat ze ook niet kunnen verstaan, • hoe onze aloude Gereformeerden zoo kras en beslist tegen de eerste Hern- hutters zijn opgetreden. / ^ 540 ZOND. XXXIVb. HOOFDSTUK V. Maar noch die innigheid, noch dit correctief van de practijk, mag ons ooit het oog doen sluiten voor het gevaar, waaraan heel deze richting bloot staat. "Wat Jezus tot Satan zei : „Gij zult den Heere uwen G-od aan- bidden en Hem alleen dienen", mag zelfs niet door de aanbidding van den Zoon verzwakt, of de religie lijdt schade en het eerste Gebod wordt ondermijnd. Het is daarom zoo schoon en zoo juist, als onze Catechismus als over- treder van dit eerste Gebod een iegelijk brandmerkt, die niet God alleen vertrouwt; zich niet in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid aan Hem on- derwerpt ; niet van Hem alleen alles goeds verwacht ; Hem niet van gan- scher harte liefheeft, vreest en eert ; en ooit iets tegen zijnen wil doet, uit vreeze of ontzag voor het schepsel. Kort en juist gezegd komt dat dus hier op neer, dat de volkomen vol- brenging van dit gebod niets minder eischt dan een volmaakte godsvrucht en godzaligheid. Het eerste Gebod is het gebod der religie als zoodanig Het is de ordinantie der echte vroomheid. De goddelijke stelregel dat alle menschelijke creatuur leven zal eeniglijk voor zijn God in het innigste zijner ziel eeuwiglijk zijn God zal lofzingen en eere bieden. Zoo veroordeelt dan dit gebod allen vorm van religie, die er op uit is, em het Eeuwige Wezen te misbruiken als een God, die er om ons zou zijn, om ons te helpen als we in nood zitten, en als het hier met ons uit is, in zijn hemel ons een gelukzalige toekomst te bezorgen. Al zulke religie toch is in den diepsten grond niets dan religieus egoïsme. Gij zijt er dan niet om God, maar God is er om u. Vandaar dan ook, dat al zulke per- sonen, zoolang alles wel gaat en ze geen nood kennen, God varen laten, maar zoodra nood of dood komt, dien God tot zich roepen, opdat Hij als- nu zijn werk doe. Een vorm van religie, die telkens en telkens ook in Christelijke kringen voorkomt, en toch op niets minder neerkomt, dan ' hierop, dat gij de hoofdpersoon zijt, en dat God er alleen voor bestaat, om u, als ge een God noodig hebt, zijn dienst te bewijzen. Zoo wilt ge dat uw God u zal dienen, in stede dat gy uw God dient. Een omkeering van de ordinantie des levens dus. Een werkelijk aanranden van uw God in zijn God zijn. Een verkeering van de religie in haar tegendeel. Neen, wat dit gebod u oplegt is, dat gij God God zult laten, en als God zult eeren en dienen. Met Hem, het eeuwig Wezen, moet ge bezig zijn in uw gedachten. Als ge des nachts op uw leger geen slaap voor uw oogen vindt, moet uw overdenking van Hem zoet zijn ; en als ge 's morgens ont- waakt moet uw eerste gedachte nabij uw God wezen. Niet enkel in oogen- blikken dat ge werkelijk bidt maar al den dag, onder al uw arbeid en ZOND. XXXIVÖ. HOOFDSTUK VI. 541 UW moeite, moet de uitgang uwer ziel naar uw Vader in de hemelen zijn. Altoos bidden, gelijk dè apostel betuigt, en dus met een gebed dat u van "^ uw arbeid niet aftrekt, maar al uw arbeid heiligt. Zoo moet de Heere uw God u bezielen en Hij moet altoos het eerste en het hoogste staan in uw gedachte en in uw overlegging. Zoo ge dweept moet ge met uw God dwepen. Zoo er iets schoons voor uw besef is, moet de schoonheid van zijn majesteit u verrukken. In zijne liefde moet ge verzinken. In de aan- bidding van uw God zalig zijn. Alles dor en doodsch, maar bij Hem het le- ven. Alles donker om en in u, maar bij Hem de Bron van het vriende- lijk licht. Hij de Fontein aller goeden, de Springader van alle kracht en mogendheid. En daarom met de Eeuwige Wezen gemeenschap te hebben uw rijkste ideaal, uw volste zielsgenieting. Dan kunt ge geen anderen god voor zijn aangezicht hebben. Want al die goden en afgoden zouden dan tusschen u en dat Eeuwige Wezen in komen staan, en omdat uw ziel Hem en Hem bovenal en Hem alleen zoekt, vaagt ge ze weg, al die hin- derlijke gestalten, om met uw God alleen te zijn, van Hem de volle ge- nieting te hebben, en nu reeds op aarde, gelijk eens eeuwig hiernamaals, u te ver zaden met zijn Beeld. ZESDE HOOFDSTUK. De tenten der verwoesters hebben rust, en die God tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met zijne hand toebrengt. Job 12: 6. Als aanhangsel volgt op de bespreking van het eerste Gebod een afzon- derlijke uiteenzetting van de houding, die ons in zake M s^^eZ voegt. Wel toch wezen we den maatstaf, die hierbij onze beoordeeling leiden moet, reeds aan, toen we van Vrouwe Avontuur handelden, maar de speelzucht is een te machtige hartstocht, en grijpt daardoor te diep in het leven in, om er met zoo vluchtige opmerking over heen te glijden. En dan sta op den voorgrond, dat het spel als zoodanig niets zondigs in zich heeft, en als vaak doeltreffend voor de gezonde ontwikkeling van den geest en van het lichaam is aan te raden. Nog altoos lydende onder de nawerking der zonde, mist onze natuur de veerkracht, om de gestadig e spanning en den vaak zou bangen druk van den vollen ernst des levens > 542 ZOND. XXXIV5. hoofdstuk VI. uit te houden. Komt daar dan geen breking in, dan neigt onze natuur naar melancholie, zwaarmoedigheid en somberheid. Dit werkt schadelijk * op hart en hoofd. Daardoor lijdt dan weer onze gezondheid, en maar al te droef is het verhaal van de zonde en angst en helsche benauwdheden, die uit zulk een te sterk gespannen geestestoestand zijn voortgekomen. Het spel nu heeft de roeping om hiertegen als medicijn te dienen, door de kracht van geest en lichaam op een anderen wijs dan gewoonlijk, in vrijheid en op min drukkende wijze bezig te houden. In dien zin nu hebben onze vaderen van oudsher allerlei spelen, die lichamelijke kracht of vaar- ; digheid vereischen van harte begunstigd; en in boogschieterij, kegelspel, kaatsspel, biljartspel en wat dies meer zij, tegelijk ontspanningen oefening voor het lichaam nagestreefd. Alleen tegen het dansen hebben zij zich pertinent verzet, zóó zelfs dat de Hugenoten in Frankrijk en de Puriteinen in Engeland, en zoo ook de Calvinisten ten onzent, zelf in de hoogste kringen, en tot in de hofzaal toe, geweigerd hebben aan danspartijen deel te nemen ; een traditie die in alle deze kringen tot op dit oogenblik be- waard bleef. Maar overigens moedigden ze alle lichamelijke spel, dat ont- spande en tegelijk oefende aan ; terwijl zich hier te landen deze spelen nooit > de ruwheid en wreedheid mengde van den Engelschen bokser. Want wel is het „snijden" met scherpe munt in het Noordoosten van ons land nog nooit geheel uitgeroeid, maar dit weerspreekt onze stelling niet, want > dit „snijden" is steeds als een kwaad door de kerk en de publieke opinie veroordeeld. Over de gemengde spelen, die tegelijk lichaam en geest bedoelen, zooals tooneel voorstellingen en wat dies meer zij, is niet bij dit gebod te han- delen, maar wel komen hier de geestelijke spelen in aanmerking, die, ge- lijk het schaakspel, damspel, enz., het lichaam in rust laten, en enkel op ontspanning van den geest zijn aangelegd. En voor deze soort spelen nu stelden we den regel op, dat geoorloofd zijn alle spelen van dien aard, waarbij het alleen op vaardigheid aankomt en de kansen voor elk speler '^ gelijk staan; terwijl als ongeoorloofd zijn af te keuren al die andere spelen, y waarin 't zij ten deele 't zij geheel do kans, het lot, de fortuin of het avon- tuur beslist. Geoorloofd zijn dus schaakspel, damspel, solitaire, halma, y allerlei puzzle's en wat dies meer zij, omdat in al deze spelen geen sprake Is van kans of geluk, en alles op de vaardigheid aankomt; terwijl omge- keerd alle kaartspel, dominospel, kienspel, dobbelspel, bakken, en wat dies meer zij, verboden waar is, omdat in alle deze spelen de uitkomst beheerscht wordt door het lot of de fortuin, en zij alzoo gaan tegen het eerste Gebod, overmits wie kaart speelt niet de schikking van den levenden God ver- wacht, maar van een ander geheimzinnig iets, dat hij ^e/wA; of /ca^-s noemt' ZOND. XXXIVb. HOOFDSTUK VI. 543 en dat hij dus naast God en voor Gods aangezicht huldigt en erkent als een macht, die over zyn- lot beslist. Deze houding tegenover al zulk soort spelen, is van oudsher door de Christelijke kerk met beslistheid aangenomen. De oudste Christenen zagen in al deze spelen niets dan heidensche inkruipsels, die tot in de figuren ' van het kaartspel toe aan de heidensche goden herinnerden. Nog heden ten dage erkennen dan ook de Roomsche moralisten, dat de kansspelen oorspronkelijk verboden waren, waarbij ze verwijzen naar Canon 42, ol. 35 der Apostelen, en Canon 73 van het Concilie van Elvira (300), en Voe- tius heeft in zijn geschrift over het lotspel (Utr. 1660) op pag. 151 v. v. in een aanhangsel een vrij volledig overzicht gegeven van de uitspraken die dienaangaande, met name bij Cypriaan en andere kerkvaders voorko- men. In den loop der middeleeuwen is deze zienswijze echter prijsgege- ' ven, en toen de latere moraal der Jezuïeten aan het woord kwam, is het kaartspel onder de Roomschen, zelfs onder vele geestelijken, weer in zwang gekomen. Alphonsus de Ligorio (Theol. moralis IV. p. 171) spreekt het rond uit, dat zulke manieren „thans te verdragen zijn met het oog op de hedendaagsche algemeene gewoonte, die zeer zeker verschilt van die oude i en bekrompen tucht, die in de eerste kerk gold." (Et hos vere dici potest excusari ab hodierna et universali consuetudine, quae certe differt ab illa antiqua arcta primitivae Ecclesiae disciplina). Men ging bij deze verslap- ping zoo te werk, dat men eerst zei: „Dat is goed voor de geestelijken, ' maar de leeken kunt ge zoo streng niet binden." Dan mochten wel de lagere geestelijken, en alleen niet de hoogere aan deze spelen meedoen. Toen ook wel de hoogere, mits ze er zich niet aan verslaafden. En ein- > delijk scheen ook dat zulk groot kwaad niet, zoo het maar geen schandaal gaf. En wel is er te alle tijde ook bij de Roomschen een strengere richting geweest, die zulk een slappe moraal afkeurde, maar feitelijk bleef deze buiten invloed, en zoo kwam het kaartspel en allerlei ander kansspel weer in algemeen gebruik. Van nature vindt een zondig mensch kaartspel veel prettiger dan schaakspel, en onder de velerlei kaartspelen nog wel die, die het snelste afloopen, bijna uitsluitend op kans drijven, en waarbij de vaardigheid het minst in het spel komt. Juist daarom echter was het natuurlijk dat Gereformeerde leeraars der zedekunde weer onverwijld de practijk der eerste Christelijke kerk hersteld r hebben. In Genève gaf Prof. Daneau den stoot, door zijn geschrift over de avontuurlijke lotspelen, en ten onzent Tafïijn in zijn Boetvaardigheid des levens, waarin hij van „de avontuursche lotspelen" handelt in het tweede Boek, hoofdst. XIX, en met deze mannen hebben Perkins, Aretius, Junius, Rivet, Wollebius, Voetius, Piscator, Peter Martyr, Zanchius, Mar- 544 ZOXD. XXXIVÖ. HOOFDSTUK VI. tinius, Hj'perius, Teellinck, Trelcatius, Walaeus e. a. zich beslist in gelijken geest uitgelaten. Ons verzet tegen de heele of halve kansspelen is dus geene „fijne" preutschheid onzerzijds, maar een volgen van de oudste traditiën der Christelijke kerk, gelijk die door onze Gereformeerde vaderen '^ "weer tot heerschappij zijn gebracht, en Christenen, die desniettemin deze zon- dige spelen toch invoeren of toelaten, mogen wel bedenken, dat.ze op.deze wijs reageeren tegen de beste traditiën der kerk van Christus uit alle eeuwen. De grond nu waarop deze overtuiging rust, is niet „dat ge niet om geld moogt spelen." Dan toch zouden, mits ge maar niet om geld speelt, alle ^ deze spelen weer wel geoorloofd zijn. Bovendien komt deze bedenking niet hier, maar pas bij het achtste Gebod ter sprake. En ook zijn deze spelen niet op zichzelf geoordeeld, omdat ze den hartstocht prikkelen; den mensch vaak van zijn arbeid afhouden en zijn tijd doen verbeuzelen; aan - < leiding geven tot drinkgelagen on twist. Immers al deze bedenkingen gel- den ten deele ook tegen de spelen die geen kansspelen zijn. Vraag maar eens wat er bij het ringrijden of biljarten niet soms getwist en gedronken wordt. Ook nu nog is het croquetspel maar al te vaak aanleiding tot spanning van boozen hartstocht. Maar, en dat is het onderscheid, al die booze dingen komen bij het spel bij, en vloeien niet noodzakelijk uit het spel voort. Al die overige spelen kunnen igespeeld worden met kalme zelf- beheersching, en dan vallen alle deze bijkomende zonden weg. Maar een kansspel kunt ge niet spelen, zonder de kans of hetgeluken in te halen. Deze spelreeksen zijn op kans en tol ingericht. Hier zit het kwaad dus in het spel zelf. Ge brengt het er niet bij, en het kan er niet uit. Reden waarom al onze avontuurspelen van zich zelven slecht en zondig zijn," en een overtre- ^ ding in het leven roepen tegen het eerste Gebod. Zulk een overtreding nu mag men niet zelf begaan; men mag het niet toelaten bij hen over wie men gezag heeft ; en ook, men mag ze niet door vergoelijken of oogluiking aanmoedigen. Niet, dat versta men wel, alsof in het lot op zich zelf iets afgodisch of diüvelsch zou schuilen. Integendeel het lot is op zich zelf een heilig iets. Het is een ons van God geboden middel, om in allerlei zaken, waarin ons nadenken geen beslissing kan aanbrengen, beslissing te begeeren van God zelf. Zoo deden de apostelen na Jezus' hemelvaart, om Matthias te verkiezen. Vandaar de heilige lotsteenen in den Ephod van den hooge- priester. Ook werd het Heilige land onder Israëls stammen door het lot uitgedeeld. In heel de Heilige Schrift komt het lot niet als iets kwaads maar als iets goeds voor. Het lot draagt in de HeiUge Schrift een god- delijk karakter; want wel wordt het door menschenhand in den schoot geworpen, maar het belet d daarvan is bij den Heere. ZOND. XXXIVÖ. HOOFDSTUK VI. 545 Juist echter dit goddelijk karakter van het lot maakt, dat het niet met zondige aandrift mag misbruikt. Waar; eigen nadenken en overleg tot ' beslissing moet brengen, is het ons [niet geoorloofd, om uit geestelijke hoogheid tot het lot de toevlucht te nemen. Men mag niet als de schepe- lingen van Jona het lot werpen, om schuld te ontdekken; want wel had dit bij Achan ook plaats, maar toen op uitdrukkelijken last van Godswege. Men mag ook niet het lot aanwenden, om zijn weg in een onzekere toe- 7 komst te vinden, gelijk predikanten dit wel deden bij beroepingen. Dit alles is door onze vaderen steeds afgekeurd, hoe heilig mystiek het zich ook voordeed. Daarentegen is het gebruik van het lot steeds goedgekeurd bij het maken van verdeelingen, bij het kiezen tusschen personen, zoo de stemmen staakten, en bij de keuze die de overheid voor allerlei diensten onder haar onderdanen had te doen. Slechts drongen de onzen er dan steeds op aan, dat men hierbij, evenals de apostelen dit deden, den Xaam des Heeren zou aanroepen, opdat duidelijk bleek en voor aller bewustheid vaststond, ïdat men niet van de Fortuin of het Avontuur, maar wel ter- dege van God den Heere, door middel van het lot, de beslissing inriep. Het lot is dus geen uitvinding van Satan; op zichzelf is het lot een ons van God gegeven middel om tot beshssing te komen; maar juist ^ daarom ook gebonden aan deze vaste stelregels: lo. dat het alleen mag ~ aangewend om een beslissing van Godswege in te roepen; 20. om zulk een beslissing des Heeren in te roepen alleen bij die zaken, waarvoor ons geen andere weg ter beslissing openstaat, en 3o. om zulk een gebruik van het lot steeds een sober en godvruchtig karakter te laten dragen. Elk an- der gebruik van het lot is het misbruik van een gave Gods tegen het doel waarmee Hij het ons gaf, en alzoo verzet tegen zijn goddelijke or- dinantiën. Vergelijkt men hiermee nu het gebruik dat van het lot in het kaart- spel, dobbelspel, bakspel enz. gemaakt wordt, dan springt het aanstonds in het oog, dat er van zulk een godvruchtig gebruik van het lot in al deze spelen geen oogenblik sprake is. Vooreerst men zoekt door al zulk spel geen oogenblik een goddelijke beslissing. Men wendt ten tweede het '^ lot aan, waar geen de minste noodzaak bestaat om een beslissing uit te lokken, want men speelt. En ten derde, van een godvruchtige aanwending van het lot is in al zulke spelen vlak het tegendeel te ontwaren. Het gaat alles buiten God om, of tegen Hem in, en vloekt alzoo tegen den aposto- lischen i-egel: „Hetzij gij eet of drinkt of iets anders doet, doet het al ter eere Gods." Dit toont dus, dat het gebruik van het lot in deze soort spelen niets hoegenaamd gemeen heeft met het gebruik van het lot, dat ons in de E VOTO DORDR. III. 31; 54(5 ZOND. XXXIVl», HOOFDSTUK VI. Heilige Schrift getcekend wordt. Dit wenden de spelers dan ook niet voor. Dit beelden ze zich geen oogenblik in. En duidelijk spreken ze uit, dat ze zich bij deze lotspelen overgeven aan het Geluk, aan de Fortuin, aan het Toeval, of aan het Avontuur. -Ge zijt een gelukskind" is een der gewone uitdrukkingen, die deze spelers bezigen. ,. Ik ben niet fortuinlijk van avond." „De kans is mij tegen." „Ik avontuur het niet meer." En al dergelijke uitspraken bewijzen overvloedig, dat het lot bij alle deze spelen niet be- schouwd wordt als in Gods hand te liggen, maar dat men er vermaak in "^^ vindt zich al spelende over te geven aan de kansen, die voortvloeien uit een bünd. toeval, uit het geluk, of uit de fortuin. Feitelijk belijdt men hier- mee dus te gelooven, dat er zekere macht van Avontuur of Geluk bestaat ; dat men heeft hope de gunst van deze Avontuur op zijn zijde te vinden; en het is aan haar beslissing dat men zich overgeeft. Men wordt dan korzel en boos als Vrouw Avontuur in haar grillen u tegen is, en men lacht met heimelijke blijdschap, als men voelt dat het goed gaat en de fortuin meeloopt. Er is dan geen de minste twijfel, of de spelers heiligen in deze spelen niet de almacht des Heeren Heeren, maar de macht van de Avontuur of het Geval. En daar nu het huldigen van zulk een macht niets anders is „dan het hebben van een anderen god voor Gods aange- zicht," zoo is al zulk spel in den grond niets dan afgoderij en als zooda- nig te veroor deelen en te weren. Nu is er wel onderscheid. Een kind dat klok-en-hamert, dat kienspeelt of ganzebordt, denkt aan dat alles niet, en heeft er ook geen verdere be- doeling meê, maar toch mogen deze soort spelen ook bij de kinderen niet . toegelaten, omdat ze ongemerkt op het teeder gemoed indrukken maken die feitelijk van God aftrekken en het spel bij den man voorbereiden. Want bij volwassenen gevoelt men maar al te goed, dat spelen 7iiet om geld kinderachtig heet, en dat spel eerst dan zijn vollen ernst krijgt, wan- neer metterdaad gespeeld word, om te ivinnen. Vrouw Avontuur of de For- «^ tuin wordt dan de godin van wie men niet alleen spelend zekere gunst vraagt, maar door wier gunst men zich verrijken wil. En voleind wordt dit soort spelen eerst in de hooge hazardspelen van Monaco en andere plaatsen, waar niet meer de Fortuin, maar de duivel zelf de regeerende '^f ber€3vende god is geworden, zoodat een vader al het goed van zijn kinderen op een enkelen worp zet, en de revolver reeds geladen heeft, voor het geval de kans hem tegenliep. Vreeslijke toestanden, maar die rechtstreeks uU den aard van deze spelen voortvloeien, en niets dan de wettige ontwikkeling van de diepzondige kiem, die in al deze spelen inzit. En dat desniettemin zooveel jongelieden uit Christelijke kringen u soms half lachend afvragen: ,. Wat zit er nu in kaartspel toch voor kwaad?" toont ZOND. XXXIV/;. HOOFDSTUK VI. 547 iiiiuir al te droef, hoe achterlyk onze Christelijke opvoeding is, waar het de eerste hoofdstukken der religie geldt. De weddingschap staat natuurlijk met deze soort spelen op één lyn, en is als zoodanig evenzeer af te keuren. In zekere zaken te wedden verbiedt reeds de gewone eerlijkheid en het zeggen: „Als ge het weet, moogt ge .' niet wedden" geeft hieraan uitdrukking. Wedden heeft dus op wat men noemt eerlijke wijze alleen plaats, zoo er in de berekening van beide zijden -, een onzeker iets overblijft, waarop men geen pijl kan trekken. Men ver- bindt dan zekere som gelds aan de toevallige uitkomst in een onzekere zaak, en ook bij zulk soort weddingschappen wacht men die beslissing niet van Gods bestuur, maar van de Fortuin. De spreuk der oude : i-'or/zom uoat audaces, d. i. die het op de Fortuin waagt, wint is hiervoor de gewone uitdrukking. De grondgedachte is dan, dat men door op de Fortuin zijn '■ vertrouwen te stellen, de Fortuin gunstig voor zich stemt, en daardoor zijn kansen verhoogt om te winnen. Alle weddingschap gaat alzoo uit van een geloof in de Fortuin, en voor dat geloof hoopt men bij de uitkomst beloond te worden. Zoo keert men zich dus van het geloof in God af, om zijn geloof op de Fortuin te richten, en doet dus feitelijk niets minder dan God verlaten en de Fortuin eeren als zijn god. Men ziet dan ook aan de uitkomst tot wat gruwelijke dingen deze weddingschappen aanleiding geven. Hoe menigeen heeft bij zulke weddingschappen niet reeds zijn leven ^'' gewaagd en verloren. De Niagara-watervallen weten er van te verhalen. Wat bij de wedren- nen plaats grijpt liep zoo erg, dat zelfs de Fransche regeering er zich mede bemoeid heeft. En hoe menige dronkaard door duivelsche roekeloos- heid wedde dat hij zoo en zooveel drank kon verslinden, en straks het bestierf, is uit de donkere annalen van het Alcoholisme maar al te goed bekend. Een andere, en niet minder schuldige vorm eindelijk, van dit kansspel is wat men thans noemt het speculeeren; een zonde waarin helaas ook -i zoo menig Christelijk huisvader, tot zelfs predikanten toe, vervallen zijn. De handelaars in effecten, in granen, in tin, in diamant en wat niet al, zijn hierbij de booze verleiders. Dat heet dan handelen, en het is niets .dan zwarte kunst, om door allerlei gewaagde kans zich te verrijken met - eens andermans goed. Vooral de gewoonte, <^m. in schijn te koopen en later het verschil in prijs bij te betalen of in zijn zak te steken, is de booze vorm waarin zich deze caricatuur van den koophandel ontwikkeld heeft. Ook al dit speculeeren nu is niets dan een verfijnde vorm van het kansspel en een zonde tegen het eerste Gebod waarvan elk Christen zich 548 ZOND. XXXIV&. HOOFDSTUK VL onthouden zal. Men mag het niet doen. Immers ook bij dit speculeeren stelt men zich afhankelijk van een macht, die niet de macht des Heeren, maar de macht van de Fortuin of het Geluk is. Het beursspel biedt dage- lijks kansen voor of tegen. De hooge en de lage cijfers slingeren op en ^ neer. Dat op en neer slingeren openbaart een macht, waarin men niet y de macht des Heeren aanbidt, en nu poogt men, door het op de kansen van deze macht te wagen, zich met geld te verrijken, en daarom waagt men geld, dat men van God ontving, om het tot zijn eer te besteden. Het is dan ook een zegen te achten, zoo men bij al zulke speculatiën terstond verliest. Dat werkt dan genezend. En niemand is meer te beklagen, dan een kind van God, dat speculeert en aldoor wint, en door dat winnen almeer van z;jn God wordt afgeleid. Nu nam dit kwaad al meer ontzet- tende afmetingen aan. Het neemt hand over hand toe. Bijna niemand ziet er meer een kwaad in. De kerk heeft er nog bijna nooit haar stem tegen verheven, terwijl de predikanten er toch altoos door tegen moeten getuigen. En vandaar dat zoo tal van familiën reeds ongelukkig zijn ge- maakt, zooveel bankiers en notarissen ten slotte als eerlooze lieden zijn ƒ' moeten vluchten, en slag op slag groote en schijnbaar machtige huizen hun betalingen staken moeten. Voor dat alles nu zouden we bewaard zijn zoo ons volk zich gehouden had aan het eerste Gebod, en alle geloof aan de Fortuin had uitgebannen en alle hoop op het Geluk en het Geval van zich had ontweerd. Met de ^ loterij is het kwaad begonnen, want de Overheid zelve begunstigde die ^ en de aanzienlij ksten in den lande speelden er in meê. En nu is ditzelfde booze beginsel in het roekelooe beursspel in veel verfijnder en vaak zeer bedriegelijken vorm opgetreden. En de Christenheid stond, toen die storm opstak zoo weinig vast in haar schoenen, dat heel het land er van weet te verhalen, wat sommen gouds juist uit Christenhanden in de Amerika- nen en Metalieken verspeeld zijn. Och, als al het geld dat uitChristenfa- miliën in dezen boozen handel te gronde is gericht, in de vreeze Gods en tot zijn eer besteed was, onze Christelijke scholen zouden zich in overvloed baden en de kerk zou nauwlijks weg weten met haar geld. ZONDACtSAFDEELINCt XXXV. Vraag 96. Wat eischt God in het tweede Gebod? Antwoord. Dat wij God in geenerlei wijze afbeelden, noch op eene andere wijze ver- eeren dan Hij in zijn Woord bevolen heeft. Vraag 9J. Mag men dan ganschelijk geene beelden maken. Antwoord. God kan noch raag in geenerlei wijze afgebeeld worden. Maar de schepselen, al is het dat zij kunnen afgebeeld worden, zoo verbiedt toch God hunne beeltenis te maken en te hebben,' om die te vereeren of God daardoor te dienen. Vraag 98. Maar zoude men de beelden in de kerken als boeken der leeken niet mogen lijden. Antwoord. Neen; want wij moeten niet wijzer zijn dan God, [dewelke zijne Christenen niet door stomme beelden, maar door de levendige verkondiging zijns Woords wil onderwezen hebben. EERSTE HOOFDSTUK. Hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke. Hebr. 11 : 27. Thans komen we tot het Tweede Gebod, en zullen in dit eerste hoofdstuk uiteenzetten, hoe men dit gebod te verstaan heeft. Het is toch een zeer ernstige fout van de Wetsprediking, dat ze, in den regel, het Gebod, dat ze gaat toelichten, op den klank af overneemt, en zich niet eerst zelve laat voorlichten door de uitlegkunde. Zoo ergens nu dan is dit noodig bij het Tweede gebod, dat, op den klank af, gemeenlijk heel mis wordt verstaan. Als men toch hoort: „Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken, . . . gij zult u voor die niet buigen 'noch hen dienen," dan zegt de één : „Ge moogt alzoo geen beeld, geen standbeeld, geen buste, geen afbeelding en zelfs geen schilderij hebben. Alle kunst is uit den Booze ;" en antwoord de ander : „Neen, dat staat er niet. Ik mag wel gesneden beelden en gelijkenissen hebben. Alleen maar ik mag ze niet dienen en er mij niet voor neder- buigen. 550 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK I. En toch hebben beiden het mis. Er staat wel degelijk, dat ik, niet alleen voor zulk een beeld en zulk een gelijkenis mij niet buigen mag, maar dat ik ze ook niet mag maken, of hebben. Maar, ... en dit heeft men te veel voorbijgezien, er staat alleen maar, dat ik geen beeld of geen gelijkenis hebben mag, om mij "v God den Heere voor te stellen. Dat uit dit gebod ook iets volgt ten opzichte van andere beelden, is volkomen waar, en zal ook later blyken ; maar vooraf dient duidelijk ingezien, wat er letterlijk in het gebod staat; en wat daar staat, slaat niet op allerlei beelden en allerlei gelijkenissen "* maar slechts op één beeld, en één gelijkenis, t. w. op een afbeelding die men zou willen maken om (xod voor te stellen, of een gelijkenis over den Heere uit te drukken. Er staat dan ook niet : „Gij zult u geen ge- * sneden beelden maken": in het meervoud; maar, „Gij zult u geen gesne- den heeld maken", in het enkelvoud. En wat alles afdoet, in Deut. IV : 15 — 19 geeft de Schrift ons zelve een duidelijke uitlegging van dit Tweede Gebod, als het daar heet: „Wacht u dan wel voor uwe zielen; want gij hebt geene gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak; Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van eenig beeld, de gedaante van man of vrouw; de gedaante van eenig beest, dat op de aarde is; de gedaante vaneenigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt ; de gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van eenigen visch, die in hetwater is onder de aarde ; dat gij ook uwe oogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels gansche heir, en wordt aangedreven dat gij u voor die buigt en hen dient; dewelke de HEERE, uw God aan alle volken onder den ganschen hemel heeft uitgedeeld." Dat dit metterdaad een uitlegging van het Tweede Gebod is, blijkt uit de breede toelichting van wat te verstaan zij onder de dingen boveii de aarde, op de aarde, en onder de aarde in de wateren. En nu staat hier in VS. 15 uitdrukkelijk, dat men daarom geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis mag maken, omdat Israël „geen gelijkenis gezien had, toen Jehovah op den Horeb aan het volk verscheen en tothensprak uit 't midden des vuurs." In het Eerste Gebod is de zaak met de andere goden, en dus ook met de afgoden en afbeeldingen afgedaan. Hier in het Tweede Gebod komt ^ de Wet nu op een geheel andere chapitre, en zegt u nu, dat het niet ge- noeg is, geen afgod maar den waren God te aanbidden, doch dat er nu in de tweede plaats gevaar voor u ontstaat, om dien eenigen waren God ^ te gaan aanbidden op een gansch zondige ivijze ; en daardoor nu zou al wat ge door het Eerste Gebod gewonnen hadt, weer te loor gaan, en toch uw vereering van .Jehovah u tot een vloek worden. ZOND. XXXV. HOOFDSTUK I. 551 Dit gevaar nu ontstaat daardoor, dat ge in uwe zondige natuur een neiging hebt, om u den eenigen waren God in een beeld of gelijkenis voor oogen te stellen; u den levenden God in zekere gestalte te denken; en als' nu deze gestalte na te bootsen, en u voor die nabootsing van de gestalte Gods neder te buigen. Dit nu kon u geoorloofd en onschuldig toeschijnen ; en daarom juist waarschuwt God u in dit Tweede Gebod tegen dit ont- / zettende kwaad en verbiedt het u. Ja vei'biedt u dit kwaad op zoo hoogen toon, dat Hij u verklaart : ,,Wie Mij onder eenige gestalte, eenige gelij- kenis, of eenig beeld aanbidt, eert Mij niet, maar haat Mij ; en tegen dat haten van mijn Goddelijk Wezen, keer Ik Mij met zulk een energie van mijn heiligen toorn, dat Ik de zonde der vaderen nog bezoek aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht dergenen die Mij haten," Immers de Heere is een ijverig God, d. w. z. een God van heilige ja- loerschheid. Ge moet dus, om dat Tvreede Gebod te leeren verstaan, beginnen met niet aan de kunst, niet aan de afgodsbeelden, en ook niet aan de heiligen- , beelden te denken; maar uitsluitend al uw gedachten saamtrekken op dit ééne punt, dat ge geen gelijkenis of beeld voor u moogt hebben, waar- door ge u den levenden God in zekere gestalte zoudt voorstellen. Wat hier verboden werd is wat Aaron in de woestijn deed, en wat Jero-"^' beam, de zoon van Nebat, deed na hem. Dat gouden kalf in de woestijn was geen afgod. Xoch Ailron noch eenig Israëliet, dacht er aan, .Jehovah > te verloochenen en een soort Baiilsdienst in te voeren. Neen, ze bedoel- den wel terdege Jehovah te eeren ; alleen maar ze wilden Hem dienen onder een symbool. Dat kalf moest een jongen stier voorstellen. Die jonge stier was zinnebeeld van de indrukwekkende natuurkracht. En zoo zagen ze in dien jongen stier, die in goud hun tegenblonk, een zekere gestalte van den levenden God, als uitdrukking van zijn onmetelijke werking in de natuur. En toen later, na Salomo, door Jerobeam, den zoon van Nebat, nogmaals zulk een klein gouden stiertje op een zuil te Dan en te Bethel opgericht werd, lag het ook in zijn bedoeling niet, den dienst van Jeho- vah vaarwel te zeggen, maar alleen om Jehovah te gaan vereeren 079 een "^ andere wijze, dan men te Jeruzalem deed. En toch, deze eigendunkigheid was in Gods oog zoo weinig een onbeduidende zaak, dat Hij, om dien dienst van het gouden stiertje, heel Israël in de woestijn verwierp, en voorts in het Boek der Koningen gedurig spreekt van de booze koningen, die Israël zondigen deden „met de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat." Calvijn heeft het dan ook zeer juist ingezien, en volkomen goed ge- zegd : ., Nadat in het Eerste Gebod ons bevolen is alleen den eenigen ZOXD. XXXV. HOOFDSTUK I. ■c waren God te dienen, wordt in dit Tweede Gebod, ons aangezegd, hoe we Hem dienen zullen." Men moet dus niet zeggen, dat ook in dit Tweede ^ Gebod van de afgoden wordt gehandeld. Dit is niet zoo. Tegen de afgoderij waakt het Eerste Gebod. En dit Tweede Gebod laat de afgoderij geheel rusten, en handelt nu uitsluitend van de wijze waarop de Heere onze God gediend wil zijn. Ge hebt dat Gebod dus zoo te verstaan alsof ge laast: „Ge zult u van den Heere uwen God geen beeld nóch eenige ge- lijkenis maken, om u Hem onder eenige gestalte voor te stellen ; veel min zult gij u voor zulk een verzonnen gestalte van uwen God nederbuigen noch daaraan eere bewijzen ; want Ik de Heere uw God ben niet onver- schillig omtrent den dienst die Mij bewezen wordt. Veeleer ben Ik een jaloersch God, zulk een misdaad, door de vaderen begaan, nog wreken zal aan hun kleinkinderen en achterkleinkinderen, zoo ook deze Mij ha- ten ; en dat terwijl Ik anders een God ben, die weldadigheid doe aan u en uwe kinderen, van nu tot in het duizendste geslacht, zoo gij Mij mint met de wederliefde van uw hart, en mijn geboden onderhoudt." Vraagt men nu wat dan toch de oorzaak is, dat God de Heere al zulk een dienst van zijn naam onder beeldvorm of symbool zoo diep verfoeit en vloekt, dat Hij elke poging om zulk een dienst op te richten, een /- haten van zijn naam noemt, dan ligt het antwoord hierop in wat de Brief aan de Hebreen van Mozes roemt, dat hij vasthield „als ziende den Onzienlijke" of wilt ge in wat Jezus sprak: ,,De ware aanbidders aanbid- den den Vader in geest en in waarheid." j God is een Geest. Geestelijk is dus zijn Wezen. Hieruit volgt dat Hij de Onzienlijke is. En hieruit wederom, dat elke poging om Hem zienlijk te boetseeren of af te beelden, een rechtstreeksche verkrachting en aanran- ding is van zijn Wezen. Als de eeuwige, onzienlijke, louter geestelijke God " staat Hij tegen alle creatuur over. Hij was er eeuwig, eer Hij dit creatuur door zijn scheppingsmacht tot aanzijn riep. Vorm en gestalte te hebben / nu is juist het kenmerk van het creatuur, en zonder vorm en zonder ge- stalte te zijn het eigen Wezen Gods. Wie dus den Heere onzen God on- der zekeren vorm brengt of onder zekere gestalte zich voorstelt, doet niets minder dan de grenslijn tusschen den Schepper en het creatuur uit- wisschen ; op God overbrengen wat het eigen kenmerk van het creatuur is, en alzoo God tot een creatuur verslagen. Juist daarom is er dan ook nauwelijks dieper zonde denkbaar. Het is toch : Het kenmerk der Godde- lijke natuur vernietigen en op het Eeuwige Wezen het kenmerk van het geschapen wezen overbrengen. Nu zijn er onder de creaturen drie soorten. Er zijn creaturen, die ZOND. XXXY. HOOFDSTUK I. 553 enkel stoffelijk bestaan; er zijn er die enkel geestelijk zyn; en er zyn er die tegelijk én een geestelyk bestaan hebben, én toch ook een stoffelijke gestalte bezitten. Een druppel water bestaat alleen stoffelijk ; een engel ^ alleen geestelijk; een mensch geestelijk en stoffelijk tegelijk. Maar alle drie deze soorten van creaturen, hebben een vorm, een gestalte, eD dus zekere gelijkenis. Ook een engel is een bepaald wezen. Er zijn eischen f gesteld, waaraan hij beantwoorden moet. Hij is gebonden aan een plek en niet alomtegenwoordig. Zijn werkingen zijn bepaalde werkingen. De krachten waarover hij beschikt zijn eindige krachten. Al is dus een engel niet merkbaar, toch draagt zijn wezen een bepaalden vorm. En ook onze ziel, hoezeer ook onzichtbaar, is niet maar geest, maar een bepaald soort geest, gebonden aan het lichaam, van de werkingen van dat lichaam af- ^ hankelijk, en in haar vermogen bepaald. Om die reden nu kan men een engel nog symbolisch afbeelden, gelijk in den Tabernakel met de Cheru- bijnen dan ook geschied is, en gelijk G-od zelf aan Jesaja en Ezechiël en Johannes zulke symbolische gestalten van engelen getoond heeft. En zoo nu straalt ook de ziel des menschen op zijn gelaat en in zijn houding '' door, en is het u daarom mogelijk, [de vroolijkheid des harten of den rouw der ziel door een gelijkenis of afbeelding van het menschelijk ge- laat voor te stellen. Dat alles kan en mag, omdat én engel én mensch creatuurlijk zijn ; een creatuur, zoowel stoffelijk ais geestelijk een zekere gestalte bezit ; en deze gestalte óf in een beeld, zoo ze stoffelijk is, óf in een symbool (of gelijkenis), zoo ze geestelijk is, kan worden voorgesteld. Juist daarom echter kan dit bij God den Heere 7iiet. Hij heeft geen gestalte en waar in Phil. H : 7 van een gestalte Gods gesproken wordt, is dit uit- sluitend, om een tegenstelling te vormen met de gestalte des menschen, die Jezus aannam ; en zoo heeft onze vertaling door van de „gestaltenisse 7 Gods" te spreken, dit onderscheid dan ook pogen uit te drukken. Maar in den zin waarin het creatuur, en alle creatuur, een gestalte heeft, is bij God geen gestalte denkbaar. Een gestalte toch ontstaat door lijnen en afmetingen. Voor een gestalte zijn alzoo bepalingen noodig. Er is dus een •» wil, die bepaalt, hoe die gestalte zijn moet, en de wet geeft waaraan ze gebonden is. Een gestalte is bepaald, beperkt, eindig en begrensd. Kan nu van dat alles bij het AVezen Gods geen sprake] zyn ; is Hy de onein- dige, de alleen van zich zelf afhankelijke, de almachtige en alomtegen- woordige God ; dan spreekt het vanzelf, dat by God geen gestalte in natuur- lijken zin denkbaar is, en dat een iegelijk die desniettemin zulk een ge- stalte op God overdraagt of zich God onder zulk een gestalte voorstelt. Hem zyn goddelijke deugden aanrandt en in zyn goddelyke natuur, voor- -7 zooveel aan hem hangt vernietigt. 554 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK I. Hier komt nu nog bij, dat, zoo de mensch eenmaal aan deze zondige neiging van zijn hart botviert, om zich God onder een gestalte te denken, hij, strevende naar klaarlieid en duidelijkheid, er vanzelf toe geleid wordt om een zichtbare gestalte te kiezen. Niet alleen dus, dat hij op God toe- past wat alleen bij het creatuur denkbaar is en bestaan kan, maar hij gaat nog verder, en terwijl er in het creatuurlijke lagere en hoogere ge- stalten zijn, de ééne stoffelijk en zichtbaar, de andere symbolisch en gees- telijk, beeldt hij God af onder een vorm van het laagste soort. Dit ziet ge het duidelijkst, waar het menschenheeld genomen wordt om als beeld van God te dienen. Terwijl toch de mensch uit lichaam en ziel bestaat, drukt dan het beeld van God niet de ziel maar het lichaam uit, hoogstens door- aderd en doortinteld met iets waaruit de ziel spreekt. Feitelijk is dus elke zonde tegen het Tweede Gebod eene aanranding van God in zijn Goddelijk Wezen. Doch er moet nog een nadere bepaling bij. Toen we onze indeeling van de Wet gaven, hebben we gezegd, dat de mensch als lichamelijk loezen geneigd is God aan te randen met zijn we- reld; en dat het bepaaldelijk deze zonde is, die in dit Tweede Gebod ver- oordeeld wordt. Thans zal men dit verstaan. Immers deze zondige neiging komt alleen daardoor in u op, doordien ge zelf een lichaam hebt, en een zinlijk wezen zijt. Een engel zal nooit in deze zonde vervallen. Een engel verstaat deze zonde zelfs niet ; even- min als hij de zonde verstaat tegen het 7e Gebod of het 8e gebod, die we met het 2e Gebod evenwijdig lieten loopen. Omdat ge een lichaam hebt en een zinlijk wezen zijt, zondigt ge tegen het 7e en 8e Gebod. En zoo ook, alleen omdat ge een lichaam hebt, en een zinlijk wezen zijt. zondigt y ge tegen het 2e Gebod. Alleen met dit verschil, dat uw zinlijk bestaan u bij het 7e en Be Gebod doet zondigen tegen uw naaste en dat ditzelf- - de zinlijk bestaan u bij het 2e Gebod doet zondigen tegen den Heere f uwen God. Dit nu ligt aldus. Omdat gij een lichaam hebt, en dus een zinlijk we- zen zijt, ontwaakt bij u, zoodra de harmonie tusschen ziel en lichaam , verbroken is, de zondige zucht, om ook het geestelijke u in zinlijken vorm voor te stellen. God is een Geest, en u, die naar zijn Beeld, in de kern van uw wezen, geestelijk geschapen zijt, roept Hij op, om geestelijk te ' bestaan, en door uw geest over uw lichaam, en door uw lichaam over de wereld om u heen te heerschen. Gelijk God zelf een Geest is, en als Y Geest heerscht over de wereld die Hij schiep, zoo ook wil Hij, dat gij geestelijk bestaan zult, en door uw geest heerschen zult over uw lichaam en over een wereld om u heen. Vandaar dat in het Paradijs de heerschap- < ZOND. XXXV. HOOFDSTUK I, 555 pij over het geschapene als het eigen kenmerk van het Beeld Gods op den voorgrond treedt. Doch dit keert de zonde nu in zijn tegendeel om. Het evenwicht tus- sehen ziel en lichaam wordt verbroken. De ziel streeft er niet meer naar, om aan zichzelve de wereld, en zichzelve met die wereld, aan God te on- derwerpen ; maar de ziel zoekt zich zelve, en poogt nu in dat lichaam 7 en in die wereld een macht te vinden waarmee ze zich tegen God hand- haven zal. De orde wordt dus omgekeerd. De eigenlijke liefde van ons hart gaat niet meer naar God uit, omdat Hij een Geest is, en naar die wereld slechts in zooverre als ze dien God eere geeft ; maar de liefde van ons hart keert zich van God af en strekt zich uit naar zijn schepping, f En hieruit nu wordt vanzelf de zucht geboren, om in heel den dienst van God het geestelijke op den achtergrond te laten treden, en het wereldsche of stoffelijke en zichtbare tot de hoofdzaak te maken. Die dienst heeft dus niet meer de strekking, om onze ziel geestelijk te sterken, en ons alzoo over het zichtbare macht te verleenen, maar, omgekeerd, om ons sinlijk te strelen, en alzoo om het zichtbare in ons macht te verleenen over het geestelijke. Feitelijk komt het dus hierop neer, dat de mensch de zicht- ^ bare wereld gaat misbruiken als een middel, om de heerschappij van het geestelijke, dat Godes is, terug te dringen, en omgekeerd God den Heere onder de macht van het zichtbare te brengen. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat al zulk pogen, om God af te beelden, onveranderlijk eerst tot rechtstreeksche afgoderij geleid heeft, en daarna uitgeloopen is op "^v schandelijke ontucht. De vloek der zonde is deze zonde op den voet ge- volgd, en de tempels der dusgenaamde goden zijn, onder de aandrift van een verdierlijking, ja van een bestialiteit geworden, die alle onderscheid-^ tusschen den tempel der goden en het bordeel der hoererij ophief. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat juist aan dit gebod ontzettende bedreiging is toegevoegd. Bij dit gebod komt 's Heeren heilige jaloerschheid in het spel. Waarom ? Omdat Hij als God een Geestis, als de Vader der geesten wil gemind, geëerd, geliefd en aangebeden zijn. Hij kan het niet dulden, en duldt het niet, dat de mensch zijn schepping liever heeft dan Hem, en aan zijn creatuur ;- boven Hem de voorkeur geeft, of het geestelijke achterstelt bij het zicht- bare. En nog minder kan zijn heilige jaloerschheid het dulden en uitstaan, dat de mensch dit huichelend doet. Want huichelarij, dat en niets minder , is deze zonde, als men den schijn aanneemt van aldus zijn God te eeren, en feitelijk in dien stoffelijken dienst Hem den rug toekeert, om de liefde van zijn hart, die men aan Hem onttrekt, toe te wijden aan zijn schepping. 556 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK II. Dit is afhoereeren, dit is de boelen naloopen, d. w. z. aan God die een Geest is, en dien ge als den Vader der geesten moest liefhebben, den rug toekeeren, en uw liefde gaan geven aan iets geschapens, aan het crea- tuurlijke, aan wat juist het kenmerk van zijn schepping is. Dit nu verwoest uw zielskracht ; het ontzet u als mensch ; het snijdt voor u den weg af, die u ter redding ontsloten was; en moet u doen hel- len naar paden die uitloopen op zelfverlaging en bestialiteit. Ja, deze in- klevende vloek beheerscht zoo geheel uw persoon en leven, dat het kwaad zich van kind op kind voortplant. Wat ge deed is een misdaad, een vrees- lijke misdaad, en de bittere vrucht van uw misdaad vindt de Heere nog bij uw achterkleinkinderen en bij het geslacht dat daarna komt. Een ver- woesting alzoo van uw persoon, uw leven en uw geslacht, die daarom zoo bang en bitter op uzelven terugvalt, omdat ge, alzoo doende, een liefde van uw God verwerpt, die zóó heerlijk en machtig is, dat de zegen dier y^ liefde tot in duizend geslachten nawerkt, als ze slechts wederliefde wek- ken kan. ^ TWEEDE HOOFDSTUK. En wij allen, met ongedekten aangezichte de heer- lijkheid des Heeren als in eenen spiegel aanschou- wende worden naar het zelve beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Cor. 3: 18. De zin van het Tweede Gebod bleek dan deze te zijn: Gij zult den eenigen waren God, die een Geest is, en wiens dienst daarom ook geeste- lijk moet wezen, u niet voorstellen onder den vorm van een zichtbare, uitivendige afbeelding-. Gebod één en twee vloeien dus volstrekt niet in el- kaar. In elk van deze Geboden is van een geheel verschillende zonde sprake. Het Eerste Gebod bestrijdt uw zondige neiging, om in plaats van den eenigen waarachtigen God, iets anders als ö'oci te aanbidden ; en het Tweede Gebod bestraft uw onheilige zucht,- om u zelven van den éénigen waar- achtigen God een zichtbaar beeld te maken, en alzoo Hem, die de Vader der geesten is, neer te trekken in het stof. Door zonde tegen het Eerste Gebod randt ge God als God aan, om een ander iets als god in zijn plaats te stellen; maar door overtreding van het Tweede Gebod randt ge als ZOND. XXXV. HOOFDSTUK II. 557 zinlijk en lichamelijk wezen Hem, als geestelijk Wezen, en dat door middel van de zichtbare wereld, die Hij zelf u toebetrouwde. De vraag is nu maar, v/aarin zielkundig de zonde bestaat, die u van nature in vijandschap tegen dit gebod uitdrijft. Dat die zondige neiging aanwezig is, blijkt duidelyk uit het leven der onderscheidene volkeren^ Schier zonder onderscheid toch, is de beeldendienst bijna overal, zonder afspraak, opgekomen; ook in de Christelijke religie drong ze, zij het ook onder gewijzigden vorm, door. En nu nog is de neiging, om zich het ideale, het hoogste, het heiligste af te heelden, en op die beeltenisse in verrukking te turen, onder schier alle menschen duidelijk waarneembaar. Nu zal wel niemand onderstellen, dat dit verschijnsel onder alle volken en door alle eeuwen bij toeval of door gril zou zijn opgekomen. Een verschijnsel, dat zoo algemeen is, moet zijn noodzakelijke verklaring in onze menschelijke natuur vinden. En wie dan op de Mahomedanen wijst als vertegenwoor- digende een 150 millioen personen, die zich toch aan allen beeldendienst spenen, dan zij geantwoord, dat juist de veerkracht die de Islam in de bestrijding van den beeldendienst moest ontplooien, een bewijs te meer is voor de taaiheid, waarmee de neiging tot beeldendienst in onze natuur geworteld ligt. Om nu op dit alleszins bevreemdend verschijnsel licht te doen vallen, doet men het best met na te gaan, wat de Heilige Schrift over het beeld leert. Het Tweede Gebod in zijn scherpsten vorm verbiedt rechtstreeks een beeld van God te maken. De afgoderij is niet in dit tweede, maar in het eerste Gebod bestreden. Dit Tweede Gebod keert zich dus niet tegen de afgoderij, maar tegen de neiging om een beeld van God ie maken. De leer van het Beeld Gods moet hier dus het noodige licht ontsteken. En desaangaande nu leert de Heilige Schrift, dat er wel terdege een Beeld Gods zijn moet. Dit Beeld Gods toch is niets anders dan de voorstelling die God in zijn eigen goddelijk bewustzijn van zichzelven heeft. Want wel wordt ook de Tweede Persoon in de Drieëenheid het „uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid" genoemd, maar dit heeft een anderenzin. Waarin de Heilige Schrift van het Beeld Gods wordt gesproken, is niet de Tweede Persoon bedoeld, maar het Beeld van God Drieëenig, gelijk het Eeuwige Wezen dit in zijn Goddelijk zelfbewustzijn voor zichzelven afspiegelt. Dit noemden onze oude godgeleerden dan ook zeer juist het archerypische ' *" Beeld Gods. d. w. z. het Beeld Gods gelijk di^ afgescheiden van alle crea- 7 tuur, in God zelven bestond. Naar dit Beeld Gods nu schiep God Drieëenig den mensch. Niet de wereld buiten den mensch is naar Gods Beeld ge- ^ schapen, maar de mensch, en de mensch alleen. Zelfs van de engelen ' staat dit nergens, en het gaat van de engelen ook geheel niet door. Dien 7 558 ZOKD. XXXY. HOOFDSTUK II. tengevolge kan het niet anders, of de mensch moet in het diepste van zijn wezen een onuitroeibare neiging bezitten, om met dit Beeld Gods de innigste gemeenschap te bezitten. Hij kan van dit Beeld Gods niet los- komen, en ook, waar hij het verloor, moet het heimwee naar dit Beeld Gods, zij het ook onbewust en ongemerkt, hem steeds prikkelen. Dit volgt uit zijn schepping, uit zijn wezen als mensch. Zoodra de mensch door den val dit Beeld Gods verliest, moet zich dus in hem een onuitsprekelijk ge- voel van leegte openbaren. Hij beantwoordt nu niet meer aan het Beeld '' Gods. Hy heeft het niet meer. En toch drijft zijn natuur hem rusteloos uit, om het Beeld van God te hebben. Maar wat spreekt dan meer van- zelf, dan dat hij ijlings een poging zal wagen, om het Beeld van God, dat hij verloren heeft, zelf te maken? Hij heeft het niet, hij moet het hebben; hoe kan de poging uitblijven, om zich zelf te helpen door met eigen hand een beeld van God te vormen ? Dit is geen wilkeur van den zondaar. Zijn eigen natuur drijft hem hiertoe. Dit zou niet zoo zijn, indien hij niet naar den Beelde Gods geschapen ware; maar nu hij eenmaal naar den Beelde Gods, en niet anders dan naar den Beelde Gods geschapen is, nu kan hij er niet buiten, en eenmaal zondaar geworden, en van het Beeld van God beroofd, moet hij zich wel zelf een Beeld van God pogen te verschaffen. Dit kan niet anders. Dit is natuurlijke aandrift van zijn natuur als mensch, nadat deze door de zonde viel. Toch is het voldoen aan deze aandrift niets dan nieuwe zonde; zonde op zonde gestapeld. Want wel is de dorst naar het Beeld Gods, die ook in den zondaar nog overblijft, een heilige en onsterfelijke trek van zijn menschelijk wezen, maar het voldoen aan die menschelijke behoefte bij den zondaar had God zelf zich voorbehouden. Hij zou zijn Zoon zenden, en in dien Zoon, die daartoe onze menschelijke natuur zou aannemen, zou het Beeld van God ons worden teruggegeven. In den Christus is het Beeld van God dan ook metterdaad weer verschenen; niet in zijn Goddelijke, maar in zijn menschelijke natuur; want in die menschelijke natuur werd dit zelfde Beeld van God weer opgericht, dat te loor ging in Adams val. Het geloof in Jezus Christus als het ons hergeven Beeld van God is daarom voor den zondaar het positieve dat in dat gebod geboden wordt; terwijl dit zelfde gebod ons verbiedt elke poging, om buiten dezen Middelaar om, zelf eenig Beeld van God te maken. In Christus schonk God ons zijn Beeld •" terug, en wie in dien Christus gelooft, wordt naar datzelve Beeld in ge- " daante veranderd, zoodat hij dan ten slotte ook zelf weer de trekken van Gods Beeld gaat vertoonen. Wie daarentegen buiten dien Christus staat en dien Christus verwerpt, mist het Beeld van God nog, en wordt nu door zijn zondige natuur onweerstaanbaar geprikkeld, om zelf raad te schaffen ZOND. XXXV. HOOFDSTUK II. 559 zich zelf te helpen, zelf in de behoefte zijner natuur te voorzien; en dit doet hij door alsnu uit iets creatuurlijks en zichtbaars, dat in den hemel, op aarde, of in de wateren is, zulk een beeld van God te gaan maken, als alleen in Christus ons kon gegeven worden. Zoo ziet ge dus wel, hoe dit Tweede Gebod, wel verre van ons, die geen beel- den dienen, niet meer aan te gaan, veeleer een even principieel gebod is, als het eerste, en zoowel het diepste van ons menschelyk wezen, als de kern onzer ' Christelijke religie raakt. Dit zou dan ook in den Catechismus terstond zijn uitgekomen, indien de Catechismus ook hier onderscheidenlijk gesproken had, én wat van dit gebod ^feboden én verboden wordt. Dan toch zou tegen het ?;erbod, om een eigengemaakt beeld van God te vereeren, vanzelf het gehoö. zijn komen te staan, vóór den val in zonde, om het Beeld Gods in ons zelven te handhaven, ^en na den val in zonde, om het Beeld van God, dat ons ■ in Christus hergeven is, met eerbiedenisse te aanvaarden. Doordien echter de reformatoren in hun strijd tegen Rome zich schier uitsluitend tegen de vereering der beelden in de kerken keerden, is de positieve verklaring " van dit gebod uitgebleven. Dit heeft, toen eenmaal onze kerken gerefor- meerd waren, de predicatie over dit gebod uiterst dor gemaakt. Bijna nooit vroeg men zich af, wat de diep zondige neiging in onze natuur was, waar ^ tegen dit gebod inging. Zoo bleef men het uitwendig bezien in plaats van tot zijn kern door te dringen. En gevolg hiervan is, dat bijna niemand onzer zich aan dit gebod schuldig voelt en uit dit gebod zijn ellende kent- ' Vandaar de poging, die we thans waagden, om dit verzuim in te halen Staat toch eenmaal vast, dat we hier te doen hebben met de schepping van den mensch naar Gods Beeld; met het verlies van dit Beeld door de - zonde; met ,den valschen trek die ons nu prikkelt, om wat we verloren zelf te herwinnen door zelf een beeld van God te gaan maken; en dus ook met de beschikking Gods, om ons in Christus dat Beeld van God te hergeven, opdat we door geloof dat Beeld van God ook voor ons zelven zouden herwinnen, — dan begint op eenmaal dit gebod van alle zijden voor ons te leven, en ieder gaat terstond merken, dat dit gebod, evengoed ' als de negen 'andere, hem zelven aangaat. Zoo voor éénlg gebod dan zal hij aan dit gebod zich schuldig gevoelen, en elke tekortkoming in geloof aan den Zone Gods zal hem opnieuw in schuld voor dit gebod nederwer- pen. Ja, hij zal inzien," hoe ook de zonde onzer eeuw eigenlijk geen andere is, dan dat ze het Beeld van God, dat ons in Christus gegeven is, ro'ekeloos"^ verwerpt, en nu zelve bezig is, om op allerlei wijs, dien dorst naar het " Goddelijk Beeld in haar valsche idealen of in haar zinlijken hartstocht te lesschen. 060 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK II. Prent u dus wel deze vijf in : lo. Gij zijt naar Gods Beeld geschapen, en kunt zonder een beeld van God niet leven ; 20. ge hadt dus in het Pa- radijs dit beeld van God moeten handhaven ; 30. uw zonde in het Paradijs was dat ge dit Beeld van God verloort; 40. in Christus geeft God zelf u zijn Beeld terug; en oO. in Christus zult ge zijn Beeld dus aannemen, maar, ge zult u wachten, dat ge niet zelf een Beeld van God gaat nmken. Doet de zondaar dit nu toch, ziehier dan de tweeërlei vorm, waarin deze moedwil zich uit. De eerste vorm is dat de mensch, ook nadat hij zondaar wierd, toch in y zichzelf het Beeld van God blijft zien. Hij was naar Gods Beeld geschapen in zijn reine, heilige natuur, schitterende in zijn oorspronkelijke gerechtigheid. Nu verliest hij dit Beeld door de zonde ; maar hij houdt zich groot ; wil niet ^' erkennen, dat hij het kwijt is; en zoo komt hij er toe, om het Beeld van God in zichzelven te blijven zoeken, ook nadat hij zondaar was geworden. / Zoo wordt de zondaar in zijn onheiligheid voor hem het Beeld van God. Niet de Christus, het onbevlekkelijk Godslam, maar de gevallen mensch in zijn onheilige gestalte. Hij moest Gode gelijkvormig zijn, maar nu maakt hij God gelijkvormig aan zichzelven. Vandaar dat hij toen al zijn zondige neigingen op het Eeuwige Wezen overdroeg, en dat er ten leste letterlijk ■^- niet ééne zonde overbleef, die hij niet toeschreef aan zijn goden. Zoo kreeg de dief zijn god, de wellusteling zijn Venus, de dronkaard zijn Bachus. Alles volkomen consequent. Immers, hoewel hij zondaar was, waande hij toch nog het Beeld Gods te zijn ; en waartoe kon dit dan anders leiden, dan dat hij zich zondige goden ging denken. Natuurlijk had die gelijkvor- migmaking van God aan den zondaar niet enkel plaats ten opzichte van deze booze zonden, ook de edeler trekken, die door de algemeene genade in onze zondige natuur nawerken, werden op God overgedragen. Maar wat hielp dit? Ook die edeler trekken toch leiden zonder hooger licht op een dwaalspoor. Zelfs de liefde neemt een eenzijdigen, overspannen, on- natuurlijken vorm aan. En naar dit menschelijk beeld van onzuiveren zielenadel vormt men zich nu het beeld van zijn god. Altoos zelf het model; en naar dit model, dat zich in ons zondig hart vormde, maakt men zich het beeld van zijn god ; terwijl men den Christus voorbij- gaat. Of wel óók zijn heilige beeltenis naar dat eigen gekozen model ver- valsclrt. Zoo is dan de eerste vorm dezer zonde, dat het Beeld van God in den zondaar, in plaats van in den heiligen mensch wordt gezocht. Maar de tweede vorm gaat nog verder. Zoo lang ge het Beeld van God nog in den mensch zoekt, blijft u althans nog de belijdenis van een persoonlijk God, en van ZOND. XXXV. HOOFDSTUK IL 561 een God met een hart. Maar gaat ge van den mensch af, en poogt ge u liet Beeld van God te vormen uit de ivereld, dan materialiseert ge het ., Eeuwige Wezen. God is een Geest, en als Geest schiep Hij een creatuur- Ujke zichtbare ivereld, om in die wereld zijn mogendheid te doen schitteren. Keert ge u nu tot die wereld en neemt ge een vogel uit de lucht, of een visch uit het water, of een klomp goud uit de aarde, om u hiernaar of hieruit een beeld van uw God te maken, dan is al het persoonlijke weg, ge krijgt een god zonder hart, het geestelijke treedt geheel op den achtergrond, en de krachten van de stof gaan boven de krachten van den geest staan. God schiep u naar zijn Beeld, niet voor wat uw lichaam, maar in hoofd- zaak voor wat mo ziel aangaat. Geestelijk dus. Maar wie zich om een beeld van God te maken tot de stoffelijke wereld keert, geeft al het gees- telijke prijs en moet het Beeld van God en dus het Goddelijk Wezen en de Goddelijke kracht wel in de stof, in de natuur, in het redelooze crea. tuur gaan zoeken. Omdat wij tevens lichamelijk bestaan, wil men dan ook i God lichamelijk gaan maken. God zal wezen zooals wy zijn. En wijl nu de zondaar er toe neigt, om de lichamelijke genieting veel hooger te stel- len dan de zielsgenieting, en alzoo zijn lichaam in zijn schatting een over- ^ wicht over de waardij zijner ziel erlangt, gaat hij nu ook zijn god almeer in het zichtbare, in het creatuurlij ke, in de kracht der natuur intrekken, tot ten leste al het geestelijke uit zijn god weg is, en hij niets overhoudt waarvoor hij knielt, dan of heel die natuur, of een brokstuk uit die stof- felijke wereld. Zoo ligt er dus niets vreemds in, dat ge den zondaar ein- delijk voor een afbeelding van een roofvogel, of van een stier, of van een :• krokodil op de knieën ziet liggen. Buiten een beeld van God kan hij niet en nu drijft hem zijn zinlijke natuur als lichamelijk wezen, om iets uit die zinlijke wereld tot een beeld van zijn god te maken, en daartoe kiest hij wat in die stoffelijke natuur hem geweldig en groot en indrukwek- kend voorkomt. Beeldendienst is dus niets vreemds, niets verrassends, maar het nood- zakelijke waartoe een zondaar, overgelaten aan zijn eigen zondige aandrift, komt ; tot hij eindelijk in gaat zien, dat het ware Beeld van God hem in den Christus gegeven is, en dan, ja, werpt hij al die eigengemaakte / beelden van zijn God weg, om eeniglijk voor den Immanuël neder te knielen. En als men nu zegt, dat onze eeuw dan toch hooger staat, want dat thans zelfs de ongeloovige, die in Christus het Beeld Gods verwerpt, er niet meer aan denkt, om zelf een beeld van God te gaan maken, dan . kiïnkt dat wel schoon, maar het kan de toets niet doorstaan. Ook toch onder de Heidenen zijn er te allen tijde velen geweest, die zoo zeer van E VOTO UOKUR. III. 3^ 562 ZOKD. XXXV. HOOFDSTUK II. alle vromer neiging verstoken waren, dat ze met de afgodsbeelden den < draak staken, en geheel zonder god in de wereld leefden. Waar ge nu i ^/ de Heidenwereld twee menschen ontmoet, waarvan de één niet buiten een beeld van God kan, en er daarom een maakt, en er voor kniel^ terwijl de ander zich om geen God bekreunt en aan geen enkelen eiscli der reli" gie denkt, en daarom met al den tempeldienst den spot drijft, dan voelt ge toch wel, dat de eerste hooger staat, zelfs te midden zijner zonde. En dit nu is van toepassing ook op de richting onzer eeuw. Onze eeuw, de richting van onzen tijd is door en door onvroom. Ze vraagt naar geen God. Ze bekreunt zich om geen religie. De dorst zelfs naar een beeld van God is van haar geweken. En daarom nu gaat ze bij het Beeld van God -"in den Christus voorbij, zonder daarom zelf een beeld van God te maken. Maar hierom staat ze niet hooger ; veeleer lager. Ze toont door haar leven zonder behoefte aan een beeld van God, eenvoudig godsdienstloos te zijn. Reeds om wat we boven aanstipten werpt het Mahomedanisme deze stel- ling niet omver. "Want wel is het volkomen waar, dat het Mahomedanis- me zoomin in Christus het Beeld van God erkent, als dat het zelf een beeld van God zou pogen te maken, en dat het toch een diepen eerbied voor de goddelijke Almogendheid in de harten kweekt ; edoch dit is bij het Mahomedanisme geen vrije uiting der menschelijke natuur, maar uitvloei- V sel van het gebod van den Koran. De Koran nu kent Gods Beeld in den mensch niet; en stelt het geestelijke en lichamelijke scherp dualistisch tegenover elkander. Allah is de alles beschikkende, alles verpletterende Almachtigheid, die hoog boven al het geschapene staat, maar tot een ge- meenschap tusschen dezen Allah en den mensch komt het niet. Van een inwoning des Heiligen Geestes is geen sprake, en zelfs in de zaligheid hier namaals ligt het beginsel der vreugde voor de geloovigen niet in de zielsgemeenschap met den Eeuwige, maar in een tweede wereld, een nieuw Paradijs waarin zelfs de vleeschelijke wellust uit dit aardsche leven wordt overgedragen. De zucht naar gemeenschap met God, die uit ons geschapen zijn naar zijn beeld voortvloeit, en die de behoefte aan een beeld van God in den zondaar doet opkomen, ontbreekt hier dus geheel. Allah is een god van verre maar niet van nabij. En al geven we toe, dat de veraf- schuwing van alle beeld bij Mahomed ruste op het Tweede Gebod, zoo zelfs, dat alle beeldhouwkunst en schilderkunst door hem gebannen werdt toch is het hoofdzakelijk dit eenzijdig karakter van zijn religie, dat f/ï den '' god van verre en niet van nabij het best geteekend wordt, waardoor deze opvatting van het Tweede Gebod in den Islam der wijs overheerschend werd. ZOKD. XXXV, HOOFDSTUK IL 563 Veel dieper opvatting dan in den Islam vindt ge in de Satanische over- legging, gelijk ons die op Pathmos geopenbaard is. Het is niet alleen 's menschen behoefte om een beeld van God te bezitten, maar het is ook Gode eere, dat er een beeld van Hem besta. Hij zelf was het, die uit ^ vrijen raadslag sprak: „Laat ons menschen maken naar ons Beeld en onze gelijkenis." God heeft derhalve zelf de afspiegeling van zijn Beeld in het creatuur, en wel bepaaldelijk in den mensch gewild. En hiermee in ver- "* band nu is op Pathmos aan Johannes geopenbaard, dat is de stoutste Sa- tanische openbaring ten leste in het Beest zal gekomen zijn, dat Beest ? een Beeld van zich zal maken en dat Beeld zal laten aanbidden. Kenne- lijk dus een pogen van Satan om ook hierin het doen Gods na te boot- sen Gelijk God woning maakt in de ziel des menschen, zoo varen de 7 duivelen of demonen in de bezetenen. Gelijk God de Heere vleesch werd in het Kindeke van Maria, zoo wilde Satan vleesch worden in Judas. Ge- lijk in Christus als hij op de wolken komt eens de volle majesteit des Heeren zal schitteren, zoo wil Satan dat in den Antichrist zijn onheilige ^, macht haar triomf viere. En gelijk God in den geredden zondaar zijn % Beeld herstelt, zoo wil de Satan in het beeld zelf worden aangebeden. Hoe zich dit verwerkelijken zal weten we niet. Immers de vormen zijn op Pathmos apocalj'ptisch. Maar in zooverre hangt dan toch ook deze voor- zegging met het Tweede Gebod saam, als ook die profetie heenwijst naar de zondige aandrift van 's menschen gevallen natuur, om èn zelf als God te zijn, èn zelf zich een beeld te maken. Het zondige in deze aandrift ontvingen wij menschen, evenals elke zondige aandrift, uit Satan. Omdat Satan zich op Gods troon wilde zetten, daarom blies hij ons de zucht in om Gode gelijk te willen wezen. En waar wij menschen beelddragers •Gods naar oorsprong en bestemming zijn, zoekt Satan ook een beelddra- ger. Edoch, en dit is het hoonende, na den gevallen mensch van zijn God ^ vervreemd, van zijn geluk beroofd en als speeltuig misbruikt te hebben, tergt en hoont hij nu den mensch, door ten slotte zijn eigen beelddrager niet in den mensch te gaan zoeken, maar in het beest, dat aan den mensch was onderworpen. 5ö4 zoy-D. XXXV. hoofdstuk III. DERDE HOOFDSTUK. W.-.nt wederspannigheid is een zonde der tooverij» en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. 1 Sam. 15: 23a. Voor wat den beeldendienst in eigenlijken zin aangaat, is de positie van het Tweede Gebod dus volkomen doorzichtig. God schiep ii naar zijn Beeld onder verband dat ge Hem dienen zoudt door dit Beeld Gods in uzelven te mainteneeren en ongeschonden te bewaren. Maar gij schondt dit Beeld Gods in uzelven, en hebt het dus onteerd. Ook zoo echter ont- komt ge niet aan de ingeschapen neiging van uw natuur, om een Beeld van God te bezitten, en nu gaat ge zelf een Beeld van God maken. Dit wordt u nu verboden. Dit moogt ge niet doen. Van het Beeld Gods- door eigen schuld beroofd, hebt ge veeleer het Beeld van God aan te ne- men, dat u in Christus geboden wierd, en alzoo in den Middelaar te ge- looven. Negatief ligt dus in dit Tweede Gebod: ifaa/cgeenBeeld van God; maar positief gebiedt het: Wees een Beeld van God, of waar ge ophielt dit te zijn : Geloof in den Heere Jezus Christus en word den beelde des Zoons gelijkvormig. Doch hierbij laat onze Catechismus het zeer terecht niet. God eischt toch, zoo zegt hij; 1^ dat wij Hem in geenerlei wijze afbeelden; maar ook 20. dat we Hem op geen andere wijze vereeren, dan Hij in zijn Woord bevolen heeft. Daarna handelt de Catechismus dan nog van de beelden der heilige en de vereering dier beelden; doch dit raakt een ander onder- werp, en komt deswege eerst in ons laatste hoofdstuk ter sprake. Hier moet eerst de eigenlijke inhoud van het Gebod worden afgehandeld, en die loopt, uitsluitend over de vereering niet van de heiligen, maar van God zelf. Desaangaande nu kent ge het woord van Samuël totSaul: Wederspannig- held is een zonde der tooverij en wederstreven is afgodery en beelden- dienst," dat we met opzet als motto voor dit hoofdstuk kozen. En het is in dit woord nu, evenals in zoo menige andere uitspraak der Heilige Schrift dat ons altoos weer de vermaning toekomt: In uw vereering van het. Eeuwige Wezen zij verre van u alle eigenwilligheid en alle eigendunkelijk- heid. God zelf bepaalt, hoe Hij gediend wil wezen ; en zóó nu zult ge Hem eeren, en niet anders. Is dit nu uit het Tweede Gebod enkel met de oppervlakkige redeneering- afgeleid, dat God hier verbiedt Hem onder beeldvormen te eeren, en u dus ZOND. XXXV. HOOFDSTUK III. 565 niet vrijlaat in uw wijze van Hem te dienen? Zoo wordt het vaak voor- ' gesteld; maar natuurlijk ten onrechte. Omdat ik toch myn kind verbied met een mes te spelen, verbied ik hem niet te spelen met een stok, een bal of een tol. Daaruit dat God u verbiedt, Hem onder beeldvorm te ver- eeren, volgt op zichzelf nog volstrekt niet, dat Hij u ook verbieden zou Hem te eeren door raenschenoffers, lichaamskastijding of het ontsteken - van geuren. Daaruit dat het ééne verboden is, kan men nooit afleiden dat ook het andere verboden is. Veeleer zoudt ge uit het feit, dat het ééne wel en het andere niet verboden is, met zeker recht kunnen vermoeden, dat hel andere u dus vry stond. Neen, de klem van dit gebod werkt op heel andere wijze. Als in het Zesde G-ebod u verboden wordt iemand te dooden, zou hieruit op zichzelf noj niet volgen, dat ge iemand ook niet kwellen, schoppen of pijnigen, mccht. Veeleer zou dit alles op zichzelf geoorloofd zijn, mits ge maar maaktet, dat hij er het leven afbracht. Geen rechter zou in eenig land iemand dan ook ooit veroordeelen op grond van het: „Gij zult niet dood- slaan," zoolang het niet tot feitelyken doodslag, voor zooveel aan hem lag, gekomen was. Doch heel anders komt de zaak te staan, zoo ge dit gebod neemt, niet als een artikel uit een strafwetljoek, maar als een ge- bod Gods. Dan toch hebt ge het geestelijk te verstaan. Dus elk verbod te "^ nemen met den achtergrond van wat u geboden wordt. En dan natuurlijk ligt achter het verbod, om iemands leven te na te komen, het gebod om den welstand van zijn leven te bevorderen; en hieruit volgt nu weer ~J onmiddellijk, dat alle aandoen van pijn of leed of moeite, ook in licha- melijken zin, ongeoorloofd en dus verboden is. En zoo nu ook is het hier. Ook hier moet ge op den positieven wortel van dit gebod teruggaan, d. w. z. op hetgeen in dit artikel geboden wordt; of om het juister uitte drukken wat de wille Gods in algemeenen zin is, waaruit dit verbod voortvloeit. Die wortel nu ligt, gelijk we zagen, in het feit, dat God ons naar zijn Beeld schiep, en in de hieruit voortvloeiende verplichting, om dit Beeld Gods in ons zelven te eeren en te mainteneeren. Daarmee in onver- 7;oenlijken strijd is elke poging om zelven voor ons een beeld van God te maken ; en deswege is elk opstellen van een leven van God, om Hem onder ' ■dien vorm te eeren, zoo gruwelijke zonde. Doch nu moet dan ook, wie de zaak geestelijk opvat, op den positieven inhoud van dit gebod heel zijn Gods- vereering doen rusten, en is alzoo voor u verboden elke wijze van Gods- vereering die met dit primordiale feit van uw schepping naar Gods Beeld on- Tereenigbaar is. Dit nu gaat zeer diep. Het trekt u toch van alle uitwendige Godsver- €ering, als zoodanig, geheel af, en roept u op om alle waarachtige Gods- 566 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK III. vereering hierin te stellen, dat het Beeld van God weer in u opleve, in u doorwerke en in u zijn glans toone. Altoos weer, wat Jezus zei: „De ware aanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en waarheid." Het- zelfde wat Paulus schreef: .,Dit is uw redelijke godsdienst, dat gij uw lichaam stelt tot een levende, Gode welbehaaglijke en heilige offerande."" Of wilt ge, hetzelfde wat Jacobus uitriep : ,,Dit is de o nbevlekte godsdienst " voor God en den Vader, weduwen en weezen bezoeken in hunne verdrukking en u zelven rein bewaren van de wereld." Hiermee is dus niet alleen uitgemaakt, dat zekere uitwendige vormen, zonder religie van het hart, waardeloos zijn, maar veel meer nog, dat in * die vormen nooit Godsvereering liggen kan. Knielen, om dit voorbeeld te kiezen, kan als uiting van de neergebogenheid uwer ziel, symmetrisch de eenheid van ziel en lichaam uitdrukken^ maar op zich zelf heeft knielen voor God niet de minste waardij of beteekenis. Al knielde op één dag heel een volk voor God neder, zoo er achter dat buigen van de knie geen buigen van de ziel voor den Eeuwige school, zou dit knielen, als vorm van Godsvereering niet de minste beteekenis hebben. Elke culte, gelijk men dit noemt, d. i. elke vorm van Godsvereering, die als zoodanig waardij wil bezitten, valt hiermee weg. Al worden er duizend offerlammeren geslacht, al gaan de heerlijkste wierookwalmen op, al ■ ruischen de heiligste tonen door het woud of door de tempelgewelven, ja,, al worden er duizendmaal duizend gebeden opgezegd, niet één dezer vor- men van Godsvereering kan op zich zelf ook maar de minste waardij voor God bezitten. God wordt nooit door een vorm geëerd, en kan door geen plechtige staatsie of harmonische beweging in zang of maatgezang ooit geëerd worden. Omdat gij mensch zijt kunt gij God alleen eeren door zijn Beeld in u -^ tot zijn recht te komen. Deswege heeft alleen de uiting uwer ziel voor Hem beteekenis; en de vormen van uw eeredienst hebben alleen waardij in zooverre ze de uiting uwer ziel met de uiting van anderer zielen in ge- meenschap brengen, en uw lichaam symmetrisch doen saamwerken met wat in uw binnenste omgaat. Dit is en blijft het hoog geestelijk karakter van onze menschelijke religie; en het is de onvergankelijke eere onzer /Gereformeerde vaderen, dat ze dit geestelijk karakter der religie van alle uitwendige vormen, zonder eenigen vorm te sparen, hebben losgemaakt. Ze vonden in hun dagen in de kerken, die toen nog geheel door Rome's geest beheerscht werden, een vormelijke culte, een keurig ingerichten liturgischen eeredienst, waarin elke vorm bepaald, elke beweging voorge- schreven, elke uiting vastgesteld was; en de uitdrukkende last van dit ZOND. XXXV. HOOFDSTUK III. 567 uitwendige in kleeding, gebaar, gang en vorm was zoo overwegend, dat stellig in de meeste gevallen de spanning der ziel zich er bijna geheel op richtte, om die uitwendige vormen zonder feil of fout waar te nemen. Dit maakte van zelf dat men aan het uitwendig waarnemen van deze vormen als zoodanig waarde ging hechten. Zooveel en zooveel Paternosters, zoo en zooveel Ave Maria's, zoo en zooveel „Engelsche groetenissen, afge- preveld te hebben gold als verdienstelijk. En algemeen was de valsclie en onware overtuiging ingedrongen alsof op zichzelf deze uitwendige vorm Gode behage kon. Daartegen zijn onze vaderen toen ingegaan, en ze heb- -r ben al het vrome volk weer naar het Beeld Gods teruggeroepen, dat in Christus gegeven was, dat door het geloof in Christus ook in hen weer kon opleven en ze hebben de heerlijke waarheid weer doen schitteren, dat alle waarachtige religie in niets anders kan bestaan, dan hierin, dat wij, kinderen der menschen, ons uiten, aanstellen, en voor' het aangezicht Gods gedragen als geschapen naar den Beelde Gods. Op dien grond hebben ze alle w aardij ontzegd aan elk uitwendig werk, dat niet bezield was door het geloof in Christus, als het ons door God herschonken Beeld van Zichzel- ven ; en tevens alle kracht ontzegd aan welken godsdienstvorm ook, die niet door een uiting der ziel gedragen en vervuld werd. Vandaar hun verwer- pen van alle religieuse kleeding, alle religieuse kunst, alle religieuse ceremoniën en bewegingen. Zelfs het kruis slaan^ de kniebuiging, de handvouwing en wat dies meer zij, kwam bij hen niet in eenige waarde. Al hun roepen was maar, om de vrije zielsuiting van het kind van God voor zijn Vader in de hemelen, d. w. z. om de doorschijning van het Beeld Gods in den verloste van Christus. Steeds naar den regel, „dat we ons licht zoo zouden doen schijnen voor de menschen, opdat ze onze goede werken zien moch- ten en onzen Vader die in de hemelen is verheerlijken mochten." Niet, men versta ons wel, alsof onze vaderen op zichzelf in het buigen van de knieën iets verkeerds zagen. Knielen ook in de kerk is zelfs heer- lijk. Maar, helaas, de uitkomst had getoond, dat dit buigen van de knieën voor aller oogen den mensch in zijn uitwendigen zin verstrikt en alzoo ten leste schade aanbrengt. Het kruisteeken was ook onzen vaderen heilig, en op zichzelf zou het heerlijk zijn, zoo dit teeken van het kruis aller- wegen uit kon komen maai; helaas, de uitkomst had getoond, dat dit heilig teeken op die wijs niet in de wereld kan worden ingedragen, of het wordt feitelijk tot een amuleet verlaagd of werktuiglijk bespot in zijn heilige beteekenis. En zoo moet ook nu ons standpunt tegenover alle deze vormen van Godsvereering steeds naar den regel onzer vaderen bepaald worden. In geen van deze vormen steekt op zichzelf kwaad. Indien de zielsuiting op de hoogte van deze vormen is, zoodat deze vormen niets 568 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK III. dan openbaring van geestelijke liarmonie zijn en die geestelijke harmonie dienen, zijn ze uitstekend. Maar ook overal waar deze vormen als zoodanig en zonder meer voet krijgen, en op die wijs zich in de plaats van het geestelijke dringen daar worden ze schadelijk,' daar gaan ze tegen het geestelijk karakter onzer religie in. en eindigen ze met zich aan de eere Gods te bezondigen. De tegenwerping, die in deze materie aan het Oude Testament ontleend wordt, houdt geen steek. Die tegenwerping is bekend. Vooral van Room- sche zijde doet men ons steeds opmerken, dat toch in de dagen der pa- triarchen allerlei offerande wierd geofferd, en dat in Israëls eeredienst kleeding, gang, gebaar ceremonie en heilige kunst wel degelijk geboden was, en zelfs tot in het kleine was voorgeschreven. Hieruit nu conclu- deert men, |dat G-od de Heere deze dingen gewild heeft; dat dus ook de uitwendige vorm als zoodanig waarde voor den Heere onzen God bezit; en dat er alzoo niets onbetamelijks of zondigs in kan liggen, om, mits met de noodige wijziging, ook nu in onze bedehuizen te doen, wat de hoogepriester met zijn helpende priesters en Leviten in Tabernakel en Tempel deed. Hierin nu ligt een deel waarheid, die volkomen geldt tegen den onvromen zin, die meent genoeg gezegd te hebben, indien hij de Roomsche kerk als een poppenkastenboel aan spot en lach heeft prijs- gegeven. Immers wie dat doet, zou evenzoo gelachen en gespot hebben, als hij tegenwoordig ware geweest bij den dienst in den Tabernakel. Ook daar ging alles even vormelijk toe en hadden allerlei uitwendigheden plaats, waarbij op zichzelf niets van religie uitkwam. Maar tegen de be- lijdenis onzer vaderen geldt deze opmerking geenszins. Vooreerst toch \ weet ook de Roomsche kerk wel, hoe de profeten des Heeren er altoos weer nadruk op leggen, dat al deze offeranden, deze vormen van het vasten en wat er verder in den uitwendigen eere-dienst voorkwam, op zichzelf voor God niet de minste waardij bezat. Ze deden dit zelfs zoo scherp en in zoo snijdende taal, dat de moderne critiek, geen religieuse zielkunde verstaande, uit dit profetisch protest afleidt, dat de ceremonieele dienst eerst later wettelijke kracht verkreeg. Doch hoe dit zij, reeds een enkele uitspraak beslist hier. Neem slechts het woord des Heeren in Jesaja LVHI : „Is niet dit het vasten dat Ik verkies, dat gij losmaakt de knoopen der ongerechtigheid, dat gij den hongerige uw brood meedeelt ; als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt, en dat ge voor uw vleesch u niet verbergt. Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad en uw genezing zal snellijk uitspruiten." In de tweede plaats was de ceremonieele dienst in Israël een schaduw ZOND. XXXV. HOOFDSTUK III. 569 van wat in Christus komen zou, en verviel dus en moest ophouden, toen de Christus zijn offer gebracht had. Vandaar dat het voorhangsel -. scheurde, en heel de Tempel werd verwoest. En wat alles afdoet, nergens kent de Heere Jezus ook maar met één enkel woord, aan het cere- monieele als zoodanig waarde toe ; en zijn apostel waarschuwt de kerken van Galatië ten ernstigste, dat ze zich toch niet weer onder dien cere- monieelen dienst der schaduwen zullen laten vangen. Hiermee is natuurlijk noch smakeloosheid bepleit, noch slordig en on- ordelijk optreden goedgepraat. Als we voor onszelven of saam bidden, "^ alleen of met anderen Gode lofzingen. het Woord of de Sacramenten be- dienen, mag de vorm u niet afleiden, maar raag evenmin de vormeloos- heid u aanstoot geven. Het lichaam moet de ziel ook in het heilige die- nen, en het ideaal wordt ook hier dan pas bereikt, als de actie van het lichaam harmonisch aan de actie van de ziel beantwoordt. Ook geven we volkomen toe, dat zekere vaste usantie hierin ten goede werkt, en dat > waar de geloovigen saam vergaderd zijn, de stichting verhoogd wordt, zoo noch hij die voorgaat, noch zij die zich om hem verzamelen, te veel toegeven aan subjectieve wilkeur. Maar bij dit alles moet de geestelijke actie tusschen God en ziel het eenig wezenlijke blijven en mag de vorm nooit anders dan de natuurlijke, symmetrische en harmonische uitdruk- king van die actie der ziel zijn. Te denken dat ons vasten, dat ons knie- buigen ,of wat ook. of zichzelf Gode behagen zou, en reeds als werktuig- lijke verrichting waardij kon bezitten, gaat in tesfen het Tweede Gebod. ., De dienst van God is niet een soort aparte eere-dienst, maar een dienst die Hem in heel ons leven, door heel onzen persoon, moet worden toe- gebracht; en elke poging om aan den vorm zekere op zichzelf staande waarde toe te kennen, maakt scheiding tusschen onzen eere-dienst en onzen doorgaanden dienst van God, alsof knielen en bidden en lofzingen bij God hooger waardij zou bezitten, dan Hem te dienen in geheel de uiting van ons leven. Dat we óók moeten bidden, óók moeten knielen, ' óók moeten lofzingen, en óók zijn heilig Sacrament moeten gebruiken, hangt met den aard van onze natuur saam, en is deswege onmisbaar, maar alleen voor zooverre is deze eere-dienst waarlyk religie, als het Beeld Gods in zijn kind er door tot uiting komt. Op dat ééne komt het dus altoos weer neer : Gij zult u geen Beeld van God maken, maar zelf het Beeld van God zijn, en voorzoover ge dit niet meer zelf zijt, het door het geloof in Christus zoeken. Immers de zonde van Aaron in de woestijn en van Jerobeam, den zoon van Nebat, te Dan en Bethel, was volstrekt niet, dat zij een afgod opstelden. Integendeel, zij bedoelden Jehovah te dienen. Hem alleen. Had men Aaron gevraagd : / 570 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK III. „Bedoelt gij den dienst van Jehova af te scliaffen, en nu dat gouden kalf als afgod te vereeren ?" — hij zou u vreemd hebben aangezien, en nau- welijks uw vraag verstaan hebben. Xeen, integendeel, dat gouden kalf was , voor hem gelijk voor Jerobeam, slechts een symbool. De eere die hij be- doelde, ging niet naar dat beeld, maar naar Jehovah uit. Alleen maar God ïoilde zoo niet vereerd zijn. Hij verbood het, Hij, de eeuwige Geest, wilde als de Vader der geesten, en als de onzienlijke God zijn aangebeden. En toen straks Jerobeam de zonde van Aiiron vernieuwde, heeft de uitkomst dan ook betoond, hoe, tegen alle goede bedoeling, toch vereering van het < beeld zelf de practijk wierd, en de dienst van Jehovah welhaast voor den dienst van Baiil de vlag moest strijken. Volkomen terecht hebben daarom onze vaderen den stelregel opgezet, dan niet de mensch, maar God zelf alleen bepalen kon, hoe we Hem die- nen zullen. En dus, dat alle vorm van eere-dienst, dien God niet geboden had, als eigenwillige dienst en eigendunkelijk verzinsel blijft uitgesloten " en verboden is. Op dien grond banden ze geheel den ceremonieel en toe- stel. Door dit motief gedrongen, hergaven ze aan de samenkomsten der gemeente dat karakter van eenvoud, waarin het geestelijk element het > sterkst spreken kon. Eenvoudig moesten hun gebouwen zijn, eenvoudig de kleeding van wie voorging, eenvoudig de gang van den dienst. Alle gevoel van benepenheid of beklemdheid in den vorm moest verre worden gehouden. En dan achtte men het hoogste ideaal bereikt, zoo de echt " geestelijke prediking den prediker deed vergeten; zoo het gezang uit het zieleleven der geloovigen opklom ; en we in het gebed zoo aan onszelven ontrukt werden, dat we nauwelijks meer wisten wie naast ons stond of voor aller oor sprak. In het gebed waren ze daarom niet tegen formuliergebeden. Zelven stelden ze ze op, en het bidden van het Onze Vader bevalen ze aan. Ze lieten den dienst der Sacramenten volstrekt niet aan individueele wilkeur -< over, maar regelden dien door schoone formulieren. Ook het votum en de zegenspreuk was bepaald. Zelfs lieten ze, na de eerste reactie, al ^spoedig het orgel in de kerken weer toe, mits dat orgel dienen en niet heerschen wilde. Men kwam niet in Gods huis saam om schoone muziek te hooren, of het talent van een organist te bewonderen. Een organist, die te veel merken liet, hoe fraai hij spelen kon, brak af en deugde daar- om niet. Om dezelfde reden waren ze tegen koorzang, tegen beurtgezang en tegen dat nu eens opstaan en dan weer gaan zitten, en wat vormen er meer zijn, waardoor men, als de geest wijkt, de ledigheid van geest poogt aan te vullen. Een koor maakt welhaast de gemeente stom, en het ZOND. XXXV. HOOFDSTUK IV. 571 eind is dat niet de ziel zich uit in lof; maar het gehoor door Hetlijke klanken gestreeld wordt. Het kost toch reeds zoo ongemeene inspanning, om als men zingt waarlijk met de ziel lof te zingen, dat alle afleiding ** gemeden moest worden. En ditzelfde beginsel nu heeft onze vaderen ook geleid in hun beper- king van het gezang der gemeente tot de psalmen van David. Uitgangs- - punt was ook hier de overweging, dat wij raenschen niet weten, hoe God de Heere wil dat we Hem zullen lofzingen. Dat nu echter de Heere ons in zijn Woord een bundel liederen had gegeven, die voor den publieken eere-dienst bestemd waren. En dat wij derhalve het veiligst gingen met - ons aan dezen geijkten bundel lofliederen te houden. Men wist hoe Jezus zelf nog bij de instelling van het Avondmaal uitsluitend psalmen gezon- gen had. En ook, men had in de toenmalige kerken gezien, hoe de lie- ' deren al meer de psalmen hadden verdrongen. Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat er op zichzelf niet ook een ander kerkelijk lied denkbaar ware, dat tot voertuig voor de biddende en aan- biddende ziel kon dienen. Bij ons huislijk lied is dit herhaaldelijk zoo. '' Maar met dat al toont de historie der kerk helaas, dat de toelating van het vrije lied reeds zeer spoedig een macht in de kerk schept, die het Ie- - ven en ^het bestand der kerk verwringt, en eerlang het psalmgezang in de bedehuizen verstommen doet. VIERDE HOOFDSTUK. Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons ^niet en Israël kent ons niet: Gij, o Heere! zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is uw naam. Jes. 03: 16. Ons blijft nog over van het gebruik der Beelden in den dienst van on- derscheidene kerken te spreken. En dan zij aanstonds opgemerkt, dat men ten onrechte dezen kerkelijken beeldendienst voorstelt als de eigenlijke ? zonde tegen het' Tweede Gebod. Dit toch is niet zoo. Rechtstreeks keert het Tweede Gebod zich tegen het pogen om God den Heere onder eenig beeld of eenige gelijkenis voor te stellen, gelijk Aaron dit in de woestijn deed ; en van beelden der heiligen is in dit gebod als zoodanig geen sprake- Maar hieruit volgt in het minst niet, dat het verkeerd gezien is geweest van onze vaderen, om juist bij dit gebod óók den beeldendienst derheili- " / 572 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK IV. gen te bestrijden. Wel terdege toch hangt ook deze beeldendienst met dit gebod saam, en zulks op tweeërlei wijs. Vooreerst hierdoor, dat in dit gebod alle eigendunkelijkheid en eigenwilligheid in den dienst des Heeren wordt verboden, en uit dien hoofde ook de beeldendienst der heiligen moet worden uitgesloten. En ten andere omdat én in de zonde van Aaron en . Jerobeam eenerzijds, én in den beeldendienst der heiligen anderzijds, zich de neiging openbaart, om het geestelijk karakter van den dienst des Heeren door het zinlijke van zijn kracht te berooven. Wat nu het eerste punt betreft moet gevraagd, of de Heere onze G-od in zijn Woord ons eenige aanwijzing geeft, om de beelden van geliefde gestorvenen of van getuigen voor zijn naam een plaats te doen vinden in onze bedehuizen en in den dienst voor zijn naam in te mengen. Alleen indien er zoodanige aanwijzing in de Schrift gegeven is zal ons de invoe- ring van zulke beelden vrij staan; terwijl daarna dan in de tweede plaats de vraag zou rijzen, wat we met zulke beelden doen mochten. Nu is in- tusschen het feit niet wel voor tegenspraak vatbaar, dat de Heere in zijn ' Woord ons niet de minste aanwijzing geeft, waardoor wij tot de invoering van zulke beelden gerechtigd zouden zijn. Bezien we dit afzonderlijk voor het Oude en voor het Nieuwe Verbond. Onder de Oude Bedeeling waren er zeer zeker in den Tabernakel en in den Tempel allerlei afbeeldingen; iets waaruit op zich zelf reeds blykt, dat het Tweede Gebod geen verbod van alle afbeelding in bet heilige kan bedoeld hebben. Er waren afbeeldingen van cherubijnen, van runderen onder de koperen zee, van granaatappelen, van palmboomen en zooveel meer. Maar, en dit toch is het, waarop het voor ons hier aankomt nergens ontdekt ge zoomin in den Tabernakel, als in den Tempel een spoor van Heiligen. Hoe hoog stond Mozes niet in aller Joden schatting, en toch nooit heeft in Tabernakel of Tempel een beeld van Mozes gestaan. Abraham, Isaak. en Jakob werden door heel Israël als patriarchen en profeten vereerd; maar noch van Abraham, noch van Isaak, noch Jakob bezat Israël beelden. Ook later is er niet aan gedacht om beelden van David of Salomo in huiselijk of heilig gebruik te nemen. Evenmin komen er beelden van de heiliger koningen of van de profeten voor. Al- hoewel het dan ook in Israël allerminst ontbrak aan namen uit de oude traditie, die tot de invoering van zulke beelden aanleiding konden gegeven hebben, nergens komen ze voor. En ook nu nog vindt ge de beeltenis van Mozes en Aaron in de Jodenbuurt te Amsterdam wel in den gevel van een Roomsche kerk, maar niet in den gevel van de Synagoge. De synagoge verwerpt alle beeld, nu niet pas, maar zoolang er synagogen geweest zijn. Nooit heeft eenig Israëliet zich de invoering van beelden van gestorven ZOND. XXXV. HOOFDSTUK IV. 573 personen bij den dienst van het heilige veroorloofd. En komt ge nu op het Nieuwe Testament, dan zou het zeer zeker voor de hand hebben ge- legen, om aanstonds beelden van Johannes den Dooper, van den Christus, van Maria en van de reeds als bloedgetuigen gestorven Stephanus en "ï .Jacobus in te voeren; maar ook hier ontdekt ge van zulk gebruik niet het allergeringste spoor. Niets wettigt zelfs het vermoeden, dat er van Jozef, van Elisabeth, van Maria, van Stephanus of van wien ook eenig beeld of eenige gelijkenis in de kerken der eerste Christenen aanwezig was. Onze conclusie kan derhalve geen andere zijn, dan dat God de Heere ons nergens in zijn Woord eenige de minste aanduiding gegeven heeft, "• dat het zijn wil zou zijn, om beelden van gestorven heiligen in zijn eere- dienst te mengen. Alle recht en macht, om zulks te doen ontbreekt ons derhalve. En diensvolgens mag er niet anders geoordeeld, of wie zulks toch doet maakt zich schuldig aan de poging om God op eigendunkelijke en eigenwillige manier te dienen, en zondigt alzoo tegen het Tweede Gebod. Maar ook op de tweede bedenking dient nadruk gelegd, inzooverre deze b eeldendienst in de kerken in verzet komt tegen het geestelijk karakter ■ van den dienst dien we den Heere onzen God moeten toebrengen. Niet alsof de Roomsche, Grieksche en andere kerken, die desniettegen- staande den beeldendienst in practijk brengen, dit opzettelijk zoo drijven. Veeleer houden alle deze kerken staande, dat ze niettegenstaande haar beeldenvereering, een zuiver geestelijken dienst van den Heere onzen God bedoelen. .,De beelden onzer heiligen," zoo ongeveer zeggen ze, „doen slechts dienst, om ons hun persoon te representeeren; om de heugenis aan hen op te wekken; om de herinnering aan hun heilig leven bij ons te ver- nieuwen; en ons alzoo door hun aanschouwing het geestelijk beeld van hun heihg optreden in onze ziel te prenten." Van een stom aanbidden van de beelden wil men derhalve, dat geen oogenblik sprake zal zijn; ja, zelfs de heiligen, wier beeltenis alzoo in ons herleeft, wil men allerminst, als hielden ze op creaturen te zijn, rechtstreeks aanbidden. Heel de theorie is deze, dat God de Heere deze vrome, heilige personen aan zijn kerk heeft gegeven, om zijn kerk geestelyk te verrijken, en door de herinnering aan deze heiligen tot nieuw betoon van heiligheid op te wekken. Hiervoor heeft de kerk dus te danken ; ze heeft de voorbeelden van deze personen in levendige gedachtenis te houden. Iets waar dan nog bijkomt, dat deze gestorven heiligen geacht worden door hun gebed een krachtige werking op den Christus, en door Hem op den Vader, te kunnen doen. Vereeren wij dus deze heiligen met een betamelijke, creatuurlijke vereering (^af^T/a Z02S'D. XXXV. HOOFDSTUK IV niet, maar douleia) en roepen we hen aan, clan mogen we geluoven, dat _ zij ons genegen zullen zijn, dat ze, dank zij deze genegenheid, onze zaak bij den Christus zullen bepleiten, en dat als vrucht van deze tusschen- komst, velerlei genade ons van den Vader, door Christus Jezas zal toekomen. Zelfs van Maria leert de kerk, dat ze waarlijk een creatuur is, en dat al haar gunste te onswaarts alleen uitwerking heeft door den invloed, dien zij op den Christus oefent. Er is dus geen sprake van dat hetzij aan de heiligen zelven, 't zij aan hun beelden, iets zou worden toegekend, dat alleen Gode ^ toekomt. Zonder God zijn ook zij niets, en al hun macht bestaat in „het gebed des rechtvaardigen, dat veel vermag." En in verband hiermee is hun vereering dan ook allerminst rechtstreeksche aanbidding, wijl deze alleen Gode toekomt; maar alleen die dankbare en ootmoedige vereering, gelijk een kind die wijdt aan de nagedachtenis zijner moeder, door wier liefde de levensgloed in zijn hart is gewekt.'' Twee vraagstukken moeten hier dus wel onderscheiden: l*^'. of de af- gestorven heiligen ons hooren en iets voor ons doen kunnen, zoodat hun " tusschenkomst bij den Christus voor ons gewenscht en geoorloofd zou zijn; en 2o. of bijaldien dit zoo is, de oprichting en vereering van hun btjeld in de kerken ons is toegestaan. De eerste vraag nu is reeds vroeger " door ons beantwoord. „Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet," zegt Israël bij Jesaja; wel in andere bedoeling, maar toch in geUlken zin. Nergens komt in het Oude Testament eenig spoor voor van het inroepen van Mozes' tusschenkomst of Abrahams voorbede nadat zij gestorven _ waren. Geen enkel bewijs is er, dat wie gestorven is, nog hoort wat op aarde gebeden wordt. En in het nieuwe Testament is noch van een voor- bede van Maria noch van een voorbede van eenig gestorven heilige of martelaar ook rnaar met één woord sprake. Geen der apostelen wekt daartoe op of staat het toe. En de eenige voorspraak bij den Vader waarop we gewezen worden is altoos Christus onze Heiland. Al geven we dus toe, dat op zich zelf zulk een voorspraak ook van gestorvenen denkbaar ware geweest, toch moet op grond der Heilige Schrift uitgesproken, dat het aanroepen van gestorven personen om voor ons te bidden, ijdel spel der verbeelding, zonder eenige realiteit, en door geen enkele aanwijzing ge- wettigd is. Doch geheel afgescheiden hiervan ligt nu nog de tweede vraag, of de dienst der heiligen, voor zoover die geboden en geoorloofd \^, door heelden mag plaats hebben. In de Bisschoppelijke kerk van Engeland b. v. heeft wel zekere dienst der heiügen plaats, en zelfs staan er ook wel beelden van heiligen in de kerken, maar toch wordt aan deze beelden als zoodanig ZOND. XXXV. HOOFDSTUK IV. 575 geen eere bewezen. Onder geoorloofde en geboden dienst der heiligen ver- staan we hier, dat de kerke Gods in gedachtenis heeft te houden, wat; haar van Godswege in mannen als Abraham en Mozes, David en Salomo, Johannes en Petrus, Paulus en Jacobus geschonken wierd. De dank voor deze gave mag niet verstommen. Het bezielend voorbeeld van deze man- nen moet blijven nawerken, uit de wolke der getuigen, die rondom ons ligt. Ook Maria, de gezegende onder de vrouwen, mag niet vergeten wor- den. En allerminst voegt het ons de heugenis uit te wisschen van de martelaren, die hun bloed voor Jezus' zaak, en dus ook voor onze Belij- 7 denis, vergoten hebben. Liever meden we nu wel het woord „heiligen" hierbij, omdat Pvome hieraan een specifieke beteekenis hecht, in den zin van „heilig verklaardwn"; maar de Schrift gaat ons zoo telkens in het gebruik van dat woord „heiligen" voor „de uitverkorenen en vromen" voor, dat er op ' zichzelf geen reden is om dit woord uit te bannen. Zoo echter draagt deze in gedachtenis houding der heiligen een zuiver geestelijk karakter. Men herdenkt met dankzegging wat God ons in hen schonk; wat genade hun verleend is; wat voorbeeld van trouw en geloofsmoed ze gaven; en gevoelt zich alzoo, ook te midden van de geestelijke armoede van het heden, rijk en overrijk in wat eens de kerk van Christus geestelijk heeft gesierd. Mits, en deze voorwaarde mag nooit losgelaten, mits het hierbij nimmer worde toegelegd op een verheerlijking van de menschelijke per- "* soonlijkheid, maar het altoos blijve een groot maken van den Naam des Heeren, die zulk een wonder van genade in zijn uitverkorenen had ge- wrocht. Het „gedenkt uwe voorgangeren" moet in practijk gebracht, maar altoos staande voor het aangezicht des Heeren. Is het nu goed te keuren, dat de Bisschoppelijke kerk van Engeland om dit doel te bevorderen beelden van Mozes en Ailron, van Johannes en i Petrus, en zooveel anderen in haar gebouwen en nissen plaatst ? Stellig niet; en zulks om de eenvoudige reden, dat men geen portretten en geen beelden van deze mannen heeft. Ware destijds de photographie reeds be- kend geweest, of ook had in Israël toentertijd de portretschilderkunst gebloeid, zoo zou men zeer waarschijnlijk r(;esmZi//ce afbeeldingen van deze mannen bezitten. Maar nu niet. In Israël bestond de gewoonte 7iiet om portretten of beelden te vervaardigen. Alle busten of portretten die men / u van deze mannen toont, zijn dus verzonnen. En hoe natuurlijk het nu ook zij, dat ge een wees, die vroeg vader en moeder verloor, een ivezenlijk portret van zijn vader boven het ledekantje ophangt, even on- natuurlijk zou het zijn eenvoudig een vrouwen- en mannenkopje te nemen, en nu tot het kind te zeggen: „Dat was uw moeder en vader." Want wel weten we, dat men gepoogd heeft deze portretten en busten expres- X 576 ZOND. XXXV. HOOFDSTUK IV. sief te maken, zoodat uit deze figuren een persoon sprak, die aan het karakter van Paulus en Petrus enz. beantwoordde; maar dit is nog heel iets anders dan eigenlijke afbeeldingen van den persoon gelijk hij geweest is. Van de afbeeldingen van Maria en den Christus geldt natuurlijk het- zelfde. Hoe schoon ook de legende van Veronica zij, een portret, een we- zenlijke afbeelding van den Christus, gelijk de discipelen hem gezien heb- ben, is er niet, en van Maria bezit niemand een gewaarmerkt afbeeldsel. Al wat men ons hiervan voorstelt, zijn dus beeltenissen die niet uit de realiteit komen, maar die hun oorsprong vinden in de voorstelling die de onderscheidene kunstenaars zich van deze mannen en vrouwen Gods ge- vormd hebben. Een enkel Kruis is en blijft daarom altoos veel welspre- kender dan een crucifix. Bij een eenvoudig kruis vult ge wat ontbreekt zelf aan, maar bij een crucifix staat het Christusbeeldje u in den weg, om. u den wezenlijken Christus voor te stellen. Uit dien hoofde conclu- ** deeren we, dat er voor deze phantasiebeelden in de kerk geen plaats is, ook al bepaalde men er zich toe, om deze beelden eenvoudig in de ge- bouwen neer te zetten, zonder dat er eenige vereering aan wierd toege- bracht. Maar ook het laatste geschiedt, en het is hiertegen dat zich tweemaal in beeldenstorm heilige toorn, vermengd met ruwe gemeenheid, gekeerd heeft. Eerst in de bange eeuw die tusschen 726 en 842 verliep; en later in onzen strijd tegen Spanje, vooral in Antwerpen en Vlaanderen. Aan- vankelijk was in de kerk van Christus alle gebruik van beelden en dus ook alle beeldenvereering zorgvuldig gemeden, maar toen de kerk tot heerschappij kwam, de weelde insloop, en allerlei groepen zich doopen ^ lieten, die in hun hart nog Jieidensch waren gebleven, drong al spoedig niet alleen de kunst en het gebruik van beelden, maar ook een hoogst afkeuringswaardige vereering der beelden in. De vormen van deze ver- eering werden zelfs al stuitender. Niet alleen toch dat men voor de beel- den knielde en tot de beelden bad, maar men krabde soms verf van de beelden af, om ze in den wijn voor het heilig Avondmaal te mengen, en lei het Avondmaalsbrood eerst op de beelden, om het als uit hun hand te ontvangen. Daar nu de Islam was opgekomen, en door zijn bestrijding van alle gebruik van beelden zedelijken indruk maakte, ontstond er voor- al te Constantinopel een sterke reactie tegen deze beeldendienst, die kei- zer Leo III bewoog, zeer zeker ook uit politieke reden, om allen beelden- y dienst te verbieden. Dit verbod gaf het sein tot een bange en ontzettende worsteling die meer dan een eeuw lang in Oost en West tusschen de verachters en de vereerders der beelden gevoerd is, en het is in dezen ZOND. XXXV. HOOFDSTUK IV. 577 stryd dat de kerk van Rome zich voor de beelden verklaard heeft, en ten slotte door de energie 'van twee vrouwen, eerst van keizerin Irene, en toen ' van Theodora overwon, en overwinnen moest. Immers hoe goed ook de bedoeling van Leo III was, en door wat machtige groep van ernstige godgeleerden en vromen hij gesteund werd, toch was het vooral de Cama- rilla en het Leger, dat waarlijk niet uit godsdienstigen zin zich tegen -, het gebruik van de beelden gekeerd had. De strijd werd dus niet door religieuse motieven, maar door list en geweld eenerzijds, en anderzijds door bigotterie en zinlij ke-religieuse neiging beslist, een worsteling even onzuiver als die bij onzen beeldenstorm in Vlaanderen plaats greep. Eerst > de Reformatie heeft de zaak op zuiver geestelijk terrein gebracht en op grond van Gods Woord, uit zuiver religieus motief, èn het gebruik èn de vereering der beelden verboden. Immers wat men ook voorwendde, dat de vereering over het beeld heen tot den persoon zou gaan, wiens de beeltenis was, hield geen steek. Hoog - geestelijk gestemde personen hadden die hulpe van het beeld niet noodig; en waar die geestelijke stemming ontbrak, bleef men in de practijk wel waarlijk aan het beeld hangen. Vooral de Romaansche volken in Italië, Spanje en Zuid-Frankrijk neigen er toe, om alles zinlijk te vormen en in dit zinlijke op te gaan. De neiging in onze menschelijke natuur, die het heidonsche element van zinlijke Godsvereering in het leven liep, werkt , daarom in hen sterker dan in de volken van het Noorden. En zoo was het volkomen natuurlijk, dat de Christelijke religie bij deze volken zich meer dan bij andere in had te spannen, om aan dezen trek naar het zinlijke te ontkomen. Die trek naar het zinlijke werd voor deze volken een verzoeking. In die verzoeking zijn ze bezweken. En daar nu juist deze volken, in de dagen toen Rome opkwam, het meest te zeggen had- den, is te kwader ure deze zinlijke stempel destijds op heel den Christe- lijken eeredienst gedrukt. Het beginsel, dat hierbij in het gedrang geraakte, is dus waarlijk niet van ondergeschikt belang. Van nature neigen wij, om het geestelijke j verre te houden en ons in het zinlijk leven der wereld te verliezen. Van- daar de sterke strijd van heel het Evangelie, om het geestelijke uit den bodem van zinlijke los te maken, en ons althans op heilig terrein aan deze verleidende overheersching te doen ontkomen. Gelukt dit, dan wordt de geest in ons vrij gemaakt, en, door dezen triomf van het geestelijke op heilig gebied, wordt dan onze zedelijke veerkracht versterkt, om ook in het leven der wereld het hooger en heiliger ideaal over het zichtbare en zinlijke te doen triomfeeren. Maar sluit men nu, gelyk in den beelden- E VOTO DORÜR. III. 37 578 ZOND. XXXY. hoofdsti]>k; IV. dienst geschiedt, ook op heilig terrein met dezen zinlijken trek en deze wereldsche neiging een compromis, dan streelt men wel de zinnen, en kan, langs den weg der zinnen, ook wel het religieus gevoel prikkelen, maar de geest wordt daarbij bedwelmd, hij wordt gebonden in stee van vrij, en de dienst de»s Heeren wordt in vormen gewikkeld, die de zedelijke energie verslappen. De uitkomst toont dan ook, dat bijna alle volken, die aldus de Christelijke religie in doeken en windselen hebben gewonden, zedelyk verslapt en in hun energie gebroken zijn. Spanje en Portugal, "" heel Zuid-Amerika en Mexico, Italië en ten deele zelfs Frankrijk, kunnen van verre de vergelijking op dit punt met Pruisen, Engeland en de Ver- eenigde Staten niet doorstaan. Zelfs heel de Oostersche kerk is voor den " Islam, niettegenstaande de valsche eenzijdigheid van den Islam, op dit punt bezweken. Een slotbemerking, die daarom hier ter plaatse is, omdat juist aan dit gebod de bedreiging is toegevoegd, „dat God de misdaden der vaderen bezoeken zal aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht"; een profetie alzoo, dat de verzaking van dit gebod haar na- * deelige en noodlottige uitwerking zal hebben op de geheele ontwikkeling der geslachten en op de toekomst der volken. Niet natuurlyk alsof de kunst ons verboden zou zijn, noch ook alsof het oprichten van een beeld op zichzelf zoo fataal gevolg zou hebben ; maar overmits dit inhalen van de beelden in de kerken vanzelf tot hun vereering; de vereering der beelden vanzelf tot heidensch misbruik leidt; en dit zondige toegeven aan de zinlijke neiging onzer natuur ook in het heilige de kracht breekt van het geestelijke medicijn, dat ons in de Christelijke religie geboden wordt. De opzichzelf schoone poging, die Rome waagde, om de theorie zuiver te houden, bewijst slechts, hoezeer men zelf het gevaar van afdoUng op dit punt inziet; en het mislukken van de poging om de theorie over de practijk te doen heerschen, bewijst onder alle volken, hoe doelloos het opwerpen van dammen en dijken is, zoodra we een stroom in gang brengen die gedreven wordt door den adem van een onheiligen, wijl zin- lijken, geest. ZONDAGSAFDEELING XXXVI. Vraag 99. Wat wil het derde gebod? Antwoord. Dat wij niet alleen met vloeken of met valschen eede, maar ook metonnoo- dig zweren, den naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwij- gen en toezien zulker schrikkelijke zonden deelachtig maken, en in summa, dat wij den heiligen Name Gods anders niet dan met vreeze en eerbiedinge gebruiken, op- dat Hij van ons recht bekend, aangeroepen en in al onze woorden en werken ge- prezen worde. Vraag lOO. Is het dan zoo groote zonde Gods naam met zweren en vloeken te lasteren, dat God zich ook over die vertoornt, die, zooveel als het hun mogelijk is. het vloe- ken en zweren niet helpen weren en verbieden ? Antwoord. Ja gewisselijk ; want daar is geen grooter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lasteringe zijns Naams, waarom Hij die ook met den dood te straffen be- volen heeft. 1 EERSTE HOOFDSTUK. Geeft den HEERE de eere zijns naams, brengt offer, en komt in zijne voorlioven. Ps. 96: 8. Ook bij het derde Gebod beginnen we met de woorden van het gebod toe te lichten. Ze lulden In het oorspronkelijke eenigszins anders, dan de Statenoverzetling ze biedt. Letterlijk toch staat er: „Gij zult niet opheffen den Naam van Jehovah uwen God naar het ijdele, want Jehovah zal niet onschuldig houden, wie zijn Naam naar het ijdele opheft." de toespraak geschiedt, gelijk ook in de andere geboden, in het enkelvoud. Er staat ■niet: Gijlieden enz., maar gij, van één persoon gezegd; op den man af; n ligt saamgevat al de schat van zijn voorwerpelijke en onderwerpelijke openbaring. En draagt deze rijke openbaring thans, na den val, het ka- rakter van zulk een openbaring als de zondaar noodig heeft zoo spreekt het vanzelf, dat gelijke openbaring toch ook in het Paradijs bestond vóór den val, en dat Adam zoowel als Abraham, zich rekenschap hadden te geven van hun verplichting jegens den Naam des Heeren. Onze Catechis- mus heeft dit dan ook gevoeld, waar hij in Vraag 99 de strekking van dit G-ebod, positief, zóó verklaart, „dat Hij van ons recht er/cewd, aangeroepen, en in al onze woorden en werken geprezen worde." Vraagt ge nu in de tweede plaats wat het beteekent: „dezen naam des Heeren op te heffen" zoo staat opheffen tegenover laten liggen. Het He- breeuwsche woord Nasa\ dat hier gebezigd wordt, heeft in al zijn betee- kenissen deze zelfde grondbeduidenis. Iets is er, het ligt daar neder, maar nu wordt het door dit nasa' opgeheven. Blijft dit nasa' uit, dan blijft het daar onaangeroerd liggen; doch grijpt het nasa' plaats, dan wordt het opgegrepen, opgebeurd, in gebruik genomen. Vandaar dat onze Staten-over- zetters het vertaalden „den Naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk ge- bruiken.'" Toegepast op den Xaam des Heeren wil dit dus zeggen, dat een zondaar tweeërlei kan doen, óf zich met dien Naam inlaten, óf er zich buiten houden. Er zich meê bemoeien, of er zich niet meê bemoeien. Dien Naam liggen laten, of wel aan dien Naam de hand slaan. Dit eerste nu mag de mensch niet doen. Hij 7noet er zich meê inlaten, want God heeft aan den zondaar, en den zondaar tot heil zijn Openbaring gegeven, en hem daardoor in staat gesteld, Hem met zijn Naam te noemen. Het is dus schandelijke ondank, en er spreekt hooghartige laatdunkendheid in, zoo de zondaar zich om den heerlijken Naam zijns Gods niet bekommert, dien liggen laat, laat voor wat die is, en er niet naar omziet. En toch is er nog erger dan deze laatdunkendheid en achteloosheid, dit namelijk dat de zondaar er in zijn verwatenheid toekomt, om dezen Naam deze Openbaring, deze kennisse Gods aan te grijpen, niet om Hem te ver- heerlijken, en niet om er eigen behoud in te vinden, maar om dit heilige aan te randen, er zijn lust aan te koelen het uit vijandschap te lasteren en tot het mikpunt te kiezen voor zijn spot. En dit nu juist drukt het derde Gebod uit, als het spreekt van een „opheffen van den Naam van Jeho- vah in het ijdele of naar het ijdele." Er staat in het Hebreeuwsch 'L*? Snhaw ZOND. XXXVI. HOOFDSTL'K I. 585 en dat Schaw is de naam voor heel die atmosfeer der wereld, die buiten deze Openbaring, buiten deze heilige sfeer van den Xaam des Heeren ligt. Schaw duidt aan het leugenachtige, het zondige, het duivelsche, dat deze wereld overheerscht, voor zoover ze aan zichzelf is overgelaten. En „den Naam des Heeren ijdellijk gebruiken," of gelijk er letterlijk staat : „den Naam des Heeren opheffen naar dat ijdele," beteekent alzoo : Zich met de Open- baring Grods inlaten, haar aangrijpen, zich met haar bemoeien, niet om haar te verheerlijken of er heil in te zoeken, maar voor een doel dat thuis hoort in het zondige, het leugenachtige en het duivelsche van den geest der wereld. Daarom schreven we bij de indeeling die we van den inhoud der Tien Geboden gaven, dat dit gebod den mensch bestraft, inzooverre hij er door de zonde toe neigt, om als redelijk wezen God Almachtig aan te randen in zijn Naam. Alle geopenbaarde kennisse Gods, en dus ook zijn Naam, die deze geopenbaarde kennisse saamvat, en dienst doet om den aldus geopen- baarden God aan te spreken, raakt ons menschelijk bewustzijn. Als zinUjke wezens neigen we tot overtreding van het tweede Gebod; ma,ar Si\s geeste- lijke wezens tot overtreding van het derde. We bestaan uit ziel en lichaam. Naar ons lichaam zinlijk van aard, plaatst de zonde ons tegenover het tweede Gebod, maar tegenover het derde voorzoover we naar onze ziel geestelijk van aard zijn. De vereeniging van ziel en lichaam ligt in onzen persoon en daarom gaat aan het Tweede en Derde gebod het Eerste vooraf, waarin we tegengestaan worden, voor zoover de zonde ons prikkelt, om als persoonlijke wezens God als God aan te randen. Maar na die eenheid komt de splitsing naar de tweeheid van ons wezen, en bestraft het Tweede gebod de zondige neiging tegen God in onze zinlijke natuur, en daarna dit Derde gebod de zondige neiging tegen God in onze geestelijke natuur. En deze laatste zondige neiging is hierin gelegen, dat wij niet willen buigen voor de Openbaring; dat we niet willen zwichten voor wat God ons van zich zelf openbaart; en dat we alzoo zijn Naam niet eeren, maar tegen zijn Naam ingaan. Dat hierin ook het rechtstreeksche misbruik van zijn Naam in vloek, Godslastering en meineed begrepen is, spreekt dus wel vanzelf, maar het gebod strekt, gelijk ge nu aanstonds gevoelt, veel verder; het is van veel breeder omvang; en omvat een geheele zijde van uw menschelijke levensuiting. Dit gebod beheerscht geheel de verhouding waarin ge als zelfbewust en geestelijk wezen staan zult of staat tegenover God den Heere voorzoover Hij kenbaar, wijl geopenbaard, is. Dit nu maakt ook hier de juiste onderscheiding tusschen de strekking van dit gebod in het Paradijs en na den val, en evenzoo de onderschei- ding van hetgeen verboden en geboden wordt, zeer licht. 586 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK II. Natuurlijk heeft Adam dit gebod in dien vorm niet gekend. De Verbonds- naam Jehoücih is van veel later dagteekening. Maar v^^el was daarom in Adams ziel ingeplant de juiste betrekking waarin hij als geestelijk wezen staan moest tegenover de kennisse van zijn God, voor zoover deze zich openbaarde. Doel van het aanzijn in het Paradijs was: opdat hij zijn God recht kennen, en op dien grond Hem van harte liefhebben zou. In den eigen levensdrang sprak dus Adam het gebod, dat hij niet onverschillig bij zijn God voorbij mocht gaan, maar zich beijveren moest, om de volle zuivere kennisse van zijn God te ontvangen, voor zoover het God beliefde die te openbaren, en ze dus in een Naam was uit te spreken. Maar na den val erlangde deze heilige verplichting een gewijzigd karakter. Nu toch was het niet de menschelijke creatuur, maar de zondaar, die zich wenden moest tot de kennisse van Gods barmhartigheden, om in den Jehovah- uaam, en straks in den Vader-naam zijn kennisse van den Ontfermeruit te spreken. Van dat oogenblik af ontstond dus de bijzondere Openbaring; droeg de Naam des Heeren een bijzonder karakter en ontstond de ver- plichting voor den zondaar, om deze bijzondere openbaring zijns Gods met ijver na te speuren, ze in zich op te nemen, haar in het geloof te omhelzen, en den aldus gekenden God aan te roepen bij zijn heili- gen Naam. Geboden wordt dus in dit derde Gebod, dat wij, gelijk de Catechismus zegt : Hem recht kennen en erkennen zullen, en Hem aanroepen in lofzang en gebed, en prijzen in al onze woorden en werken. Verboden daarentegen is in dit gebod: lo. alle onverschillig en hooghar- tig laten liggen van Gods heilige Openbaring; en 20. alle bemoeiing met zijn heilige Openbaring, die niet strekt om Hem te verheerlijken, maar om ze te misbruiken voor een onheilig doel. TWEEDE HOOFDSTUK. Toen lasterde de xoon der Israëlietische vrouw uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte ; daarom brach- ten zij hem tot Mozes. De naam nu zijner moeder was Selomith, de dochter van Dibri, van den stam Dan. Lev. 24: 11. Neemt ge het derde Gebod als artikel van een strafwet, en vraagt ge u dan af, door welk bepaald feit dit gebod overtreden wordt, dan dient ge- ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK II. 587 antwoord, dat de overtreding van dit gebod uitsluitend ligt in het on- Godvruchtig gebruik van den Bondsnaam Jehovah. Wie zich aan dien naam maar speent, kan in uitwendig wettelyken zin nooit met dit gebod in aan- raking komen; want het is niet tegen den naam: God, en nog minder tegen het gemeene vloeken, dat het derde Gebod, in zijn concreten vorm ingaat, maar zeer bepaaldelijk strekt het om den heiligen Verbondsnaam des Heeren Heeren tegen gemeenmaking te bewaren. De in het oog springende overtreding tegen dit gebod, waarvan de Schrift meldt, en die ge in Lev. XXIV vindt opgeteekend, bestond dan ook in het „uitdrukkelijk lasteren van den NAAM," waaraan een maar half echte Jood zich had schuldig gemaakt. Hij was toch de zoon van Selomith, een Joodsche vrouw; maar zijn vader was een Egyptenaar. En nu was het, door heidensche vijandschap tegen den God Israëls gedreven dat deze persoon „den NAAM uitdrukkelijk lasterde." Een vermelding waarbij onze Statenoverzetters met opzet het woord NAAM met kapitale letters deden afdrukken, om wel te doen uitkomen, dat hier de heilige Verbondsnaam van Jehovah bedoeld was. Over deze ontzettende gebeur- tenis nu heeft de Heere zelf vonnis geveld. We lezen toch vlak daarop in Lev. XXIV: 13—16, dit: „En de Heere sprak tot Mozes, zeggende: Breng den vloeker uit tot buiten het leger; en allen die het gehoord hebben, zullen hunne handen op zijn hoofd leggen: daarna zal hem de geheele vergadering steenigen. En tot de kinderen Israëls zult gij spreken zeggende: Een ieder, als hij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen; en die den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzoo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboor- ling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden." De nadruk, die hier blijkbaar op het met name lasteren van den naam Jehovah gelegd wordt, mag dus niet door ons verzwakt; en al ontkennen we, dat dit Gebod voor ons in het artikel van een strafwet mag opgaan en al handhaven we ook hier de geestelijke beteekenis der wet, toch mag de scherpste en meest concrete overtreding nooit uit het oog verloren. Als er staat: „Gij zult niet dooden," belijden de kerken, dat God, verbie- dende den doodslag, ook tevens verbiedt den wortel van den doodslag en al wat den mensch daartoe brengen mag. En zoo zeggen we ook hier, dat achter dit Gebod geheel de geestelijke achtergrond ligt van het mis- bruik dat met Gods heilige openbaring gedreven wordt. Maar gelyk we bij het zesde Gebod toch allereerst den doodslag in eigenlijken zin ge- wraakt vinden, zoo moet ook bij het derde Gebod allereerst gelet op het rechtstreeksch misbruik van den NAAM als naam, niet om hierbij te blij- 588 ZOND. XXXYI. HOOFDSTUK II. ven staan, maar omdat het in deze zonde is, dat de neiging onzer natuur waartegen dit gebod ingaat, het sterkst uitkomt. En in dien zin nu kan men niet zeggen, da^" dit derde Gebod recht- streeks alle vloeken en alle misbruik van heilige woorden wraakt, maar moet eerst duidelijk uitgesproken, dat de letter, de bewoording, de uitdruk- kingsvorm van dit gebod, zich uitsluitend keert tegen het misbruik van den naam Jehovah. Dit wordt natuurlijk volstrekt niet gezegd, om andere ^ roekelooze woorden te verontschuldigen; maar alleen om duidelijk, vóór alle verder onderzoek, te laten uitkomen, wat hier het uitgangspunt is, en dat uitgangspunt ligt in den Verbondsnaam, van Jehovah in het Oude Testament, en, indien ge zoo wilt, van den Drieeënigen God in het Nieuwe Testament. Geheel in aansluiting aan ons vorig hoofdstuk komen we dus tot de slotsom, dat we hier met het misbruik van Gods geopenhaarden Naam te doen hebben: d. i. met het misbruik der openbaring die in dien Naam ligt; en evenzoo met het misbruik van den iV^aam, waarin die geheele Ver- bondsopenbaring zich concentreert. Vraagt men nu, waarom zulk ijdel uitspreken van een naam op zichzelf zoo zware zonde is, dan moet geantwoord : Omdat in dien naam de j^er- soon en zijn eere ligt. Reeds in het gemeene leven hebt ge niet het recht iemand bij zijn naam te noemen, dan nadat ge aan hem voorgesteld zij t, en hij zich aldus aan u geopenbaard heeft. En zelfs dan geldt het noemen van uw meerdere bij zijn naam nog dan alleen voor geoorloofd, zoo die meerdere u daartoe verlof schonk. Deze usantie onder raenschen gaat uit van het besef, dat ik, iemand met zijn naam aansprekende, mij in zekere intimiteit met hem begeef, en door het noemen van dien naam in zijn persoonlijken levenskring indring. Nu behoort ieder in zijn persoonlijken levenskring vrij te zijn. Hem dient in dien levenskring geen overlast te geschieden. Nog sterker dan om den huislijken kring^ ligt om 'den persoonlijken kring een heilige grens en omtuining. Die te forceeren, daar met geweld binnen te dringen, is alzoo een blijk dat ge alle respect voor hem uit het oog verliest, en ruw en brutaal zijn persoonsrecht miskent. Wel moogt ge daarom zijn naam noemen, als ge tot derden over hem spreekt of van hem schrijft, wijl ge dan zyn naam als aanduiding van zijn persoon bezigt; maar als ge bij banket en drinkgelagen, in spot of scherts zijn naam als een stopwoord gingt gebrui- ken, zijn naam aan den lachlust overgaaft, of op zijn naam u aardigheden veroorloofdet, zou hij, dit hoorende, ook onder menschen, volle recht heb- ^ ben u rekenschap af te eischen; want die naam komt hem toe; die naam is zijn eigendom; en gij moogt wat s?jiw.s is niet schenden. Onder menschen ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IL 589 nu wordt dit te sterker gevoeld, naarmate iemand hooger staat. Hoe edeler "^ de levensvormen worden, hoe meer het gebruik van iemands naam om- tuind wordt. Bij een vorst op aarde zal reeds niemand zich veroorloven hem bij zyn naam toe te spreken, en het was de uitdrukking van de diepste verachting en den smadelijksten hoon, toen de mannen der Fran- sche Revolutie koning Lodewijk XVI toespraken bij zijn naam, en van v hem handelden als van Louis Capet. Xiemand zal het ten onzent in den zin komen, om familiaar weg van Emma van Waldeck of van Wilhelmina van Oranje te spreken. Die namen zijn buiten gebruik gesloten. Wie ze bezigt, bedoelt er hoon mee. En wij blijven spreken van de Koningin of de Koningin-Regentes. Bedenkt ge nu dat God Almachtig zoo hoog boven den machtigsten vorst op aarde staat, als de hemelen hooger dan de aarde zijn, dan zult ge terstond gevoelen kunnen, waarom het ons, schepselen, ute/ vrij staat, naar wilkeur met den heiligen Verbondsnaam des Heeren te spelen. Zeker ^ de verlosten mogen het Eeuwige Wezen met dien heiligen Verbondsnaam aanspreken, nadat ze als zijn kinderen zijn aangenomen, en dus den rang er- langden van prinsen in het hemelsch Paleis. Maar zoolang men verre "' van ^ God staat; niets in zijn hart voor zijn heiligen Naam voelt trillen; en eigenlijk nog uit vijandschap tegen den Ontfermer leeft; staat het gebruik van dien Verbondsnaam, 'tzij in de toespraak, 't zij in de vermelding, gelijk met een aanmatiging, die niet ie pas komt. En gaat men dan zoover van dien heiligen Verbondsnaam als stopwoord of als klank te misbruiken, om daardoor spot en lach op te wekken, dan ligt hierin een hoonen, een krenking en een lastering van den Xaam des Hee- ren, die een rechtstreeksche verachting van zijn heilsopenbaring en een aanranding van zijn persoonsrecht inhoudt. God zelf alleen heeft over zijn Naam te beschikken. Die Naam is Zijns. En ge schendt roekeloos en vermetel de eere van uw God, als ge, naar gril of boozen inval, u het moedwillig gebruiksrecht van dien Naam aanmatigt. Tot lastering, of nader tot Godslastering schrijdt die hoon voort, als ge dien Naam bezigt niet enkel gedachteloos of in scherts, maar met de booze bedoeling om tegen dien Naam in te gaan, en de waarheid die in *? dien Naam ligt te miskennen. De zoon van Selomith, die om Godslaste- ring gesteenigd is, „lasterde uitdrukkelijk den NAAM," wat zeggen wil, dat hij uitdrukkelijk loochende dat Jehovah de God van hemel en aarde was. Evenzoo lasterde Rabsaké den Heere. En ook lasterden Hem de Jo- den in Maleachi's dagen, die riepen dat God er toch niet op merkt, of er kwaad of goed geschiedt. Zoo lastert God wie Hem tot den auteur van het kwaad maakt, of op welke wyze ook Gode iets ongerymds toeschrijft. 90 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IL Is nu de Jehorah-na.Sim. voor ons in den nog rijkeren Verbondsnaam van Vader, Zoon en Heiligen Geest ontplooid, dan volgt hieruit, dat men ook met het gebruik van dezen Naam eerbiediglijk Ie werk zal gaan, en dat God lastert al wie Gode toeschrijft, wat rnet dezen driemaal heiligen Naam en de daarin gelegen Openbaring, in strijd is. Moet nu in dezen zin de letterlijke en eigenlijke beteekenis van de bewoordingen van dit Gebod verstaan, dan volgt hieruit in de tweede plaats, dat evenmin datgene, wat tot zijn heilige Openhariwj behoort, in ons ijdel woordenspel misbruikt mag. Iets wat met name geldt van den persoon des Middelaars en zijn heilige Sacramenten. In dien Middelaar openbaart zich onze Verbondsgod. Hij heeft zijn Naam in den Christus gelegd. En evenzoo in de Sacramenten wordt de kracht zijns Naams open- baar. Men mag dus niet zeggen, het gebruik van den naam Jezus, Jezus Maria, of Jezus Christus, of ook die van „Sacrament," voluit of vermonid onder het woord sakkerïoot of dergelijke, doelt slechts op creatuurlijke zaken. Als zoodanig toch zou men ze nimmer als vloekwoorden gebrui- ken. Daarvoor gebruikt men alleen wat een bovennatuurlijk karakter draagt. En daarom valt het roekeloos bezigen van den heiligen naam van Jezas, en van zfn heilige Sacramenten, geheel onder de aanranding van 'sHeeren Verbondsnaam, omdat die Middelaar en zijn Sacramenten het licht van Gods Verbondsopenbaring doen uitstralen. Al zulke namen die rechtstreeks uit de Openbaring genomen zijn, behooren tot de heilige sfeer die door den Verbondsnaam des Heeren gedekt wordt, en waarvan die Verbondsnaam de saamvattende uitdrukking is. Al zulk misbruik vloeit dan ook alleen daaruit voort, dat men den Verbondsnaam niet aan- durft, en zich nu schadeloos wil stellen, door gedurig van „Jezus", „Jezus Christus" te spreken ; denkende dan minder erg te zondigen. Iets wat natuurlijk door den geestelijken zin der wet geoordeeld wordt. Nog op een andere wijze zoeken diegenen aan de klem van dit Gebod te ontkomen, die zeggen : Gods Naam mag ik niet misbruiken, maar dien van den Duivel wel, en die nu gedurig: Wat „Duivel!" roepen, van „Dui- velsch!" spreken, of „alle duivelen" er bij halen. En in zooverre hebben deze personen natuurlijk volkomen gelijk, dat er bij den Duivel nooit van eerbied sprake kan zijn, en het gebruik van 's Duivels naam op zich zelf nooit zonde kan wezen. Toch ligt hierin een geheel andere zonde, deze namelijk, dat wie in zijn aandrift om te vloeken, den naam van den Duivel in plaats van den naam des Heeren gebruikt, aan den Duivel zekere heerschappij toekent en hem als een wezen van hooge importantie laat voorkomen. Rekent men hierbij nu, dat er in de Middeleeuwen kringen ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK II. 591 waren, die bepaaldelijk den Duivel aanbaden, en zelfs offeranden aan den " Duivel plengden, en dat juist uit deze kringen dit veelvuldig gebruik van den naam „Duivel" is voortgekomen, dan springt het in het oog, op wat gevaariyk pad zich begeeft, wie om toch maar „een knoop er op te kunnen leggen", den Duivel er bij haalt. Weer op andere wijze hangt het dusgenaamde „vloeken" met dit derde Gebod saam. Verbiedt God namelijk aan zijn BondsvoW: het ijdel gebruik van zijn Verbonds\ia,a,m, dan ligt hieraan de algemeene stelling te gronde, dat de Heere tegenover zijn creatuur als God staande, niet gedoogt, dat zijn creatuur zijn Naam als Schepper ijdellijk zal gebruiken. Ge moet hier dus van de Verbondsbetrekking tot de algemeene creatuurlijke betrekking, van den Verbondsgod tot den Schepper, en van den Verbondsnaam tot den algemeenen Naam van het eeuwige Wezen teruggaan. Het is namelijk een onloochenbaar feit, dat wij menschen van nature zoo sterk aan het besef, dat er een God en een Goddelijke macht is, ge- ^ bonden zyn, dat zelfs de zonde dit besef niet heeft kunnen vernietigen. De behoefte om Gods Naam op onze lippen te nemen is daarom inge- schapen. Onder alle volken en in alle eeuwen kwam dit voor. En nu nog zijn er in heel ons land bijna geen menschen te vinden, die niet gedurig den Naam van God over hunne lippen laten komen. Alleen maar de één doet dat in lof en gebed, de ander in vloek en lastering; en dat wel in zulk een evenredigheid, dat de man die God niet vreest in den regel zijn Naam wel tienmaal op de lippen neemt tegen de man die God wel vreest, eens. Het voorgeven alsof dit slechts aan zekere ruwheid zou zijn toe te schrijven, en alsof fatsoenlijker manieren hieraan vanzelf een eind zouden maken, houdt geen steek. In het leger vloeken de superieuren even hard - als de minderen. Daar doen de heeren even hard aan mee als de boeren. Op de fijne sociëteiten hoort ge dit vloeken even rusteloos als in de kroeg. Want wel is er verschil van temperament, zoodat de ééne meer dan de andere behoefte gevoelt, om op allerlei wijs kracht aan zijn woorden bij te zetten, maar het gebruik van Gods Naam, als middel om een accent op zijn woorden te zetten, is ook onder de beschaafdste volken algemeen. Bijna alleen in die kringen, waar gebeden wordt, bant het gebed c?e» vZo^^-. - Ten deele reeds in kringen, waar het gebed meer bij traditie voortleeft; maar het sterkst in kringen waar het gebed eer. zoeken der ziel naar haar God werd. Wie sterk vloekt kan niet bidden, en wie goed bidt kan niet vloeken. Want wel komt in drift ook bij menschen die anders bidden, wel eens een onbedacht woord gedachteloos over de lippen, maar zoo is het met elke zonde. Als het geloof slapen gaat, is het kind van God een 592 ZOND. XXXVL hoofdstuk II. '^ wereldling en niets meer. Dit echter is nog heel iets anders dan het vrije vloeken, waaraan sommige Antinomianen zich overgeven, zeggende, dat de oude Adam in hen maar vloeken moet, om zich te meer voor God te verderven. Zulke gruwelijke Godslasterlijke taal staat gelijk met wat de zoon van Selomith in de woestijn deed, en zulke lasterlijke zondaars en zondaressen hebben geen deel in het Koninkrijk van God en zijnen Christus. De drang nu tot zulke vloeken ontstaat uit het gemengd gevoel van ^ onmacht en overmoed. Men wil in zijn overmoed op een ander indruk ma- ken, en voelt toch dat zijn woord daartoe te machteloos is; en nu poogt men de onmacht van zijn woord weg te nemen, en dat woord te sterken, vloor er een paar knoopen op te leggen. Men grijpt dan naar de verborgen wereld daarboven, steelt daar een naam en een klank uit, werpt dien naam in zijn gesprek of gebod of bedreiging in, en poogt op die wijs meer kracht te oefenen dan men anders doen zou. En metterdaad heeft het gebruik van zware vloeken soms een schiikaanjagend effect. Het is of we het brullen van een leeuw hooren. En als de sergeant op het exercitieplein, of de politieagent bij een oploop, zulke vreeselijke woorden uitstoot, beeft de milicien inwendig en deinst menigeen uit den volks- hoop onwilkeurig terug. Zoo is de vloek een soort wapen, waarmee men dreigt en van zich afslaat. Is men nu eenmaal aan zulke vloeken en groote woorden gewend, dan bezigt men die bij elke eenigszins sterke zielsniting, 't zij om ergernis of banale vreugd uit te drukken. Bij zulk '^ gezelschap doet dan de één dit den ander na. Al spoedig gaat men om den hoogsten toon te kunnen voeren, hierin met elkander wedijveren; en zoo ontstaan die schrikkelijke toestanden, dat er tien, twaalf mannen soms urenlang bijeen zullen zitten, en dat letterlijk elke minuut de Naam van God, onder allerlei verwenschingen en vervloeking, van rechts naar links en van links naar rechts gekaatst wordt. En toch hoe ontzettend dit zij, ook in dat duivelsche vloeken ligt nog een teeken van 's menschen hooger oorsprong. Als de mensch niet naar Gods beeld geschapen was, zou de booze neiging tot dit vloeken niet in hem zijn. Eenigszins een ander karakter dragen de uitdrukkingen van verwen- sching, die vooral ten onzent aan het „verdommen" en „verdoemen" worden vastgeknoopt. Voorzoover toch deze uitdrukkingen eigenlijke „ver- wenschingen" zijn, raken ze het zesde Gebod. Toch vallen ze van den an- deren kant ook onder het derde Gebod, en wel in tweeërlei opzicht. Voor- •^ eerst inzooverre er de Naam van God bijgevoegd wordt; en ten andere naardien tegen den naaste een macht gekeerd wordt, die uit Gods Open- ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IL 093" baring voortvloeit. Uit de openbaring in de consciëntie en in het Woord weten we dat er een oordeel zijn zal, en dat God in dat oordeel zal ver- "^ doemen, wie tegen Hem staat. Spreekt men dus zulk een verdoemenis van Godswege over een ander uit, dan randt men niet slechts het zesde, maar ook het derde Gebod aan, in zooverre men een kracht Gods, ons- uit de openbaring van zijn Naam bekend, als wapen tegen den naaste keert, om hem te treffen. Anders daarentegen staat het weer helaas, in den zeer gewonen vloek, als men de veixloemenis Gods over zich zelven inroept. Dat draagt natuurlijk een geheel ander karakter, en dat wel in twee stadiën. Met zulk een verdoemen van zichzelf wordt toch de ééne maal uitgedrukt: „God verdoeme mij als ik niet doe wat ik zeg en mijn bedreiging niet uitvoer;" en de andermaal veel erger, veel boozer, en veel duivelscher: „Het let mij niet, of God er mij om verdoemt. Ik geef om ^ zijn verdoemenis niet." Het gewone zeggen, waarmee alle ruw misdrijf wordt ingeleid. Schuilt nu in al zulk misbruik van Gods Naam en van de kracht zijner openbaring booze, grove zonde, dan, zoo merkt de Catechismus terecht op, moet ge, zooveel aan u staat, ook anderen van deze zonde pogen af te houden. Geen vader mag ze dulden in zijn huis, geen vrouw onder haar "> dienstboden, geen patroon bij zijn werkvolk, geen superieur bij zijn solda- ten, en geen kapitein op zijn schip. Ook op de school moet streng tegen de overtreding van dit Gebod gewaakt worden. Doch ook waar personen ons bezoeken of in onzen kring komen, die gewoon zijn, zich door zulke woorden te onteeren, mag men niet toestaan, dat ze in onzen kring hun booze gewoonte indragen. Elke toegeeflijkheid hierbij maakt u mede schul- dig. Niet alsof het kwaad daardoor zou worden uitgeroeid. Daartoe vloeit het te rechtstreeks uit het wezen zelf der zonde, in verband met onze schepping naar Gods beeld voort. En de ondervinding heeft dan ook ge- leerd, dat de strengste plakkaten der Overheid niets hebben vermocht, om "> het vloeken geheel uit de wereld te helpen. Maar wel moet gewaakt, dat het niet verder om zich grijpe, dat het niet geheel den levenskring over- heersche, en dat het althans uit den eerbaren en hoogeren levenstoon ge- bannen blijve. In de Calvinistische landen is dit metterdaad gelukt, en wie nog de Nederlandsche literatuur met Fransche vergelijkt, zal terstond merken, dat er in Frankrijk bijna geen boek zender allerlei .,mon Dieu's" uitkomt, terwijl de goede literatuur ten onzent zich er nog aan speent. En wat nu ten slotte het gebruik van woorden als Bliksem, Donder, lieve Hemel, groote Goedheid, en zooveel meer aangaat, zoo moet wel " toegestemd, dat deze niet een zoo rechtstreeksch boosaardig karakter dra- E VOTO DORDR. III. 3^ 594 ZOKD. XXXVI. HOOFDSTUK III. gen ; maar in den grond der zaak worden ze toch alle door dit G-ebod ge- oordeeld. Immers dit zjjn altemaal uitdrukkingen aan de openbaring Gods in de natuur ontleend,, en drukken zaken uit, waarin zijn majesteit het sterkst spreekt. Men zegt niet: ,.lieve zon," of „wat wolken," of „groote duisternis." Neen, men kiest met opzet woorden, waarin de macht van Gods majesteit ligt uitgesproken. Wel terdege bedoelt men dus die maje- steit er bij te halen, en juist dit stempelt al zulk gebruik tot zonde. Uitdrukkingen daarentegen als „God zegene u," Grüss Gott. Aiüeu, en zoo vele andere, danken haar oorsprong aan de eerbiedwaardige gewoonte om elkander Gods hoede toe te wenschen. Wie ze nu met die bedoeling gebruikt, mag dit doen. En het kwaad ontstaat hier eerst, als men ze bezigt zonder hoogere bedoeling, en ze eenvoudig misbruikt als een doode klank. De poging eindelijk, om dan wel niet voluit te vloeken, maar het zoo te doen. dat men den heiligen Naam verdraait en onverstaanbaar maakt, zooals dit in sapperloot, e. a. geschiedt, is wat den vorm betreft onschul- dig door lafheid, maar daarom volstrekt niet ganschelijk te verontschul- digen voor de intentie van het hart. DERDE HOOFDSTUK. Ik heb uwen naam geopenbaard den luenschen, die Gij mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren uwe. en Gij hebt ze mij gegeven; en zij* hebben uw woord bewaard. Joh. 17: 6. De „Naam" drukt in kort begrip de volheid van Gods Openharing uit. Het derde Gebod slaat dus volstrekt niet alleen op het gebruik of misbruik van den Naam des Heeren, maar evenzoo liggen in dit gebod de verplich- tingen opgesloten, die uit Gods heilige Openbaring voor ons voortvloeien. Te zeggen, dat ge aan dit gebod voldoet, zoo ge maar niet vloekt en steeds met eerbiedenis Gods naam op uw lippen neemt, gaat niet aan. Niet al- leen wie zich aan het etiket op de narduskruik vergrijpt, staat schuldig, maar even schuldig hij, die de nardus zelf verderft. En zoo is het ook hier. De Naam des Heeren, is evenals het etiket, op zichzelf niets dan een klank, en hetgeen aan dien Naam, evenals aan dat etiket, zijn hooge ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK III. 595 beteekeilis leent, is de rijke inhoud, die achter Naam en etiket schuilt, en er onder menschen meê wordt aangeduid. Na dus eerst het derde Gebod te hebben uitgelegd, en in ons tweede hoofdstuk bepaaldelijk het rechtstreeksch gebruik van den Kaam te hebben besproken, komen we thans op 's menschen verplichting tegenover de Goddelijke Openbaring; d. w. z. op hetgeen hem met opzicht tot die Open- baring eenerzijds geboden en anderzijds verboden wordt. Wat ten deze ge- ' boden wordt bespreke het onderhavig hoofdstuk het verbod volge in het slothoofdstuk daarna. Wat nu het gebodene aangaat, zoo geldt hier drieërlei regel : De Naam des Heeren moet gekend, moet beleden en moet op ivoeker gezet. Iets wat gold voor Adam die nog slechts de algemeene openbaring had; wat nu nog geldt voor den zondaar, die nog slechts een deel van die openbaring overhield ; maar wat met name geldt voor een iegelijk die met de bijzon- dere openbaring Gods in aanraking komt. Al het gewicht valt hier dus op het feit, dat God zich geopenbaard heeft. Hij is geen God die zich verborgen houdt. Had het Hem niet beliefd zich ' te openbaren, niemand zou ooit vermoed hebben dat Hij bestond; en geen menschenkind zou ooit iets van den Eeuwige hebben afgeweten. Er is dus allereerst in dit feit der Openbaring een daad van goddelyke liefde en van " een nederbuigende goedheid. Immers een hooggeleerd man, die er zich toe leende op een bewaarschool van kleine kinderen, aan elk van die kleinen zijn bestaan en bedoeling duidelijk te maken, zou nog voor geen duizendste part zich zoo diep nederbuigen, als God de Heere doet, waar Hij aan het edelste onder de kinderen der menschen zijn Naam openbaart. Die openbaring van zichzelven aan den mensch begon reeds daarin, dat Hij den mensch schiep naar zijn Beeld. Ware de mensch toch anders ge- schapen, dan zou het hem niets gebaat hebben, of God hem al zijn Naam ' geopenbaard had. Hij mocht dan als een papegaai dien naam hebben nagepraat, maar hij zou nooit hebben gevoeld noch begrepen wat in dien naam school. Eerst doordat de mensch naar Gods Beeld geschapen is, is hij in staat, uit zijn eigen zelfbewustzijn op te klimmen tot het recht ver- stand van wat God ons omtrent zichzelven openbaart. Daarom is het dan ook zoo dwaas, als ge waant, dat iemand het Evangelie wel zou kunnen vatten, ook al was er geen zaad der godsvrucht in zijn hart. Zonder dit semen 7'eligioms, gelijk Calvijn het noemde, verkeert ge eenvoudig in de onmogelijkheid, om iets van uw God te verstaan, en indien er niet een „ingeschapen Godskennisse" was, en indien zelfs in den zondaar niet nog ^ een flauw besef van deze ingeschapen Godskennisse ware overgebleven, ja indien de wedergeboorte deze ingeschapen Godskennisse niet, wat het 596 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IIL vermogen aangaat, herschiep en herstelde, zou al Gods heilige Openbaring- als een onverstaanbare massa voor ons liggen, en we zouden er tegen- over staan, gelijk een klein kind dat met een Koran in het Arabisch speelt. Uw plicht om u tegenover Gods Openbaring op de rechte wijze te ge- dragen, vloeit dus voort uit uw schepping naar Gods Beeld. Ook zonder Bijbel of Natuur draagt ge reeds een Openbaring Gods in uw eigen wezen met u om. Dit feit wordt u openbaar, zoo dikwijls er na begane zonde een aanklacht der consciëntie in u spreekt ; zoo dikwijls zeker heimwee naar het Oneindige en Eeuwige u overweldigt; zoo dikwijls de huivering van Gods majesteit u door de ziele vaart: of een heimelijke schrik voor wat er na den dood zal komen, u aangrijpt. Er is alzoo in u een oog, dat u in staat moet stellen om de openbaring in Schrift en Natuur te lezen. Dat oog moge door de zonde zóó in u verduisterd zijn, dat ge er nauw- lijks nog zekere schemering door ontwaart, toch gevoelt ge ook te midden van uw blindheid nog zeer wel, dat het uw oog is, waardoor ge eindelijk zien moet. En als het God beliefd heeft, u het cataract van het oog te lichten, zoodat ge weer lichtstralen kunt opvangen, dan is dat oog in u uw getuige, dat ge van Godswege geroepen zijt, om op dit licht acht te geven^ en te merken op wat ge bij het schijnsel van dat licht ziet. De zorge voor dat oog staat hier dus op den voorgrond. Ook al ligt het cataract er nog bij u op toch is het uw plicht dat oog helder te behan- delen, het te zuiveren en te beschermen; en kwam het bij u tot de ge- nadedaad dat ge „verlicht" wierdt dan staat ge onder de verplichting, om dat alsnu ziende oog met alle nauwkeurigheid te verzorgen. Telkens in anderer oog den splinter te zien, is dus niet genoeg. Allereerst moet ge voor uw eigen oog zorg dragen, dat het zich al meer wenne aan Gods- rijke openbaring in u, om u, en voor u in de Heilige Schrift. Een zorg die ge als vader en moeder dus ook niet minder bij uw kin- deren hebt aan te leggen door ze te wennen aan het gebed, door ze ge- durig in de tegenwoordigheid Gods te brengen, door hun consciëntieoor- deel te scherpen, ze met uw licht bij te lichten, en ze te gewennen aan het zien op Gods openbaring, zoo in de natuur als in de geschriften van profeten en apostelen. Ouders, die hiervoor niet waken, en hun kinderen gedachteloos en gewetenloos naar inrichting van opleiding zenden, waar ^ dit „zaad der godsvrucht" verstikt en dit „oog der religie" geheel ver- duisterd wordt, vergrijpen zich aan hun kroost en staan schuldig aan dit. derde Gebod; daar zij oorzaak zijn, dat hun kind den Naam des Heeren niet meer ontwaart, en dus ook dien Naam niet recht meer gebruiken kan. ZOND. XXXVI, HOOFDSTUK III. 597 Dit is dus het eerste stuk van wat we noemden, dat Gods Naam, d. i. zyn OxKnharing, door oiis recht moet gekend worden. Maar natuurlyk hier- by blyft het niet. Gekend toch wordt die Openbaring dan eerst, zoo men haar onderzoekt, achter haar inhoud zoekt te komen, dien inhoud ordent en -. rangschikt, zoodat ze als een welsamenhangend geheel voor ons trede, en indien we daarna uit die verworvene kennisse opklin\men tot Hem, wiens ■die kennisse is. Gemoedelijke waarheid volstaat dus niet. Dan toch gaat men de geopenbaarde kennis Gods eenvoudig voorbij, laat ze liggen voor wat ze is, bladert ze hoogstens eens door en beziet er de prentjes in, maar zonder die inspanning van den geest, dien alleen in staat is, om het ge- openbaarde in ons op te nemen, en tot ons eigendom te maken. Die in- spanning van onzen geest getroosten we ons op elk terrein, waarop we ons wenschen te bewegen, en waar het personen geldt, trachten we door allerlei informatie er achter te komen, wat en wie ze zijn. Maar gaat het dan aan, om, waar ge voor alle wereldsche zaken u inspanning ge- troost, om tot kennisse te geraken, die inspanning te veel te achten, en na te laten, zoodra er sprake is van den Eeuwige te kennen? Terecht trekt men tegen het intelectualisme te velde, alsof religie ooit bestond in het ver- standelijke kennen van eenige historiën of leerstukken. Op al zulk intel- > lectualisme ruste de welverdiende vloek. Maar volgt hier nu uit, dat de religie zonder kennisse bestaan kan? Dat ze mag opgelost in zekere sen- timenteele gemoedelijkheid? En dat ze enkel in aandoeningen of ziels- bewegingen bestaat? Geschil is hier onmogelijk. Indien het zoo ware, zou Ood ons geen Openbaring hebben gegeven, en zijn Naam niet hebben bekend ' gemaakt. Nu Hij ons die Openbaring wel gaf, en ons zijn Naam wel liet openbaren, volgt hieruit, zonder meer, dat de religie, om zuiver te loopen, ook de kennisse van die Openbaring eischt. Dat volgt evenzoo uit de in- stelling van den Dienst des Woords, Die Dienst is toch van 's Heerenwege y ingesteld, niet om roerende en gemoedelijk toespraken te houden, maar om den Naam des Heeren telkens meer in broeder kring bekend te maken ■dieper aan zijn volk in te prenten, en steeds meer in de zijnen te doen wonen. De instandhouding van dien Dienst volgt dus wel terdege uit dit- zelfde derde Gebod; en uit ditzelfde gebod volgt dus ook de verplichting om van dien Dienst des Woords profijt te trekken. Iets waarmee saam- hangt, dat ook het beginsel der Zending in ditzelfde gebod begrepen ligt, ^ want de zending bedoelt juist, om nog in onwetendheid voortlevende vol- ken en personen met den Naam des Heeren bekend te maken, en ze al- zoo tot een recht gebruik van dien Naam op te wekken. Dat ditzelfde v ook van de opleiding der gedoopten door middel van de Catechisatie, en y niet minder van het Christelijk onderwys der jeugd geldt, behoeft geen y 598 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK III. nadere aanwijzing. Zoowel de Catechisatie als de School toch strekte voor wat het heilig terrein aangaat, tot niets anders, dan om aan het opko- mend geslacht den Naam des Heeren bekend te maken. Hoe eindelijk de opleiding tot den Dienst desWoords en de geheele beoefening der heilige Godgeleerdheid op dezen zelfden weg ligt, volgt hieruit van zelf voor een iegelijk die met ons erkent, dat én die opleiding én die studie steeds de ken nisse vanden Naam des Heeren Heeren tot haar middenpunt moet hebben. Om kort te gaan, mag dus gezegd, dat uit deze schepping naar Gods Beeld, in verband met feit dat God ons zijn Naam geopenbaard heeft, voor alle menschenkind de verplichting volgt, om zich cZe kennisse van den Naam des Heeren eigen te maken, en alles in de hand te werken en te steunen, wat de betere en juistere kennisse van dien Naam bevor- deren kan. Maar hiermee is de strekking van dat gebod nog niet ten einde toe doorzien. Kennisse van den Naam des Heeren is niet genoeg. Het doel toch waarom die Naam ons geopenbaard werd, is niet bevrediging van onze weetzucht, maar ligt in onze verplichting om ons aan den als dan gekenden God toe te wijden. Vandaar dat we schreven, dat deze Naam niet maar gekend, maar ook beleden moet worden, wat onze Catechismus ^ noemt: „opdat hij van ons recht öe/ce^cZ, aangeroepen, en in alle onze woor- den en werken geprezen worde" (Vr. 99). Dit belijden bestond reeds in het Paradijs als verplichting, en de oor- sprong aller zonde ligt juist daarin, dat Eva zich door Satan in een kri- I tiek oogenblik van die belijdenis liet afbrengen. In den hemel komt geen belijdenis meer te pas. Men kan toch den Naam des Heeren niet belijden tenzij er iemand tegenovej!' ons sta, die dien Naam miskent of loochent. Maar in het Paradijs k<3n dit wel, omdat Satan bestond, en de mensch juist geroepen was, om het Paradijs voor het insluipen van de satanische invloeden te beveiligen. Eva begon dan ook goed ; ze ving aan met maar te belijden wat God haar gezegd had; maar, toen Satan hier zijn voor- stelling van de zaak tegenoverstelde, zweeg ze, beleed ze niet meer, en juist in dat niet belijden lag haar val. Omgekeerd lag de overwinning van den Christus in de woestijn juist hierin, dat hij tegenover Satan aldoor . en rusteloos de Openbaring Gods beleed, en telkens het woord Gods uit die Openbaring tegen Satans influistering overstelde. Het is dus geen oogen- blik twijfelachtig, wat we onder het belijden van den Naam des Heeren te verstaan hebben. De Heere wil, dat we de kennisse van zijn Naam gelijk r Hij ons die geopenbaard heeeft, duidelijk zullen uitspreken tegenover een ieder, die haar tegenstaat, en dat we niet zullen zwijgen, ook al dreigt ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK III. 599 men ons, of al brengt men ons schade toe, of al staat ons naar het leven. Het dogma der „belijdenislooze" Christenen, dat men u tegenwoordig aan- beveelt, is dus rechtsrtreeks door dit gebod geoordeeld. Al het schimpen op wat men noemt een „dogmatisch Christendom." moge zijn gedeeltelijke ^ verontschuldiging vinden in sommiger bloot verstandelijke kennisse, die nooit uit God kan zijn, maar komt toch in den grond voort uit vijand- schap tegen dit derde Gebod. Tegenover Satan staande zouden deze man- nen nooit een tekst hebben aangehaald, maar ze zouden zoolang in pan- . theïstischen trant, met Satan zijn gaan redeneeren, tot het ten leste on- zeker werd, of ook Satan eigenlijk niet tot de „lieve geesten," en tot de minnaren van een zeer „vrije vroomheid" behoorde. Belijden onderstelt dus de kennisse van Gods Xaam, gelijk die geopen- baard is, en zonder deze voorafgaande kennisse is alle belijden volstrekt onmogelijk. Deze plicht nu van belijden rust én op den enkele en op allen saam, d. w. z, zoowel op de geloovigen in hun particulier, als op de kerk. "'' Een kerk zonder belijdenis is dan ook een cirkel die rondheid mist, en het ijdel roepen der Ethischen, dat de belijdeniskerken haar tijd hebben gehad, toont beter dan iets, hoever de mannen dezer richting zei ven reeds van de beteekenis der Openbaring vervreemd zijn. Een kerk moet belijden, ^ anders is ze geen kerk, en dit belijden kan er natuurlijk nooit in bestaan, dat ze haar belijdenis pj'o memorie uitrekke, of in de kist legge, want be- lijden is juist, dat men als kerk voor zijn belijdenis op alle terrein uitkomt. Leervrijheid in de kerk toe te laten, is daarom rechtstreeks ingaande te- gen het ilenle Gehad, en een kerk, die zich hieraan schuldig maakt, abdi- ceert. Plicht en roeping toch van elke kerk van Christus is het, een ba- zuin van onvervalscht geluid te doen hooren, en door al haar organen en ambtsdragers voor die ééne welgewikte belijdenis uit en op te komen. Hierin ügt dan ook het onherroepelijk oordeel over aWe kerken in onze dagen, die dezen plicht in zijn tegendeel verkeeren, en ja, nog in naam en pro memorie zekere belijdenis heeten te bezitten, maar ze verbergen, er niet voor uitkomen, en door haar eigen organen en ambtsdragers straffeloos allerlei, dat vlak tegen die belijdenis ingaat, laten verkondigen. Tevens volgt hieruit, dat de Tucht in elke kerk dus ook over de belijdenis moet gaan. De voorstelling toch, alsof iemand wel overtrad, zoo hij een '' mensch een kleed ontsteelt, en niet overtreedt zoo hij Gods heerlijke waar- / heid schendt, is de volstrekte loochening van Jit derde Gebod. Zeker Gods gebod waakt ook over uw goed, maar nog lang eer de Heere op den Si- naï aan het achtste Gebod toekwam, slingerde Hy zijn banvloek tegen de miskenning van zijn heilige Openbaring en tegen het; niet achten van zijn heiligen Naam. Zeer terecht hebben onze vaderen dan ook steeds de he- 600 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IIL / ^ lijdenis vooropgesteld, en daarna eerst den wandel laten volgen; een- voudig omdat de Naam des Heeren hoog verheven is boven alle belang van 'smenschen zedelyk saamleven. Doch deze plicht tot belijden van 'sHeeren Naam en Openbaring rast niet minder op elk geloovige in het particulier. Tegen elk verleider of ver- zoeker, dien we op onzen weg ontmoeten, moet altoos beslist en open- lijk uitgesproken, wat ons verbiedt hem ter wille te zijn. En ook al komt het niet tot een rechtstreeksche verguizing, reeds de loochening en aanran- ding van Gods heilige waarheid in onze tegenwoordigheid, mag door ons niet met zwijgen worden beantwoord, maar moet beantwoord door een kloek en dapper getuigenis, onverschillig of men ons daarom uitlacht of desnoods met vuisten slaat. Een plicht tot belijden, die zelfs zulk een loochening niet behoeft af te wachten, maar overal plicht is, waar wij weten dat zulk een loochening bestaat. Zoo b. v. in de pers en bij de stembus en in de poëzie. Tegenover een pers, die gedurig den Naam des Heeren poogt terug te dringen, is het uw plicht en roeping een pers mogelijk te maken, die den Naam des Heeren belijdt. Tegenover een poli- •. tieke actie, die Gods oppermacht en den Naam van Christus loochent, moet gij by de slembus voor uw God en uw Heiland getuigen. En wat het belijden van den Heere in de wereld der poëzie inhoudt, vraag dat maar aan helden in het lied, gelijk Bilderdijk en Da Costa. Doch ook hiermee is de verplichting, die dit gebod ons met het oog op de Openbaring van 'sHeeren Naam oplegt, nog niet voltooid. Er moet ook < met die heilige Openbaring gewoekerd worden. Ze is ons een toevertrouwd talent, dat we niet in de aarde mogen begraven, maar waarmee wimte moet gedaan. Winste voor u zelven, voor anderen, en voor het geheel van ons menschelijk leven. Voor uzelven moet die winste komen uit de geestelyke bewerking die uw eigen persoon door de kennisse dier Open- baring ondergaat. Bloot verstandelijke kennisse, we spraken het reeds uit, is tot niets nut. Die heeft Satan ook en ze verderft hem. Alle kennisse van God moet ons tot den Eeuwige zelven opleiden. Het moet altoos ken- nisse VQ,n Hem zijn, die ons Hem nader brengt, voor Hem ons hart in gloed zet, ons Hem doet zoeken, en den aldus geopenbaarden en gekenden God tot het middenpunt van heel ons bestaan maakt. Godskennisse die -^ niet tot Godsvrucht leidt, is ijdel. Het is een kennisse die, dor en onge- bruikt, buiten ons blijft liggen, die we niet in ons opnemen, en niet ver- teren. En wijl al zulke dorre kennisse ons hoogmoedig maakt in plaats van y klein, schaadt ze aan onze vroomheid, in stee dat ze onze vroomheid zou verwarmen en bezielen. Zoo moet dus de mystiek van het hart deze ken- ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IIL 601 nisse Gods allereerst op ons zelven toepassen, en er langs dien weg een vrucht voor nu en voor' eeuwig uit doen rijpen. De winste voor anderen hangt hiermee saam. Laat uw licht alzoo schij- nen voor de menschen, sprak de Heere, dal ze uw goede werken zien mogen, en uw Vader, die in den hemel is. verheerlijken mogen. Daalt al meer de Naam des Heeren Heeren in uw ziel en in heel uw wezen, dan moet uw eigen persoon en uw eigen verschijning een soort afvloei- ende openbaring van den Naam des Heeren voor anderen worden. In u moet men iets van uw God zien ; uit u iets van uw God merken ; uw te- genwoordigheid moet de consciëntie prikkelen ; en zoo moet er een kracht van uw kennisse uitgaan, die den wankele sterkt, den bedroefde troost, den afgedoolde terecht brengt, en aan den vijand des Heeren schrik in- boezemt. We gebruikten zoo straks het beeld van de nardusflesch, welnu gij zelf, in uw eigen persoon, moet als een schaal zijn, waarop eenige zuivere druppelen van die nardus zijn uitgegoten, en alzoo moet de reuke ^ van de kennisse des Heeren zich onwillekeurig verbreiden dank zij geheel uw optreden en door geheel uw persoon. Ten slotte voegen we er nog aan toe, dat er gewoekerd moet met die kennisse des Heeren voor heel ons menschelijk samenleven. Ge begrijpt wat hiermee bedoeld is, zoo we u slechts herinneren aan den socialen nood dezer dagen, en u afvragen, of Gods heilige Openbaring hier geen woord > meê te spreken, en geen zegen te brengen heeft. We wijzen u voorts op wat mannen als Bilderdijk, Groen van Prinsterer en Da Costa deden, om bij het hcht dezer Openbaring den weg aan te wijzen, waarlangs de vol- ken en natiën, te midden van den storm en Revolutie, rustig konden voort- schrijden. We herinneren u aan wat op allerlei terrein gedaan is, om, bij het licht dezer Openbaring, het huislijk leven te beteren, de opvoeding te veredelen, en allerlei nood, die om hulp schreide te lenigen. Maar bovenal wijzen we u op de heilige roeping der Christenheid, om tegenover de valsche ivetenschap een Christelijke wetenschap uit den wortel der Open- baring op te bouwen. Vergeet het toch niet, de wetenschap vormt het ; menschelijk bewustzijn, en waar dit menschelijk bewustzijn van de ken- nisse Gods beroofd wordt, zinkt geheel ons geslacht steeds dieper. 602 ZOND. XXXA'I. HOOFDSTUK IV. VIERDE HOOFDSTUK. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders. Filipp. 2: 11. Wie dusver meende, dat het derde Gebod alleen tegen het vloeken en tegen den meineed ging, sloeg derhalve den bal geheel mis. Ook wie nooit een vloek op de lippen nam, of nimmer valsch zwoer staat desniettemin met al wat uit vrouwen geboren is, aan de overtreding ook van dit derde Gebod schuldig. Niet alleen onder de Wet in 't gemeen, maar ook onder elk gebod op zich zelf genomen, bezwijkt een iegelijk onzer. Ge weet hoe onze Gereformeerde kerken in het antwoord op vraag 61 aan elk kind van God de beteekenis op de lippen leggen: „dat mij mijne con- sciëntie beklaagt, dat ik tegen alle Gods geboden zwaarlyk gezondigd heb en derzelve geen gehouden heb." Eerst wie zóó voor de Wet komt te staan begint de wonde van zijn hart te peilen ; en eerst wie zoo de verbroken- heid zijner ziele kent, roept, uit honger naar eeuwig leven en dorst naar gerechtigheid, de genade van den Middelaar in. Maar dan moet deze belijdenis van schuld ook geen ijle phrase zijn. Ge moet het dan ook meenen, dat ge niet maar tegen de Wet in het algemeen, maar tegen alle hare geboden zivaarlijk gezondigd en geene van deze gehouden hebt. En hiertoe nu komt ge nimmer, zoolang gij bij den uitwendigen vorm van de geboden blijft staan. Er zijn er gelukkig nog honderden die in der waarheid voor God getuigen kunnen nooit of nimmer zwaarlijk gevloekt of groven meineed begaan te hebben; en hieruit volgt derhalve, dat al deze personen zich voor dit derde Gebod nooit schuldig zullen gevoelen, zoolang ze den diepen geestelijken zin ook van dit derde Gebod niet heb- ben leeren verstaan. Maar dat geestelijk verstand van dit derde Gebod gaat dan ook terstond open, zoodra ge u door Gods Woord gezeggen laat, dat in den Naam des Heeren heel zijn heilige Openbaring schuilt, en dat dit derde Gebod dus alle plichten inhoudt, die voor het kind des menschen uit het bestaan zelf van deze Openbaring Gods voortvloeien. Die Openbaring Gods is, blijkens den Jehovah-na,a,m, hier bepaaldelijk als de bijzondere Openbaring op te vatten; een Openbaring die zich opzettelijk tot den zondaar richt en voor den zondaar, hem ter redding, gegeven is. Laat nu de zondaar deze Open- baring Gods in Christus Jezus óf uit onverschilligheid hggen óf wel mis- ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IV. 603 bruikt hij haar, door ze te vervalschen; door ze uit te buiten voor eigen eer en winst; of door er uit vijandschap tegen in te gaan, dan heeft hy zicli op alJe deze manieren zwaarlij k aan deze Openbaring Gods, en dus aan den heiUgen Naam des Heeren, bezondigd; ook al vloekt hij uit fatsoen nimmer en al kwam hij nog nooit tot meineed. Die Openbaring van zijn genade nu is door God eenmaal aan de wereld geschonken en door Hem tegen de listen en de leugen van Satan o ver- gesteld, en zulks in een vorm die geheel op uw menschelijke natuur en uw menschelijke nooden berekend is. Die Openbaring Gods ligt daar dus op uw weg, en omdat ze door God op uw weg gelegd is, brengt ze u den eisch, dat ge u tot haar wenden, haar onderzoeken, haar in u opnemen, haar belijden, haar beleven, en tegenover alle leugen en valsche voorstel- ling verdedigen zult. Doet ge dit nu niet, en gaat ge, als de priester en Leviet bij den gewon- den reiziger, zoo bij deze Openbaring Gods onverschillig voorbij, dan spreekt hierin minachting voor het genadewerk en alzoo verachting van de ont- ferming Gods. Ge stelt u dan aan als niemand, die denkt: „Wat deert mij God en zijn Naam en zijn Openbaring, ik leef voor mijn genot, voor mijn geld, voor mijn sport, voor mijn kunst, voor mijn wetenschap; en al die diepzinnige leerstukken laat ik aan de oude vrouwkens en het bij - geloovige plebs over !" Feitelijk toont ge dan hierdoor, dat ge u veel om de wereld en uw eigen persoon, maar in niets om de eere van uw God bekommert. Of ge Hem bedroefd en beledigd hebt, wekt geen oogenblik een gevoel van berouw en leedwezen in uw hart. Of, als uw Vader, die in de hemelen is, zich dan toch in zoekende liefde tot u keert, en zich aan u openbaart in zijn eeuwige ontfermingen, verraadt het in u dan niet het toppunt van zielsverharding, zoo ge door niets van dit alles ge- roerd of getroffen wordt, maar God praten laat en in zelfgenoegzaamheid uws weegs gaat? Dit nu geldt van een iegelijk onzer voor al die jaren onzes levens, waarin we Gods Openbaring onverschillig lieten liggen ; geldt voor alle lieden der wereld, die opstaan en naar bed gaan, zonder zich ooit om Gods heilige Openbaring te bekreunen; en geldt in niet mindere mate van de mannen der kennisse en der wetenschap, die alle dingen onderzoeken en stelsel na stelsel optrekken maar zich hierby aanstellen, alsof er geen Openbaring Gods bestond. ^Maar ook onder de Christenen wordt te dezen opzichte gezon- digd. Er zijn Christenen, die er zich op beroemen dat ze hun re- ligie wel op een stuivertje kunnen schrijven, en wat steekt ook hier- in nu weer anders dan de wilkeur en de gemakzucht, om zich uit " Gods rijke Openbaring twee, drie bloemen te plukken, en te denken : 604 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IV, ,,De rest gaat mij niet aan." Dan bouwt de één zijn Christelijke religie op inneriijke gemoedsbewegingen en ingebeelde visioenen, om zich de moeite van het onderzoek van Gods bijzondere Openbaring te sparen ; ter- wijl de ander, in Methodistischen trant, alleen de eerste beginselen van de leer der doode werken en der doopen kent en weigert met den apostel tot de volmaaktheid voort te varen; of ook een derde wel enkele hoofdpun- ten uit de Openbaring Gods overneemt, maar om ze voorts, gelijk zoo vele Ethischen doen, met allerlei wijsbegeerte van eigen vinding aan te vullen. In dit alles nu is overtreding van het derde Gebod, omdat het ge- brek aan eerbied voor Gods heilige Openbaring verraadt; omdat er betwe- terij in spreekt, die, in plaats van eigen overleggingen gevangen te geven in de gehoorzaamheid Christi, zich het recht aanmatigt, om naar eigen wilkeur met Gods Openbaring om te springen ; en omdat wie zoo de Openbaring Gods misbruikt, het geloof ondermijnt aan de kracht ter red- ding en genezing, die van deze Openbaring Gods kan uitgaan. In de eerste eeuw der Christenheid, en evenzoo in de eerste tijden der Hervorming, wierp men zich op die Openbaring Gods met honger in het hart. Een ieder was er mee doende. Schier in alle kringen werd ze onder- zocht. Mannen en vrouwen, ouden en jongen van dagen stelden belang in de diepe mysteriën, die ons in die Openbaring ontrold werden. En niet alleen enkele vrome kringen, maar heel het publiek hield zich met deze vraagstukken bezig. Toen de ketterij van Arius de kerk verontrustte, werd er op de markt, in de sociëteiten en onder het leger met warmte over de belijdenis van den Christus gesproken. En toen in de 17de eeuw de kette- rij van Arminius hier te lande de Christelijke kerk met geestelijke ver- dorring bedreigde, sprak men in de trekschuit en op de beurs, in de raad- zaal en in de leerzaal, in hooger en in lager kringen, bij voorkeur over deze diepe vraagstukken. Dat hieraan nu een schaduwzijde verbonden was, ontkennen we niet. Het wierd soms een werpen van de paarlen voor de zwijnen, en het gaf veel te sterk den indruk, alsof Gods Openbaring haar eere had, zoo slechts allerwege een steekspel in woorden over haar be- teekenis werd gehouden. In beide eeuwen is ook in dit opzicht Gods Naam ijdellijk gebruikt. Maar al zondigde men toen door overdrijving, daarmee is de zonde der tekortkoming niet verontschuldigd, waaraan thans zoovelen, ook onder de belijdende Christenen zich schuldig maken, die zich nimmer de moeite geven, om de gronden van hun geloof behoorlyk te onderzoeken en zelfs van een leerstuk als dat der rechtvaardigmaking zich nimmer een heldere voorstelling hebben gemaakt. Men leeft dan met de Christenen mee; men sluit zich bij hen aan; men zegt tot hen te behooren; maar ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IV. 605 nooit bijna leest men iets over Gods Openbaring dat inspanning kost. Een stichtelijk stukje gaat 'nog; maar den inhoud van Gods Openbaring te leeren kennen, acht men overbodige weelde. En zelfs een predicatie draagt dan slechts de goedkeuring weg, als ze niets onderstelt, geen oogen- blik inspant, en zachtkens voortkabbelt met den golfslag van het sen- timent. Hiertegenover nu doet dit derde Gebod den eisch hooren, dat elk zon- daar, en met name elk kind van God, zich zal inspannen en zich de moeite zal geven, om den Naam des Heeren, d. i. zijn heilige Openbaring te leeren kennen, te leeren verstaan, en er persoonlijk met zijn bewustzijn ^^ in te dringen. Iets waaruit dan tevens volgt, dat schuldig voor dit ge- bod staat, elke kerk die er zich niet op toelegt, om deze Openbaring Gods tot de gemeente te brengen; schuldig elk prediker, die den Dienst des Woords niet aan dit verheven doel dienstbaar maakt; schuldig elk on- derwijzer, die het onderwijs der jeugd niet strekken laat, om deze gees- telijke werkzaamheid voor te bereiden; en schuldig bovenal een iegelijk, die de wonden en breuken van Sion op het lichtste geneest, en de geesten door een oppervlakkig, geestelijk praatje poogt te verwarren. Zoo dikwijls er dan ook zulk roepen uitgaat, dat men zijn Christendom niet zoeken moet in die diepzinnige leerstukken, noch in allerlei splinterige vragen, maar Jezus moet liefhebben en zijn ziel tot hem bekeeren, kunt ge altoos zeker zijn, dat ge met een overtreder van dat derde Gebod te doen hebt. Want al wie zoo roept, bedoelt daarmee, dat we Gods heilige Openbaring voor nege)i tienden ongebruikt zullen laten liggen. En ook dit nu is ijdel- -' heid, en een ijdel gebruik van den Naam des Heeren. Niet minder beslist stelt dit derde Gebod zich tegen a/fe ketterij. Het woord ketter is geen looze scheldnaam, maar een woord, dat door de kerk aan de Heilige Schrift is ontleend. Uitdrukkelijk gelast Paulus aan Titus: „Verwerp een ketterschen meHSc/i na de eerste en tweede vermaning." In 1 Cor. XI: 19 schrijft de apostel: „Er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen die oprecht zijn, openbaar mogen worden." In Gal. V: 19 en 20 noemt onder de werken des vleesches, naast de venyngeving en afgunstigheden ook de ketterijen op. En Petrus waarschuwt evenzoo (2 Petr. II: 1) tegen ,,de valsche leeraars die verderfelijke ketterijen be-/ dektelijk invoeren." Ge doet dus verkeerd, zoo ge u voor dat woord ket- ter schaamt, en het gebruik er van mijdt. En toch dat doen de meesten in onze dagen. Ze hebben zich door den hoogen toon der wereld laten intim.ideeren. De wereld wist het zoover te brengen, dat het enkele ver- wijt van iemand te „verketteren" tegen u getuigde; dat iemand een ketter 606 ZOND. XXÏVI. HOOFDSTUK IV. te noemen voor liefdeloos gold; ja. heel het gebruik van het woord ketter blijk wierd van geestelijke bekrompenheid of hooghartigen zin. Dat de wereld dit gedaan kreeg, was in zooverre de schuld der Christenen, dat de kerken lange eeuwen veel te grif met dit harde woord geweest waren, ^, en er toe neigden, om den naam van ketter toe te passen op een iege- lijk, die de waarheid niet juist zoo beleed als zij. Vooral Rome dreef dit op de spits. En daar nu niet alleen de kerken, maar ook de particuliere Christenen al te kwistig dit wapen van den ketterschen naam hanteerden om elkander in de oogen van het publiek om eer en goeden naam te brengen, heeft de wereld van dit misbruik van het woord ketter gebruik gemaakt, om het alzoo in volslagen onbruik te brengen. Toch mag hier niet in berust. Wie dat doel, gaat tegen het derde Gebod in. Dat gebod stelt u den eisch, dat de Xaam, d. i. de Openbaring Gods, niet ijdel maar heiliglijk zal gebruikt worden, en door niets zoozeer, a]s door vervalsching der waarheid wordt Gods heilige Openbaring gehoond. Alle ketterij is na- melijk daaruit voortgekomen, dat men de Openbaring Gods vermengd heeft \-met de heidensche of pseudoJofnUche voorstellingen. Een Moderne is geen ketter; hij toch verwerpt de Openbaring eenvoudig; en ook moogtgeniet zeggen, dat de Lutherschen of Methodisten kett-^rs zijn. want deze bedoe- len wel terdege de Openbaring Gods te belijden, ook al doen ze het óf onzuiver óf onvolledig. Het wezen der ketterij is dan eerst aanwezig wan- neer men zich aanstelt, als beleed men den Xaam des Heeren en als kwam men uit voor zijn heilige Openbaring terwijl men feitelijk een deel valschen inhoud, die uit Satan of de wereld genomen is in zijn belijdenis inmengt. Ketters zijn altoos zooals Petrus zegt: „Valsche leeraren, die ver- derfelijke ketterijen bedektelijk invoeren." Mannen dus die zich niet tegen Gods volk stellen, maar zich bij Gods volk indringen; zich aanstellen als brachten ze de waarheid; en die dan ook een goed deel van hun wijsheid uit die Openbaring geput hebben; maar inmiddels haar welbewust ver- mengen met wat ze aanbrachten uit hun eigen hart of uit de wijsheid der wereld en de leugen van Satan. Het is en blijft dure plicht en roeping der kerken en der ware godge- leerdheid, steeds niet alleen tegen de aanvallen van het ongeloof en bij- \^ geloof, maar ook tegen de ketterijen op haar hoede te zijn. Te zeggen: „De waarheid zal zichzelve verdedigen," dus behoeven wij menschen geen vinger te verroeren, is een leenspreuk der wereldsche wijsheid die vlak tegen de Schrift ingaat. Als een leeuw heeft Paulus voor de waarheid én in de kerken van Galatië én tegen Petrus zelf te Antiochië gestreden. De Schrift wil dat we zelfs den rok haten, die van het vleesch bevlekt is. En wie met dit valsche zeggen, als zou de waarheid zichzelve wel hand haven, ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IV. 607 aan komt dragen, miskent heel Gods ordinantie met zijn kerk op aarde, vernietigt den duren plicht van belijdenis, heft in Gods kerk deleertucht op, en verwart hetgeen God doen kon, met hetgeen Hij ons geopenbaard heeft te willen doen. Zeker, in zijn oordeel zal alle waarheid tegen alle leugen gehandhaafd worden; maar dat in Frankrijk de waarheid van het Evangelie is ondergegaan, terwijl ze hier te lande stand hield, bewijst op zich zelve reeds voldingend dat de waarheid Gods zich volstrekt niet in elk land, in eiken tijd, in elk geval en onder alle bijzondere omstandig- heden handhaaft uit zich zelve. Als de Calvinisten in de 16e eeuw even dwaze gedachte gekoesterd hadden, zou ook in ons vaderland de koornmaat weer over den kandelaar zijn gegaan. Maar natuurlijk nóg zwaarder oordeel dan de ketters zullen zij dragen, die heel de Openbaring Gods eenvoudig verwerpen; doen alsof er nooit zulk een Openbaring aan ons, zondaars, gegeven ware; en nu de oude stel- sels der Grieksche of Indische wijsgeeren in nieuwe vormen gieten en als hoogste wijsheid • aan de afvallige Christenheid prediken. Dit is een vol- strekt loochenen van de Openbaring Gods; een driest en openlyk staande houden, dat er geen Naam des Heeren geopenbaard is, en dat men dus met dien Naam ook niet heeft te rekenen, en er zich dus niet aan be- zondigen kan. In dat ongeloof spreekt het wederoplevend heidendom, dat deels een pantheïstischen, deels een epicureïschen, deels een aesthe- tisch-poly theïstisch en vorm aanneemt, maar onder al deze vormen er op uit is, om de Openbaring uit het midden weg te nemen, na vooraf heel de Heilige Schrift voor onecht te hebben verklaard. Toch heeft men bij de mannen van deze richting tweeërlei schakeering wel te onderscheiden. Er zijn er die door louter vijandschap tegen God gedreven worden, en die in spotten met den ernst de zenuw hunner kracht zoeken. Zulke mannen waren de Voltaires en Heines en ten deele Multatuli ten onzent. Maar er zijn onder deze bestrijders en loochenaars der Openbaring ook ernstige mannen die zich in het minst niet aankan- ten tegen elke Openbaring, maar die alleen de bijzondere Openbaring willen wegnemen, om op de algemeene Openbaring terug te gaan. God in de na tuur en God in de consciëntie. Maar dit is dan ook juist het Heidensche standpunt. Immers de Heidenen zijn niet begonnen met uit louter vijand- schap tegen God te handelen. Ze bedoelden ook vroom, ze bedoelden ook alleszins godsdienstig te zijn. Alleen maar, juist omdat hun de bijzondere Openbaring ontbrak, en ze alleen op het schijnlicht van de algemeene. Openbaring afgingen, zijn ze in al duisterder duisterheid teruggezonken tot eindelijk God ze overgaf in een verkeerden zin, om te doen dingen 608 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK IV. die niet betamen. Men ziet dan ook feitelijk aan onze tegenwoordige on- geloovigen, hoe én in Indië én in China én in Griekenland het oude Hei- dendom ontstaan is. We besluiten onze toelichting op het derde G-ebod met in te keeren in eigen boezem en de nog belijdende Christenheid te waarschuwen, tegen een ijdel gebruik van den Xaam des Heeren, dat de wereld ons gedurig verwijt, en waar in eigen kring veel te weinig op wordt gelet. En dan is niet bedoeld, dat de Xaam des Heeren niet ook op de publieke markt en in den maatschappelijken on politieken strijd zou mogen genoemd worden. Dal verwijt men ons alleen, omdat men onze belijdenis niet kan dulden. Maar wel steekt er menigvuldige overtreding van dit derde Gebod in de geestelijke verslapping en de afdwaling van geest, waartoe de usantie van het gebed en de usantie van ons lied en de usantie van zekere Christe- lijke spreuken vaak aanleiding geeft. Het gebed is zoo teeder en zoo hei- lig, en juist daarom steekt in het bidden hardop en in het gemeenschap- pelijk gebed zulk een ernstig gevaar. Wie alleen voor zichzelven bidt, kan ook wel bloot vormelijk bidden, maar toch niet zoo licht. Maar wie hardop bidt, met en voor anderen, loopt zoo licht gevaar, van veelvuldig ijdel ge- bruik van den Xaam des Heeren te maken. Soms bestaat er zelfs neiging om alle namen des Heeren op elkander te stapelen, en zoo het heilige te overdrijven en in die overdrijving te ontwijden. Predikers vooral, die week aan week, altoos weer, voor moeten bidden, staan in dit opzicht aan zeer ernstige verleiding bloot; en zeker gaat er geen dag voorbij, dat er niet juist in en door het gebed tegen dat derde Gebod gezondigd wordt. Iets wat ten deele ook van het lied geldt. Ook in het geestelijk lied roept men den Xaam des Heeren aan, maar natuurlijk wie alleen klanken uitgalmt en meezingt, maar zonder waarlijk zijn ziel tot zijn God te verheffen gebruikt den Xaam des Heeren volkomen ijdellijk. En wat ten slotte de Christelijke zegswijzen en spreuken aangaat, zoo behoeft het wel nauwelijks herinnering dat dit ijdel gebruik van den Xaam des Heeren ook kan plaats grijpen bij het doopen in den Xaam van den Drieëenigen God, bij het uitspreken van den zegen, en evenzoo bij zekere slotphrasen in verjaarbrieven of afscheidsbrieven, of zelfs bij ingestelde dronken toe. Een misbruik waartegen slechts één medicijn bestaat, hierin gelegen, dat ge Gods heiligen Xaam nooit over uw lippen laat ko- men of uit uw pen laat vloeien, zonder dat uw ziel waarlijk den levenden God bedoelde. Een laatste opmerking, die niet achterwege mag blijven, betreft de uit- voeringen van gewijde compositiën, gelijk op de dusgenaamde orgelcon- ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK V. 609 certen vaak ten gehoore worden gebracht. De componist nam dan de hoogste, diepste thema'«, zoodat de Naam des Heeren en de Openbaring des Heeren in veel van haar diepte en rijkdom op roerende en aangrij- pende wijze vertolkt werden. En op zichzelf is dit schoon; is het heerlijk; is het aangrijpend; en kan het in hooge mate verheffend zijn. Maar als nu de Naam des Heeren in de schoonste klanken en door de zuiverste tonen gedragen, keer op keer onder de gewelven voortrolt, en het is den kunstkenners en het is den hoorders, daarbij niet om den Naam des Heeren, veelmin om zijn Openbaring, maar zoogoed als uitsluitend cm het muzikaal genot te doen, dan is ook hier de Naam des Heeren ijdel- lijk gebezigd en zonde begaan tegen het derde Gebod. VIJFDE HOOFDSTUK. Doch Jezus zweeg stil. En de hoogepriester, ant- woordendft zeide tot hem: Ik bezweer u bij den le- venden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus de zone Gods? Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Matth. 26: 63, 64a. De Catechismus bespreekt bij het derde Gebod nog afzonderlijk het vraagstuk van den Eed; iets dat daarom noodwendig is, wijl elk lid der kerk elk oogenblik tot den Eed kan geroepen worden, en de kerk der- halve schuldig aan het bloed zijner ziele zou staan, indien zulk een per- soon zich door haar verzuim, in zake den Eed voor God bezondigde. Waarin het eigenlijke wezen van den Eed is gelegen, kan terstond dui- delijk gemaakt. Indien Adam in het Paradijs niet gevallen ware, en achter Adams val niet de val van Satan in de engelenwereld had gelegen, zou er nooit anders dan waarheid in het hart zyn geweest, nooit anders dan- waarheid zijn gesproken, en nooit anders dan loaarheid hebben geheerscht. Bij ontstentenis van alle leugen zou er nooit anders dan waarheid in elke verhouding en zielsuiting denkbaar zijn geweest. Geen engel of mensch zou een apart leven buiten zyn God hebben gehad. Elk bewust creatuur zou bij dagen en bij nachten altoos en bestendiglijk in de onverstoorbare gemeenschap met zijn God hebben geleefd. Eén oogenbhk buiten den in- druk van Gods alomtegenwoordige majesteit ware ondenkbaar geweest. E VOTO DORÜR. III. 610 ZOND. XXXVT. HOOFDSTUK Y. En alzoo zou alsdan heel het leven juist zóó geweest zijn, als het nu is (of althans ondersteld wordt te zijn) in de oogenblikken dat men een Eed aflegt. In zulk 'een toestand zou derhalve niet de Eed weg zijn geweest maar heel het leven en het aanzijn, elk woord en elke levensuiting zou onder den Eed hebben gestaan. De Eed zou alleen nooit als exceptie zijn voorgekomen. En elk ja, en elk neen zou dezelfde, ja, nog meer kracht hebben gehad, dan nu het ja of neen, dat bevestigd wordt met een Eed. Vandaar dat ook in het Kijk van glorie dat komt, geen Eed bij wijze van exceptie kan gedacht worden, overmits als dan weer heel het leven en heeJ het aanzijn door de alomtegenwoordige majesteit des Heeren Heeren zal worden beheerscht. De zonde echter heeft dit alles anders gemaakt. Door de zonde heeft de zondaar zich een soort eigen leven hulten de gemeenschap met zijn God geschapen. Dat leven doorleeft hij in een gedachtenwereld, die niet uit God, dus niet wezenlijk, maar verzonnen, leugenachtig en valsch is. Dit maakt de tegenstelling tusschen leugen en ivaarheid. Is iemand nu absoluut boos gelijk Satan, dan leeft hij enkel in de leugen, kan uit die leugen nooit meer uitkomen, en kan geen enkel oogenbhk meer waar voor God zijn, omdat de gemeenschap met God voor altoos van zijn in- nerlijk bestaan is afgesneden. Doch zoo is de zondige mensch niet. In hem zijn altoos nog eenige vonkskens van het licht zijner oorspronke- lijke schepping over, en God de Heere blaast die door zijn algemeene ge- nade aan, of bewaart ze althans voor algeheele verdooving. Vandaar dat de mensch wel uit den vader der leugen is, maar toch niet absoluut. Een zondig mensch kan nog uit de leugen in de waarheid overgaan. Hij kent het onderscheid tusschen leugen en waarheid nog, en er zijn oogenblik- ken in zijn leven, dat hij voor Gods alomtegenwoordige majesteit zich stellende, beeft en siddert bij de gedachte, dat hij op zulk een oogenblik liegen zou. Dit nu weten we van elkander. Zijn er dus ernstige zaken tusschen ons menschen in geschil, dan weten we, dat we bloot stonden aan het gevaar, om misleid te worden ; dat het licht mogelijk is, dat men ons onwaarheid zal vertellen; of althans denkbaar, dat de beste mensch door iets te verzwijgen of in eenigszins ander licht te stellen, de feitelij- ke toedracht der zaak voor ons zal vervalschen, 't zij met opzet 't zij door gebrek aan energieken waarheidszin. Doch nu weten we ook van elkander, dat dit gevaar om misleid en bedrogen te worden, af- neemt naarmate het ons gelukt, iemand meer onder den indruk van Gods alomtegenwoordige majesteit te brengen, en dat dit gevaar bijna geheel zal wijken, als we hem bewegen kunnen om dit opzettelijk te doen, en tot ons te spreken voor het aanschijn en in de tegenwoordigheid des ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK V. 611 Heeren. En die acte nu, waarin we aldus iemand spreken laten, is het afnemen van den Eed. Gelyk onze Catechismus zeer juist zegt: „Een -^ rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als die alleen mijn harte kent, der waarheid getuigenis wil geven." Doch hier komt nog iets bij. God de Heere heeft stelliglijk betuigd, dat Hij met onschuldig zal houden . die zijnen naam ijdellijk gebruikt. Nu kunt ge natuurlijk in het ijdellijk misbruiken van 's Heeren naam nooit ijslijker zondigen, dan dat ge mfiu/ecc/ pleegt; en zoo ligt dus in den Eed tevens nog dit andere in, dat ge in uw betuiging onder Eede tevens uitspreekt, dat ge Gods straffe als recht- vaardig erkent, indien ge, onder Eede sprekende, spreekt tegen beter weten in. Is dit nu d(^ Eed, dan blijkt hieruit, dat de Eed, genomen als afzonder- lijke en exceptioneele handeling, er alleen om der zonde wille is. Zonder zonde zou er geen afzonderlijke eed bestaan kunnen. Elk ja en elk neen ^ zou de kracht van een eed bezitten, wijl alles toe zou gaan in den Naam des Heeren en als in zijn heilige gemeenschap. Tengevolge van de leugen en de zonde is nu echter de Naam des Heeren als een afzonderlijke open- baring van zijn heiligheid en ontferming de wereld ingedragen; komt thans door het aanroepen van den Naam de eed tot stand; en is dus alle mis- bruik van dien Naam in den eed, en in nog sterker mate de meineed, ^ een zonde tegen het derde Gebod, omdat het alles uitloopt op een ijdellijk -^ gebruiken van den geopenbaarden Naam des Heeren. Beide gevallen moeten echter onderscheiden. Dat meineed zonde tegen dit gebod is, springt in het oog, gevoelt ieder en behoeft geen nader be- ' toog. Maar wel dient nauwkeurig aangewezen, hoe men een Eed naar waarheid, en niet valschelijk zwerende toch in zijn Eed tegen dit gebod zondigen kan. Dit nu ligt alzoo. Dat ons menschelijk leven in de leugen ; verstrikt zit, is onze schuld, en ligt niet aan God. Brengt Hij nu zijn heiligen Naam in die wereld vol leugen in, en stelt Hij dien Naam be- schikbaar als middel, om waarheid en leugen te onderscheiden, dan doet Hij dit om zijn eigen glorie en tot handhaving van zijn eigen Goddelijk gezag. Volstrekt dus niet als een toovermiddel ons in handen gegeven, om . waar onze baatzucht of weetzucht of eerzucht belang heeft bij het kennen '^ van de waarheid den Eed aan te wenden tot ons eigen profijt, of uit ge- makzucht om ons zelven van nader onderzoek te ontslaan. Er is dus tweeërlei gebruik van den Naam des Heeren in den Eed; ge gebruikt Gods Naam in den Eed of om daardoor Gods eer en zi.jn majesteit te die- ) nen, of om dien Naam dienst te laten doen voor uw eigen gemak of pro- fijt. En nu is alleen het eerste geoorloofd, en het laatste verboden. Ge moogt den Eed doen, als daardoor de eere Gods, de glorie van zijn recht, •^7 612 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK V. en waarheid, en de majesteit van het door Hem ingestelde gezag kan bevorderd worden; maar ge moogt geen Eed doen, als die Eed alleen zou strekken, om uzelven uit moeilijkheden te redden, uw voordeel te bevor- ^ deren, of u te ontslaan van de moeite van onderzoek. Want wel is het soms bitter onder de leugen te moeten lijden; maar dit is een kwaad dat we door de zonde onszelven op denhals hebben gehaald, en waartegen alleen onze waarheidszin in mag gaan. Dit laatste geldt zelfs zoo streng, dat er geen enkele exceptie op mag worden toegelaten. Waar niet de zake Gods, maar alleen uw belang motief tot den Eed zou zijn, moogt ge nooit den Eed op de lippen nemen, en geldt in vollen zin het strenge woord >des Heeren: „Zweert ganschelijk niet." De bepaling b. v. van ons Burger- lijk Wetboek, dat de civiele partij bij verjaring van schuld haar weder- partij den Eed kan opleggen is in strijd met het rechte begrip van den Eed, en gaat tegen de verklaring, die Jezus van het derde Gebod gaf, in. In zulk een geval moet men liever schade lijden, dan Gods Xaam mis- bruiken, om aan zijn geld te komen. Onze Catechismus zegt dan ook zeer terecht, dat het zweren van den Eed alleen geoorloofd is, „als de Overheid of de nood het vordert, om daardoor trouw en waarheid te bevestigen, 7nits tot Gods eere en tot onzes naasten zaligheid." Dit nu wijst tegelijk het standpunt aan, waarop we ons te plaatsen hebben, om de hoogere eenheid te vinden in het schijnbaar tegenstrijdige, dat de Christus alle eedzweren verbiedt, en toch zelf voor Cajaphas den Eed gezworen heeft. Gelijk men weet zijn er telkens in de Christenheid secten opgestaan, die zich eenzijdig aan het woord van Jezus over den Eed vastklemmende, in de consciëntie zich gebonden achten, om eiken eed te weigeren. Ten onzent is dit met name bekend van de oude Mennonie- ten en nu weer van enkele Darbisten. We zeggen met opzet: „de oud Mennonieten," omdat er thans onder de Mennonieten nog slechts enkele groepjes zijn, die aan Gods Woord vasthouden, en dus feitelijk op de gronden van Menno tegen den Eed bezwaar hebben. Het spreekt toch vanzelf, dat lieden die zich nog naar Menno noemen, maar geheel van zijn geest vervreemd zijn en iets volstrekt niet voor uitgemaakt houden,, omdat het in den Bijbel staat, of omdat Jezus het gezegd heeft, nooit ge- acht kunnen worden in zake den Eed het aloude gevoelen van Menno voor te staan. Menno was er tegen, omdat hij oordeelde dat Christus er tegen was; maar zulke personen zijn er eenvoudig tegen, omdat ze er zelven iets verkeerds in vinden. Spreekt men daarentegen van de oude Mennonieten en van de hedendaagsche Darbisten, dan hebt ge te doen met Christenen, die door verkeerd inzicht op een dwaalspoor gingen, maar 37 ZOND. XXXYI. HOOFDSTUK V. 613 niettemin aanspraak liebben op onzen eerbied, omdat ze in de consciëntie _ zich gebonden gevoelen, en liever boete, en soms gevangenis, ondergingen, dan tegen hun consciëntie in te gaan. Toch mogen wij geen oogenblik aarzelen, om ook hun meening als dwaling te qualificeeren. Niet omdat we wenschen te tornen aan de stel- lige uitspraak van Matth. V: 36. Als de Heere zegt: „Zweert ganschelijk niet," dan mag op de volle kracht van dit „ganschelijk" niets afgedongen. Slechts dient onderzocht van welk „zweren" hier sprake is, en van welk r^ zweren de Heere uitspreekt, dat het ons ganschelijk verboden is; zoo gan- schelijk, dat ons ja moet zijn Ja, ons neen neen, en dat al wat daarboven is, uit den booze is." Hierop nu moet niet geantwoord, dat Jezus hier al- leen spreekt van het ziveren bij het creatuur, en dat zoo vanzelf het zweren bij God buiten deze verklaring zou vallen. Want wel dient erkend dat Jezus in het volgende uitsluitend eedzweringen bij het creatuur op- somt : „Noch by den hemel, noch bij de aarde, noch bij Jeruzalem, noch bij uw hoofd" (vs. 34, 85, 36) ; maar dit kan niet in beperkenden zin, en wel uitsluitend van eedzwering bij God zelf bedoeld zijn, omdat Jezus zijn regel juist zet tegen den regel der Farizëen, alsof men alleen de bij den Heere gezworen eeden houden moest, en aan eeden bij het creatuur min- der was gebonden. Alle eed toch bij het creatuur, zegt Jezus zelf, is altoos als eedzwering bij God bedoeld. Bij den hemel omdr.t hij is Crods troon, bij de aarde omdat ze is de voetbank zijner voeten, bij Jeruzalem omdat ze zijn stad was, en bij uw hoofd, omdat het in Gods hand is. Die onder- scheiding is dus ten eenen male ongeoorloofd, en met den tekst vóór ons niet te verdedigen. Staat nu desniettemin vast, dat Jezus zelf den Eed gezworen heeft, en dies zelf in zonde zou gevallen zijn, indien de bedoe- ling van zijn „Zweert ganschelijk niet" ware geweest, om dat „gansche- - lijk" niet enkel op alle eeden van een bepaald soort, maar ook op alle soorten van eeden toe te passen, dan volgt hieruit, dat alleen die uitleg- ging van Jezus' woord de proef doorstaat, die het ganschelijk volkomen tot zijn recht laat komen, en tegelijk den eed van Jezus zelven als niet tegen dat gebod ingaande, doet uitkomen. En deze verklaring nu is terstond gevonden, indien ge slechts de onder- scheiding toepast, die we zoo straks maakten tusschen een zweren ter bevrediging van uw zelfzucht, en een zweren uit liefde voor God en den 7 naaste. Ge kunt op tweeërlei wijs zweren: o»i uwentwil, en dan is het zondig, maar ook om Gods wil, en dan kan het plichtmatig zijn. Wat de- den nu de Joden, in wier midden Jezus optrad ? Ze hadden de gewoonte om den Eed gedurig en aldoor te misbruiken in het private leven, om . hun eigen belang te bevorderen. En daarbij zochten ze dan aan het ^ 3 7 614 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK V. heilig karakter van den Eed te ontkomen, door niet den Xaam des Hee- ren te noemen, maar te zweren bij den tempel, bij Jeruzalem, bij den hemel, bij de aarde, enz. Van dat zweren nu sprekende, en tegen dat soorteeden ingaande, spreekt Jezus het zoo volstrekt mogelijk uit: „Zweert ganschelijk niet," en laat in uw omgang met elkander, uw ja ja, uw neen neen zijn; al wat daarboven is, is uit den booze, omdat ge alzoo Gods naam en zijn heiligheid misbruikt ijdellijk. Van zulk zweren is niet maar dit of dat, maar al zulk zweren is ganschelijk verboden. Een Eed dien ge zweren zoudt voor uw eigen belang of om uzelfs wille, is altoos kwaad. Maar, en dit is natuurlijk heel iets anders, daarmee is nog geen woord / gezegd over dat heel ander soort van eedziveren, als het geschiedt niet om uwentwil, maar om den loille Gods. En zoo is er dan geen strijd meer, maar past het volkomen op elkander, dat Jezus van dat eerste soort zweren om uzelfs wil, absolutelijk zegt: „Zweert ganschelijk niet," zonder eenige exceptie; en dat hij desniettemin zelf tot een heel andere soort van eedzwering, om Gods wil, opgeroepen, geen oogenblik aarzelt, om den Eed te doen. Ge moet dus, als de Mennoniet of de Darbist u op Matth. V: 36 wijst niet verlegen staan, alsof ge met dat woord van Jezus geen weg weet. Neen ge moet dat woord van Jezus zijn volle kracht gunnen en er naar handelen. Edoch tevens den Mennoniet en Darbist aantoonen, dat zijn verdoolde meening voor de Heilige Schrift geen oogenblik kan bestaan. Zij zelven zaten dan ook in verlegenheid, zoo dikwijls ze op Jezus voor Cajaphas werden gewezen; en poogden dan aan te toonen, dat Jezus (/ee^ï eed gezworen had. Doch wat is dit anders dan een uitvlucht? De wijze van eedzwering bij de toenmalige Joden was geheel anders dan bij ons. Bij ons spreekt men zelf de woorden uit: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" doch bij de Joden werd de eed voorgezegd,, en hij die den Eed zwoer antwoordde niets arders dan: Gij hebt het gezegd of Amen. Waar dus Cajaphas als Overheidspersoon, opstaat en zegt : „Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus," en Jezus hier- op niet zwijgt, maar aanstonds overluid antwoordt: „Gij hebt het gezegd," ilaar is deze verklaring van Jezus in rechten een even stellige en beslis- sende Eed, als de meest plechtige eed, die bij ons in rechten kan worden afgelegd. Doch er is meer. Indien Gods Woord zoo moest opgevat dat alle eed- zweren, ook waar het eigenbelang geschiedt, zondig was, wat dan te zeg- gen van het geconstateerde feit, dat God zelf in de Schrift als eedzwerende wordt ingevoerd? En toch er staat in Psalm XCV: 11: „Daarom heb Ik :xxvL ZOND. XXXVl. HOOFDSTUK V. 615 gezworen in mijnen toorn, zoo zij in mijne ruste zullen ingaan :" in Psalm CX: 4: „De Heere heeft yezivoren, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid;" in Gen. XXII: 16: „Ik zwee?- bij Mij zelven, spreekt de Heere, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt en uwen zoon, uwen eenige, niet onthouden hebt, voorzeker zal Ik u grootelij ks zegenen" enz. En dat hierbij volstrekt niet te denken valt aan een dichterlijke in- kleeding van den schrijver, maar metterdaad een wezenlijke eedzivering bedoeld is, blijkt overduidelijk uit Hebr. VI: 17 vv. waar we lezen „Daar- om heeft God, willende den erfgenamen der beloftenisse overvloediger be- wijzen de onveranderlijkheid van zijn raad, met eede daar tusschen gekomen is, opdat wij door twee onveranderlijke dingen, ivaarin het onmogelijk is, dat God liegt, een sterke vertroosting zouden hebben." En nu zegge nie- mand, dat wel God zweren mag, maar ivij niet; want in Hebr. VI: 17 vv. wordt juist dit eedzweren Gods met het eedzweren des menschen verge- . leken, zonder dat in het eedzweren der menschen iets berispelijks gekeurd wordt. Zelfs nog in de visioenen die aan Johannes op Pathmos ten deel vielen, waarin geheel de voorstelling van den Heiligen Geest uitgaat, laat de Heere een engel optreden, waarvan in Openb. X : 6 staat : En hij zwoer 7 bij Dien die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer zijn zal." Ja zelfs doet men te kort aan de strekking en de beteekenis van het woord van Jezus, als men het: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u," dat zoo telkens aan Jezus' uitsprake voorafgaat, in iets zwakkeren zin, dan in dien van een eed opvat. Amen, Amen, gelijk deze woorden in het oorspronkelijke luiden, had metterdaad de beteekenis van de aanroeping van Gods Naam. Het blijkt dan ook dat de apostelen volstrekt niet voor het zweren van den eed zijn terruggedeinsd, zoo als Paulus in Gal. I: 20 schrijft: „Hetgeen ik nu schrijf, zie ik getuige voor God, [dat ik niet liege," en in Thess. II: 5: „God is getuige." Uitspraken, waarover men, aan onze bepaalde for- mule van eedzwering gewoon , dan wel heenleest, maar die toch niets minder dan een eed zijn, daar immers het eigen karakter en het wezen , van den Eed juist hierin ligt, dat men God als getuige inroept. Ten slotte dient hier ook gelet op het feit, dat in de bedeeling des Ouden Verbonds de Eed in bepaalde gevallen van Godswege verordend was. Dat ook de Patriarchen en andere Godsmannen den Eed gebruikt hebben (Gen. XIV: 21. XXI: 23, 24; Gen. XXVI: 31; Gen. XXXI: 58; 1 Sam. XX: 3; 1 Kon. Il: 28; 2 Kon. II: 2), zou op zichzelf nog geen bewijs zijn; al moest toch ondersteld, dat zulk een zware zonde, als dit, naar de stelling der Mennonieten en Darbisten, zou geweest zijn, toch nu of dan berispt en afgekeurd zou zijn. Maar heel iets anders wordt het, als de wet die van Godswege aan Israël is gegeven, den Eed gebiedt, ge- 616 ZOND. XXXVL HOOFDSTUK V -^ last en voorschrijft, gelijk dit in Deut. VI:13 geschiedt: „Gij zult bij zijnen __ Naam zweren;" in Deut. X: 20: „Gij zult bij zijnen naam zweren;" in ^ Exod. XXII: 11: „Zoo zal des Heeren eed tusschen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeft"; denk ook aan den zuiveringseed der verdachte vrouw. Hier nu is geen uitweg. Want al spreekt het vanzelf, dat de gevallen waarin, en de wijze waarop, de Eed moest gezworen worden, met Israels bedeeling saamhingen, toch mag in geen geval toegegeven, dat God zelf den Eed als zoodanig zou geboden hebben, zoo elk eedzweren op zichzelf als zondig ware te beschouwen. En blijkt nu alzoo, dat God zelfden Eed .zwoer; dat God den Eed gebood; dat Christus den Eed gezworen heeft; dat de Eed gebruikt is door de apostelen; en dat noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament ooit op eenigerlei wijze afkeurend gesproken wordt over het feit dat de Godsmannen hun verklaringen met eede be- zworen hebben; — dan is het de Schrift weerstaan, en het gezag des Heeren weerspreken, indien ge de stelling opzet, dat elke eedzwering als zoodanig voor God zonde zou zijn. De regel is en blijft daarom: Nooit zweren omuzelfs wille, maaralleen zweren om Gods wil en uit liefde voor den naaste; en met dezen regel, die uit Gods Woord ontleend is, gaat ge in elk voorkomend geval veilig. Iets wat intusschen niet wegneemt, dat de Eed altoos het karakter blijft -' dragen van een medicijn om der zonde wille; zoodat het in het Paradijs ondenkbaar was, en eens ondenkbaar wordt in het Rijk der heerlijkheid. En dit nu moet er de kerken toe leiden, om ook op eigen kerkelijk ter- /' .rein, geen exceptioneelen eed, ook niet tegen Simmonie, in te voeren. In de kerken moet elk ja ja, elk neen neen zijn, wijl op het heilig erf der kerk altoos in de tegenwoordigheid des Heeren gesproken wordt, en alzoo - elke verzekering met een eed gelijk staat. Als bij den Doop het ja wordt ■^ uitgesproken, heeft dit ten volle dezelfde kracht, die een eed voor den rechter heeft, en het is een misbruik, hetwelk nooit had moeten insluipen, dat men eenvoudig het hoofd buigt zonder ja te zeggen. In dat uitgespro- ken ja toch ligt al de kracht. ^7 ZOND, XXXVI. HUOFDSTUK VI. fil ZESDE HOOFDSTUK. Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid een iegelijk niet zijnen naaste; want wij zijn niulkun- ders leden. Ef. 4: 25. De eed raakt het spreken van waarheid of leugen, 'tzij in een yerfc/a?^»?^ ' die we afleggen, 't zij in een belofte, die we doen. Voor den rechter geroe- pen, om getuigenis in een strafzaak onder eede af te leggen, word ik ge- roepen tot een eed van verklaring : en wordt mij als voogd een eed afge- ,. nomen, dat ik mijne voogdij met goede trouw voeren zal, dan vergt men mij een eed ran belofte af. Tweeërlei soort van eeden, die een zeer onder- scheiden karakter dragen, maar toch dit gemeen hebben, dat de eed beide malen strekt, om oprechtheid en waarheid in mijn woord te leggen, en alle valschheid en leugen uit mijn mond weg te nemen. De eed is dus op zich zelf een hard getuigenis tegen onze zondige na- tuur. Er ligt in het feit zelf, dat er op elk terrein eeden noodig blijken, een aanklacht en oordeel. Het algemeen geijkt gebruik vanden eed, is de algemeen menschelijke bevestiging van het apostolisch woord: ,,Alle mensch is leugenachtig. God alleen waarachtig" (Rom, III: 4). Indien er geen engel tot Satan ware geworden; indien deze Satan de leugen niet gegenereerd had, en daardoor „vader der leugen" was geworden; en indien deze „vader der leugen" de valschheid en onwaarheid niet ook in ons menschelijk bewustzijn had ingedruppeld, zou een eed een geheel ondenk- baar iets wezen, en zou geen eed kunnen bestaan. Dat God zelf met eede . gezworen heeft, dat Christus voor Cajaphas zwoer, al Gods heiligen eeden hebben afgelegd, en de Overheid als dienaresse Gods ons tot het afleggen van eeden oproept, is uitsluitend het gevolg van het droeve feit, dat de zonde insloop, en dat door de zonde een onware wereld naast de ivare kwam te staan. Als menschen toch hebben we het vermogen, om van een zaak of een gebeurtenis of een gesprek een voorstelling te geven, die niet genomen is uit de werkelijkheid, maar uit onze verbeelding 't zij op- zettelijk 't zij onopzettelijk; en zulks nog geheel daargelaten de vraag, of we, om zekeren schijn aan onze voorstelling bij te zetten, er ook ware ' elementen in mengen. Dit vermogen nu verleent ons de onheilige macht, om als de werkelijkheid op ons nadeel, onze schade of onze schande zou uitloopen, in de plaats van die werkelijkheid een andere voorstelling van zaken te schuiven, die dit nadeel afweert, die schade stuit en die schande ^7 618 ZOND. XXXVl. HOOFDSTUK VI. ^ in haar tegendeel doet omslaan. En overmits nu de zelfzucht onzer natuur er toe noopt, om altoos voordeel boven nadeel, winste boven schade, en eer boven schande te kiezen, drijft onze zondige natuur ons onophou- delijk, om valschheid en leugen boven waarheid en oprechtheid te kiezen. Tegen die zondige neiging worstelt dan een beter besef in; deels omdat we iveten dat we liegen, en deze wetenschap ons ontrust; en deels ook, omdat we door te liegen, ons onteeren voor ons eigen zelfbesef. En al naar gelang nu onze zedelijke veerkracht gespannen of slap is, zullen we in die pijnlijke worsteling overwinnen of bezwijken. Machtig steunt ons in dien strijd de algemeene verfoeiing die, ook on- der menschen J buiten genade, tegen valschheid en leugen nog steeds be- staat. Zelfs in landen toch als Italië en Frankrijk, waar geheel de saam- leving één leugenachtig karakter draagt, kan men iemand niet dieper in het oog van het publiek krenken, dan dat men hem openlijk van valsch- heid en leugen overtuigt. Ja zoo diep wortelt dit besef, dat zelfs spelers en goddelooze lieden, die naar God noch zijn gebod vragen, elkander niets zoo euvel duiden, als da-t ze in hun zondig bedrijf elkaar bedriegen. Een valse h speler wordt onder de goddelooze lieden nog altoos diep verfoeid en meest uit hun kring uitgestooten. Hij mag een dronkaard, een hoereerder, of wat ook zijn, dat alles doet er niet toe, maar, zoo hij valsch speelt, treft hem het anathema. Dit is Gods bestel, die dezen eerbied voor de loaarheid en de verfoeiing * van de valschheid zelf in ons gevallen geslacht nog zoo diep houdt inge- prent, opdat er een menschelijke saamleving onder ons mogelijk zou zijn. Immers ons menschelijk leven is saamgebonden door het woord. Onder stommen ware geen saamleving denkbaar. Het is door het woord dat de J, saamleving geboren wordt; en juist daarom moet heel de saamleving ge- baseerd zijn op onderling vertrouwen, en op maatregelen, uit wantrouwen geboren, om aan de waarheid steun te verschaffen. Juist hieruit echter volgt dan ook het booze en kwaadaardige karakter van de zonde van -'' valschheid, onoprechtheid en leugen, omdat onze zondige natuur aan deze zondige neiging niet kan toegeven, zonder tegen den zeer sterken prikkel van dit waarheidsbesef in te gaan. Niets zoozeer als leugen en bedrog schroeit daarom de consciëntie toe, overmits we om te kunnen liegen en bedriegen, den sterksten tegenstand te overwinnen hebben. Dat nu als verweermiddel tegen deze booze neiging de eed te hulp werd geroepen, is gansch natuurlijk. Immers de leugen ontstaat juist door het droeve feit, dat we ons innerlijk leven losmaken van de gemeenschap met den Heere onzen God. Zoolang de mensch buiten zonde bestond, was ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK VI. 619 dit ondenkbaar. Hij kon zicli toen geen enkel oogenblik van de gemeen- schap met zijn God vervreemden. Zyn leven was vanzelf een leven in de gemeenschap met den alomtegenwoordigen en alwetenden God. Maar zóó treedt de zonde niet in, of hij vervreemdt van zijn God, d. w. z. hy krijgt een persoonlijk bestaan, Jat niet meer in de gestadige gemeenschap met zijn God verkeert. Van dit oogenblik af is het dus slechts bij uitzon-'^ dering dat de gemeenschap met zijn God in zijn bewustzijn terugkeert. Regel is, dat hij op zichzelf leeft, denkt zonder zijn God, en in zijn be- wustzijn buiten zijn God bestaat. Dit opent dan den weg voor de leugen en voor alle valschheid, en het is op dien boozen, hellenden weg, dat hij afglijdt. En juist nu omdat uit de vervreemding van God alle leugen ge- boren wordt, is het volkomen natuurlijk, dat de bestrijding van de leugen gezocht wordt; in het terugbrengen van den mensch tot de gemeenschap met God. Iemand die geroepen wordt om een eed te zweren, wordt ge- ^ dwongen een oogenblik uit zijn vervreemding van God uit te gaan, en een oogenblik in de gemeenschap met God terug te keeren. Vandaar dan ook dcit God nu reeds op aarde door de Overheid, en eens eeuwiglijk den meineed, zoo zwaar straft. Immers een meineed in een „eed van verkla- ring" afleggen, is, opzettelijk en met bewustzijn, terwijl men in de tegen- woordigheid en in de gemeenschap met een alwetend God geplaatst wordt de booze duivelsche kracht in zich ontwikkelen om loch tegen die maje- steit Gods in, zijn voordeelige leugen te handhaven. De eed is de hoogste macht die tegen de leugen kan overgesteld worden. Sterker, krachtiger of machtiger dan de eed is er niet; omdat we in en door den eed voor de majesteit van God zelven geplaatst worden. Wie de onheilige macht bezit, om daartegen in te gaan die is dan ook niet meer te stuiten tenzij zijn leugen uitkomt en de waarheid hem achterhaalt. Juist daarom echter is het zoo volstrekt ongeoorloofd, om aan dit hoog- ste redmiddel door lichtvaardig gebruik, zijn hooge en heilige beteekenis te ontnemen. Wie zich aan het zweren en afleggen van den eed in aller- lei aangelegenheden went, gevoelt er al minder de kracht van, en het is genoegzaam uit de droeve historie van den meineed bekend, hoe juist personen, die den eed bij alles te pas brachten, en als het ware den eed in hun gewone leven opnamen, ten leste in den waan verkeerden, als ging ook de eed geheel buiten God om. Dan echter is de eed geen eed "^ meer, en heeft men juist door zijn onvoorzichtig gebruik, de werking van den eed gedood. Het is er mee als met een medicijn, dat het snelst en sterkst werkt bij wie het nog nimmer gebruikte, maar bij personen, die er zich in het gewone leven aan wenden, bijna alle kracht en uitwer- king verloor. Het wordt dan „een ijdellijk gebruik van den Naam des 620 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK YI. Heeren." omdat de ernst er onder wegglijdt. En het is uit dien hoofde, dat we blijven protesteeren tegen elk gebruik van den eed dat strekken zou om ons privaat voordeel of belang te bevorderen en met onze vaderen blijven belijden, dat de eed alleen geoorloofd is, als de Overheid hem ons afvergt of de nood hem ter eere Gods of uit liefde tot den naaste van ons vergt. Nooit uit zelfÈucht, altoos alleen uit liefde is ook hier de regel. En wie dien regel overschrijdt, zondigt. Dat altoos gereed staan met te zeggen : „Ik wil er een eed op doen." ,.ik wil er op zweren," vaak in ba- gatellen van luttel aanbelang, of om maar gelijk te krijgen moet dan ook ten ernstigste, als blijk van lichtvaardigen zin en luchthartige le- vensopvatting veroordeeld. Wie dat zoo telkens in den mond heeft, zal in den regel een leugenachtig mensch zijn. Immers, zij die de waarheid eeren. onthouden zich van zulke hoogmoedige taal. Van hun lippen hoort ge zulke betuigingen zoo goed als nimmer. Moet zoo de eed opgevat, dan volgt hier van zelf uit, dat de Overheid alleen in hare hoedanigheid als dienaresse Gods, den eed van haar onder- danen kan en mag afeischen. Neemt men haar als een politie- macht buiten God, dan wordt de eed niets anders dan een politiemiddel, gebezigd om zijn doeltreffendheid bij hen die nog aan God, en dus ook aan de beteekenis van den eed vasthouden, maar een middel dat dan ook tevens, als wapen tegen de leugen, bot wordt geslagen, zoodra de Overheid te doen heeft met onderdanen, die het geloof aan een alwetend God en aan een eeuwig oordeel hebben prijsgegeven. In den godsdienst- loozen Staat is daarom de eed een ongerijmdheid. Hoe toch zal de Over- heid, die zelve niet met God rekent, haren onderdanen de verplichting op- leggen, om wel met God te rekenen, in al die gevallen v/aarin zij den eed oplegt? En legt ze in dien eed niet de verplichting voor haar onderdanen om met God te rekenen, dan vraagt ze- een eed, die door haar zelve niet als eed bedoeld is. Zeker terecht heeft men dan ook van meer dan ééne zijde reeds ingezien, dat de Overheid, of afstand van den eed moet doen óf wel dat zij, bij aldien ze den eed handhaaft, hierin zelve als belijdende Overheid optreedt. We komen in ons slothoofdstuk op dit onderwerp terug, maar constateeren nu reeds, dat uit dien hoofde de Overheid in zake den eed of den grondslag van haar eigen gezag weggraaft, óf wel op grond van de natuurlijke Godskennis, altoos en in alle landen, 't zij Christelijke, Heidensche of Mohamedaansche helijdende Overheid, Overheid hij de gra- tie Gods blijft. Een Overheid, die niet God boven zich erkent, en uit God haar macht ontvangt, houdt op Overheid te zijn. Ze verlaagt zichzelve tot één van beide, óf tot een geweldhebster, d. w. z. tot een macht die ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK VI. 621 heerscht, omdat ze zich met geweld staande houdt, óf wel tot lasthebster als aangestelde door het volk. Beide onderstellingen, waarbij alle oor- spronkelijk denkbeeld van de zedelijke beteekenis, die in het (/esat/ schuilt, wegvalt. Het recht tot af vordering van den eed kennen wij dus volstrekt niet aan elk machthebber toe, maar alleen aan de Overheid; die Overheid ver- staan en begrepen, als regeerende in opdracht van den Heere onzen God, , en dies in zijn Naam en bij zijn gratie regeerende. Zoo toch is het God zelf, die door zijn Dienaresse u oproept, om in zijn heilige gemeenschap, voor zijn heilig aangezicht te treden, en nu te spreken, niet zooals ge spreken zoudt in uw vervreemding en afzondering, maar zooals ge spre- ken zoudt als ge in het oordeel voor den levenden God stondt. Hieruit vloeit tevens voort, dat de Overheid den eed niet zelve ver- zwakken mag, door hem te zeer te vennenigviUdigen. Een Overheid, dié 7 dat doet, gebruikt den Naam des Heeren ijdellijk, en maakt zich schuldig aan zonde tegen het derde Gebod. De eed moet hoogo uitzondering blijven, en het best kwijt de Overheid zich ten deze van haar roeping, indien ze het zoo aanlegt, dat de meesten van haar onderdanen nooit tot den eed geroepen worden, en bijaldien zij, die er toe geroepen worden, hiermee werkelijk tot een daad komen die hen aangrijpt. Dit nu is vooral vroeger lang niet genoeg in het oog gehouden. De eed werd letterlijk een stad- huismiddeltje dat overal en bij alle gelegenheden werd toegepast. Men 7 had dan den eed, door dien eed was de zaak uitgemaakt, en nu kon de Overheid doortasten. En al weten we nu zeer wel, dat de drang om den eed zeldzaam te maken, die in de tweede helft van onze eeuw op- kwam, meest, zijn oorsprong vond in de neiging, om allengs den eed, wijl men niet meer geloofde, af te schaffen toch mag ons dit niet verhin- deren, om deze beperking van het gebruik van den eed toe te juichen. Hoe zeldzamer de eed is, des te meer innerlijke waarde bezit hij; en ^ ook ten onzent zal men wel doen, met nog heel wat eeden op te ruimen. Doch ook nog bij andere wijze heeft de Overheid door verkeerde prac- tijk niet weinig afbreuk gedaan aan de heiligheid van den eed, namelijk door de wijze waarop ze den eed afnam. Vroeger was dit beter; toen zag > men in, dat waar de Overheid als dienaresse Gods haar onderdanen daagt voor het aangezicht des Heeren, de handeling een plechtig karakter be- hoort te dragen en alles moet aangewend, om het brengen van den on- derdaan in de tegenwoordigheid des Heeren voor zyn eigen besef te be- vorderen. Het mengen van het lichaam in deze acte is hiervan nog een 37 622 ZPND. XXXVI. HOOFDSTUK YI. zwak overblijfsel. Ten onzent steekt men de vingers van de rechterhand op. In andere landen laat men het lichaam op andere wijze in de acte -<^deelen. Maar welken vorm men hierbij ook kieze, altoos spreekt er de poging in, om den geheelen mensch, naar lichaam en ziel, wakker te ma- ken, opdat hu wel wete wat hij doe. Doch daar liet men het vroeger niet bij. Men riep er oudtijds de kerk bij te hulpe, en liet niet zelden den eed door een kerkelijk persoon afnemen. Men liet aan den eed zekere onder- richting over den eed voorafgaan, opdat het afleggen van den eed in gedachteloosheid zou zijn uitgesloten. Men liet den eed afleggen met de V'hand op het kruis of op het Evangelie, ook wel op reliquieën. En bovenal men ging van Overheidswege bij het afnemen van den eed zóó te werk, dat de Overheidspersonen toonden zelven van de heiligheid van den eed doordrongen te zijn. In andere landen is hier nog veel van over. Maar ten onzent is de eed zoo nuchter, schraal en sober gemaakt, als zich slechts denken laat. Zeer dikwijls gaat alles puur machinaal toe. De Overheids personen staan niet eens altoos op. Er zijn er die ook zittende den eed afnemen. Er zijn er die al wat op den eed betrekking heeft uitspreken op een toon van dorre onverschilligheid. Het is hun een vorm, waaraan ze niet hechten. Soms verstaat de persoon die den eed moet afleggen, ternauwernood wat hem gezegd wordt. Alle plechtig en gewijd karakter ontbreekt. En er geschiedt letterlijk niets, om hem die den eed zal af- leggen, uit zijn alledaagsche stemming over te brengen in de tegenwoor- digheid des Heeren. En dan ten slotte beet het: Steek nu de voorste vingers van de rechterhand op, en zeg mij na:„Alzoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" En dan gaat de hand even naar boven, klakkeloos weg worden de woorden uitgesproken, die voor menschen, die loch gedurig vloeken, en elk uur den naam van God Almachtig op de lippen nemen, ■* niets vreemd hebben. En ja dan is de eed vormelijk afgeloopen, maar de Overheid die zoo zweren laat, tast de eere Gods, tast de eere van haar eigen waardigheid aan, en demoraliseert haar onderdanen. Helaas, mag niet ontkend, dat ook de kerk hieraan mede schuldig staat. Een kerk die haar plicht verstaat, zal zorg dragen, dat haar leden in de practijk van den eed zijn ingewijd, en op een mogelijken eed, waartoe ze kunnen geroepen worden, zijn voorbereid. Zelfs zou het aanbeveling ver- dienen, dat de kerk haar leden de gewoonte inprentte, om nooit tot een eed over te gaan, zonder vooraf met den Dienaar des Woords nogmaals over den eed te hebben gesproken, opdat men handelen mocht met klare, heldere bewustheid. Maar wat leert nu de practijk? Dit, helaas, dat op de meeste catechisatiën nooit omstandig en onderwijzend over den eed ZOKD. XXXVI. HOOFDSTUK VI. 623 gehandeld wordt; dat de predicatie des Woords bijna nooit op het onder- werp van den eed ingaat; en dat waar de eed bij de predicatie van den Catechismus ter sprake komt, verreweg de meeste predikers toonen, zel- ven in het stuk van den eed vreemdelingen te zijn. Want wel handeld men dan over allerlei exegetische en dogmatische verschillen over den "^ eed, maar practische aanwijzing over het gebruik van den eed, zoodat men er in het leven iets aan heeft, ontbreekt meestal ganschelijk. Een kwaad, dat dan weer zijn oorsprong vindt én in de gebrekkige opleiding -^ der Dienaren, én in booze kerkelijk practijk. In gebrekkige opleiding, in zooverre aan onze universiteiten het stuk van den eed bij de moraal bijna nooit meer gi'ondig en principieel behan- deld wordt, zoodat de aanstaande Dienaren des Woords feitelijk elke juis- te en practisch bruikbare onderrichting op dit punt missen, en erop kerke- lijke examina dan ook bijna nooit onderzoek naar den eed gedaan wordt. En niet minder vindt dit kwaad zijn oorsprong in booze kerkelijke prac- tijk, in zooverre de kerk zelve er zich toe leende, om velerlei belofte en heilige betuiging af te nemen, op een machinale, werktuiglijke manier, die allen zedelijken waarborg miste. Met name de grootste kerkelijke inrichting hier te lande, die ten onzent het zedelijk leven van bijna de helft der bevolking leidt, staat aan deze s booze practijk, en daarmee aan de demoraliseering van ons volk, en de verzwakking van den eed schuldig. Het is toch van algemeene bekend- heid, hoe het Hervormd genootschap bij den heiligen Doop en bij het dusgenaamd doen van Belijdenis door honderden en duizenden allerlei plechtige verklaringen laat afleggen, waarvan de publieke opinie weet dat ^ ze alle diepte, zoo maar niet allen ernst missen. Duizenden jonge mannen en jongedochters worden nog altoos geacht een plechtige belofte van ge- hoorzaamheid aan de Synodale reglementen te hebben afgelegd, zonder dat ze, van achteren ondervraagd, ook maar van verre iets zouden kunnen zeggen, over den inhoud van de belofte die ze heeten te hebben afgelegd. 27 624 ZOND. XXXVL hoofdstuk VIL ZEVENDE HOOFDSTUK. Maar zweer: Zoo waarachtig als de Heere leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid ; zoo zul- len zich de heidenen in Hem zegenen, en zich in Hem beroemen. Jeremia 4: 2. De praktijk van den eed is in den loop der eeuwen eerst kerkelijk, en pas daarna staatsrechtelijk ontwikkeld; en het is met name het oude "^ canonieke recht, dat ten deze den weg wees. Deze canonieke rechtsontwikkeling nu ontspon zich uit wat we in Jere- mia IV: 2 lezen: Zweer: „Zoo waarachtig als de Heere leeft!" in ï/jaar/zeirf, in recht en in gerechtigheid. Een uitspraak die men dan zoo opvatte, dat voor den eed gevorderd werd: lo. waarheid in het bewustzijn van hem , die hem zwoer, 20. een recht inzicht in de beteekenis van den eed, en •^ S'K een gerechtige zaak, die niet tegen het heilig karakter van den eed in- druischte. Zwoer iemand b. v. dat hij een moord niet gezien had, dien hij wel zag, dan ontbreekt de waarheid in zijn bewustzijn, overmits hij iets an- ders zegt dan hij denkt. Zweert iemand die niet recht bij zinnen is, dan ^ .jiontbreekt het recht in den zwerende, omdat hij niet weet wat hij doet. En ook zweert iemand om zijn aandeel in een gestolen goed op te eischen, dan ontbreekt de zaaksgerechtigheid, daar gestolen goed onheilig is en geen eed gedoogt. Daargelaten nu de vraag, of de aangehaalde woorden bij Jeremia met- terdaad deze drieërlei onderscheiding rechtvaardigen, en of deze uit het juiste woord zijn afgeleid, zoo moet toch toegestemd, dat feitelijk in deze drie alle elementen, die den eed beheerschen, inzitten. Logisch daarente- gen kan men ze zoo niet opstellen. Vooreerst toch gaat twee voor één. Eerst moet men weten, of iemand tot den eed bekwaam is, en eerst daarna komt de vraag, of hij naar waarheid zweert, en of de zaak, waarover hij zweert, den eed toelaat. En ook, tot meineed in den eigenlijken zin des woords wordt een eed alleen gestempeld door het ontbreken van waar- heid in het gemoed; en niet door onbekwaamheid voor den eed, noch door het zweren in een zaak die geen eed toelaat. Wie onbekwaam is tot den , eed en toch zweert, is onvoorzichtig en nog onvoorzichtiger zijn zij die hem zweren laten, maar er volgt volstrekt niet uit dat zijn eed valsch is, en nog minder is er, bij ontstentenis van toerekenbaarheid, sprake van ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK VIL 625 meineed. En zoo iemand zweert in een onheilige zaak van diefstal, spel, of dergelijke, dan wordt wel de zonde begaan, dat men den eed ontheiliyt, door hem aan te wenden in een onheilige zaak, maar het sluit volstrekt niet met noodzakelykheid in, dat men valsch zweert. Beter doet men dan ook, met te zeggen, dat de eed, door ontstentenis van een van deze drie rechtskracht mist. Hierop lette men toch wel, de eed is bewijs in rechten. Zoodra iets in rechten onder eede betuigd is, geldt dit in rechten als geheel of gedeeltelijk, al naar de usantiën zijn en de zaak staat, bewezen. Op een eed door een ander afgelegd kunt gij ver- oordeeld worden; op een eed kunt ge veroordeeld worden tot levenslange gevangenisstraf, ja, tot den dood. Een ambtenaar, die op zijn ambtseed procesverbaal tegen u opmaakt, wordt geloofd. De eed in rechten is alzoo een geducht wapen. Een wapen dat u redden kan, zoo valsche getuigen tegen u opstonden, die ge door den eed ontwapent; maar ook een wapen, dat u, hoewel ge onschuldig zijt, doodelijk treffen kan, zoo uw wederpar- tijder voor geen meineed terugdeinst. Want natuurlijk zal uw wederpar- tijder alsdan een schriklijk oordeel voor God dragen, dat hij zijn heiligen naam verachten dorst, zijn eed ontheiligde en den onschuldige liet ver- doemen, maar de rechter op aarde gaat voor den eed uit den weg, rekent er meê, en velt op grond van den eed vonnis. De eed is alzoo een macht in de vierschaar, en juist dit heeft de Over- heid gedwongen, om den eed te omtuinen, allen meineed, die uitkwam, zwaar te straffen, en zoo juist mogelijk te bepalen, aan welken eed al dan niet rechtsgevolgen konden verbonden worden. En met het oog daarop nu wierd aangenomen, dat een tegen u afgelegde eed rechtskracht verloor, zoo ge kondt aantoonen, dan toen de eed wierd afgelegd, een der drie comités 1) ontbraken : de veritas in mente, het jus in jurante of de justi- tia in objecto, d. w. z. zoo de eed niet verzeld ging met waarheid in het gemoed, hekwaamheid tot den eed in hem die zwoer, en gerechtigheid in de zaak, waarover de eed liep. Kondt ge nu aantoonen, dat hy anders zwoer, dan hij het in zijn binnenste wist, dan was er meineed. Voerdet ge het bewijs, dat hij niet wel bij het hoofd was, dan verloor zijn eed rechts- kracht, omdat hij tot den eed onbekwaam was. En toondet ge aan, dat de zaaksgerechtigheid ontbrak, zoo viel de eed uit, omdat men in zulk een zaak, als het dan gold, niet zweren m.ocht. Bezien we nu elk dezer drie iets van naderbij, zoo blijkt aanstonds, hoe teeder en uiterst moeilyk het is, om in de zake van den eed, die 1) Gezellen van den eed, die bij den eed liooren. E VOTO DORDR. III. 4° 626 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK VJI. voor den oppervlakkige zoo eenvoudig lijkt, tot klaarheid en helderheid te komen. Er zal dan zijn moeten „ivaarheid in het gemoed.'" Dit nu vlot vanzelf in zoover er mee bedoeld is, dat ge niet zweren moogt tegen beter weten in. Doch dit zegt nog niets. Dat weet ieder vanzelf wel. Daar is geen op- zettelijke onderwijzing voor noodig. Maar waarheid in het gemoed, mag hier niet subjectief genomen. Dan toch is er geen eed. Een eed is God tot getuige aanroepen als die niet alleen onze werken en woorden, maar ook onze verborgenste gedachten en de geheimste roerselen van ons ge- moed kent; kent veel beter dan wij die zelven kennen. David bad ook: „Heere, reinig my van de verborgen afdwalingen. Heere, zie of mijn ge- moed iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt." En reeds hier opent zich een diepte, die bij menigen eed zeer diep zelfonderzoek eischt. Tusschen onze opgewonden voorstelling en den kalmen achtergrond van ons gemoed ligt vaak zoo groote afstand. En nu komt het er toch bij den eed op aan, niet uit onze voorstelling, maar uit de „waarheid in het gemoed" te spre- ken. Een ander bezwaar ligt in ons geheugen. Ook dat getuigen is feil- ^ baar. Sommigen leven bijna altoos in zekere geheugenverwarring. Vooral waar het feiten geldt, die eenigen tijd geleden zijn, kost het ons vaak veel moeite, om de voorstelling die we toentertijd met ons namen, weer zuiver op te frisschen, en met nauwkeurigheid ons te herinneren hoe het toe- ging. En eindelijk, het is vaak zoo ontzettend moeilijk om wat we objec- tief waarnamen te scheiden van wat we ons subjectief inbeeldden. Is er sprake van een persoon, die te slechter naam en faam bij u bekend stond, die een hoogst ongunstigen indruk op u heeft gemaakt, en van wien ge gerechtigd zijt, het min goede te vermoeden, dan loopt ge zoo licht ge- vaar, om zijn woorden in kwaden zin mis te verstaan, hem plannen en bedoelingen toe te schrijven, die hij niet had, en hem als door hem ge- daan, toe te rekenen, wat buiten hem omging. Zulk een subjectieve voor- ^ stelling kan zoo overweldigend sterk worden, dat ge op den eersten in- druk terstond bereid zoudt zijn, er op te zweren, en dat toch kalmer overleg en nadenken u van ongelijk overtuigt. Deze eisch van „waarheid in het gemoed" raakt tevens de oude zeer ^ gewichtige quaestie, of een eed ook dan bindt, als ik zwoer in zelftnislei- ding. Hiermee hangt tevens de vraag saam of een afgedwongen eed geldt; alsook of een eed geldt, dien ik van achter inzie, dat ik niet had mogen zweren. Om niet te uitvoerig te worden, vatten we daarom deze drie in één vraagstuk saam; in het vraagstuk namelijk, of er gevallen zijn, waar- in iemand zich van het houden van een afgelegden eed ontslagen mag en moet houden. En deze vraag nu wordt door alle desbevoegden toestemmend 37 ZOND. XXXVI. HOOFDSTUK VII. 627 beantwoord. Ze geldt uiteraard niet den „verklarings-eed" maaralleen den eed van belofte; en hierby nu moet als regel vaststaan, dat een belofte, die onder eede bezworen is, niet mag en niet behoeft gehouden te worden, zoo van achteren blijkt, dat we bij het afleggen van dien eed inzelfmis- leiding verkeerden, dat men ons onvrij maakte, of dat de zaak ongerech- tig was. Altoos dus weer naar denzelfden regel, dat er voor een geldenden eed drieërlei veieischt wordt: waarheid in het gemoed, bekwaamheid tot den eed, en zaaksgerechligheid. Dit wordt nu natuurlijk niet gezegd, om zekere slapheid of laksheid aan te moedigen, want het spreekt vanzelf, dat het breken van een onder eede gedane belofte nooit op eigen voordeel mag uitloopen of door zelfzuchtige bedoelingen kan gemotiveerd ztjn. In den eed geldt altoos en op elk punt de regel, dat ge Gods eere moet be- doelen, en niet uzelven, ja, dat ge wat uzelven aangaat, liever schade lijdt. Maar desniettemin moet er zeer zeker op den plicht om zelfs een onder eede gedane belofte te breken, zeer stelliglijk gewezen worden, omdat men anders gevaar loopt, den eed, die alleen Gods eere bevorderen mag, tegen Gods eere te misbruiken. Stel b. v. iemand had in een onnadenkend oogen- blik onder eede beloofd, dat hij zijn dochter uit zou huwen aan een slecht, goddeloos en onzedelijk mensch; dan spreekt het toch vanzelf, dat zulk een eed niet geldt, niet bindt, en dat hij door toch dien eed uit te voeren, zich ten tweeden male voor God bezondigen zou, eerst door zoo roeke- loozen eed, in een ongerechtige zaak, en ten tweede door nu, ter wille van dien roekeloozen eed, deze ongerechtige zaak uit te voeren. Zoo hoort men soms van iemand, die bij het aangaan van een gemengd huwelijk, nog weinig aan de religie hechtend, onder eede beloofd heeft, zijn kinde- ren b. V. modern te laten opvoeden. Maar nu bekeert hy zich, hy komt tot inzicht van de waarheid, hij merkt, dat zyn kind modern te laten op- voeden, zonde voor God is. En nu spreekt het toch vanzelf, dat zulk een eed niet kan en mag binden, en zoo hij er zich aan hield, hem dubbel schuldig zou stellen. Nog voor korte jaren kwam soortgelijke quaestie bij de Doleantie ter sprake. Van Synodale zijde beschuldigde men toen de mannen, die met de Hiërarchie braken, van beloftebreuk; en, waar ze zich op grond van gedane belofte, voor het kerkegoed te weer stelden, eischte men juist om- gekeerd dat ze hun beloften breken zouden. Wat nu loonde dit anders, dan dat alle rechtsbegrip van eed en belofte bii de Ethischen en Synoda- len ten eenen male was teloor gegaan? De kerkvoogden te Amsterdam hadden een plechtige gelofte op schrift onderteekend, dat ze het kerkgoed bij geschil met de hoogere besturen, nooit anders dan op rechterlijk ge- wijsde zouden overgeven. Deze gelofte mochten ze natuurlijk niet breken. 37 628 ZOND. XXXVÏ. HOOFDSTUK VIL want hier was waarheid in het gemoed, eedsbekwaamheid en zaaks- gerechtigheid geweest. Wel zou het hun veel smaad en moeite en onaan- genaamheden gespaard hebben, zoo ze hun gelofte niet hadden gehouden. Maar dit mocht niet. Dat alles moest men zich in een gerechtige zaak getroosten. Maar heel anders stond het met den eed van de Dienaren des Woords en Opzieners. Deze hadden voor het aanschijn des Heeren betuigd, Hem in hun ambt te zullen dienen, en in die betuiging zich tevens ver- bonden, om naar de bestaande orde te leven. Nu van tweeen één, ófde- < ze bestaande orde bood een redmiddel, waardoor ze nooit konden genood- zaakt worden, om ambtelijk het Sacrament te ontheiligen, óf zij bood dat redmiddel niet. Indien niet, dan gold de eed niet, wijl dan de zaaksge- rechtigheid ontbrak. En indien wel, dan volgde er uit, dat hun pogen, om het Sacrament te heiligen, nki door hun belofte was uitgesloten. Zoodra men echter de zaak generaliseerde, en zeggen ging: „Gij allen hebt trouw gezworen aan de Synodale reglementen, en moogt u daar niet te- gen verzetten", dan moest worden geoordeeld, dat dit een belofte was, die men niet had mogen afnemen, omdat deze belofte tegen God en zijn eere inging, en bij negenhonderd en negentig van de duizend stuit op ontstentenis van het jus in jiirante, d w. z. dat ze niet wisten wat ze deden, toen ze deze reglementen aannamen. Steeds moet bij eiken eed de belofte in het oog gehouden, dat elke eed aan God en niet aan menschen gezworen wordt, en dat het deswege zonde is, een eed den mensch te houden, zoodra -dit tegen de waarheid of de eere Gods zou ingaan. En om dit nu uit te maken, moet altoos met de drie bovengenoemde kenmerken gerekend: Waarheid in het gemoed, bekwaamheid tot den eed en zaaks- gerechtigheid. En voorts zij bij het opmaken van zijn oordeel een iegelijk wel in zijn gemoed verzekerd, en roepe hij, bij aarzehng in zijn oordeel, de hulpe en den raad van de broederen, of van zijn kerk in. Wat het tweede punt, de ,onbekwaamheid tot den eed" betreft, moet steeds de eisch gelden, dat wie zweren zal, tvete ivat hij doet. Dat sluit "^ dus uit het zweren van wie niet recht bij zinnen, door dronkenschap be- neveld of nog te jong is. Maar dit niet alleen. Er volgt toch ook uit, dat iemand onbekwaam tot den eed is, zoo gij niet aan God gelooft, en tenzij de rechter het oog sloot voor recht en rede, zou zeer moeilijk de geldig- heid van een afgelegden eed zijn vol te houden, zoo bewezen kon worden ^- dat de man, die den eed had afgelegd, een Godloochenaar was. Ontleent toch juist de eed zijn kracht daaraan, dat de persoon die zweert voor Gods aangezicht wordt gesteld, God als getuige aanroept, en nu geacht wordt, uit vreeze voor Gods heiligheid en alwetendheid de waarheid te ^ / ZOND. XXXVL HOOFDSTUK VII. 629 spreken, dan volgt hieruit vanzelf, dat Godloochening met elk denkbeeld van den eed onbestaanbaar is. Wie niet gelooft in God en belijdt dat God alomtegenwoordig en alwetend is, en ook dat God het kwaad straft, moest nooit tot het afleggen van een eed worden toegelaten. Spraken we dus in ons vorig hoofdstuk reeds uit, dat we protesteerden tegen alle noode- looze vermenigvuldiging van den eed en tegen het laten afleggen van den op werktuiglijke wyze, we voegen er nu aan toe dat we even sterk ^ ja nog sterker protesteeren tegen het laten afleggen van den eed door ongeloovige personen. Wat men keer op keer door personen van macht en aanzien, hoorde zeggen: „Ik geloof wel niets, maar zulk een eed moest ik wel zweren, om mijn betrekking te kunnen aanvaarden," is een > beleediging van den eed en een ondermijning van de fundamenten van het Staatsieven. Toch nemen we daarom volstrekt geen genoegen met wat anderen wil- len, dat men om die ontheiliging van den eed te ontgaan er een onschul- dige formule: „Ik beloof op mijn eer" of iets dergelijks voor in de plaats zal stellen. Een eed is door niets anders te vervangen, tenzij de persoon die optreedt verklaart, altoos en vanzelf in de tegenwoordigheid Gods te spreken. Dit is het standpunt der Anabaptisten, die zich aanmeldden als lieden wier ja ja, en wier neen neen was, en zei ven niet begrepen, in hoe > droeve tegenspraak met zoo hooge pretentie de realiteit van hun eigen be- staan was. Maar zoodra deze lieden, zich kerkelijk geïncorporeerd hadden en hun belijdenis het afleggen van den eed verbood, uitsprekende dat hun verklaring in rechten voor hen geheel gelijk stond met wat voor gewone stervelingen een eed was, heeft de Overheid zeer terecht hen van den eed ontslagen; edoch ten onrechte verzuimd van hen dan ook in elk voor- / komend geval de verklaring te vorderen, dat de verklaring van dezen persoon zou worden afgelegd als in de tegenwoordigheid Gods. Door dit laatste te verzuimen heeft men nu een vrybrief gegeven aan lieden, die van anabaptistische herkomst waren, om al gelooven ze niets meer, en al staan ze in waarheidsliefde in niets boven hun landgenooten, den eed door een eenvoudige verklaring te vervangen. En eenmaal op dien nood- lottigen weg geraakt, heeft men toen almeer ingang gegeven aan dcval- sche voorstelling, alsof een eed noodig was voor het lagere volk, maar alsof fatsoenlijke heeren te hoog stonden voor zulke religieuse praktijken, en alsof men hen op hun woord gelooven moest. En hier nu hebben we ; niets tegen, mits men maar wel inzie, dat er dan ook geen eed is, en dat er dan niets is dan hun verklaring of belofte. De eed strekte juist, om hen als in de tegenwoordigheid Gods te laten spreken ; bij hun verklaring of belofte daarentegen roepen ze God niet als getuige aan, en spreken 630 ZOND. XXXVL HOOFDSTUK VIL ze dus op de gewone manier, zooals een ieder dit in het dage! ij ksch leven doet. Het feit dient dus geconstateerd, dat uit hoofde van de onbekwaam- heid tot den eed, de eed niet meer af te nemen is van het grootste deel der beschaafde klasse van de maatschappij, en dat men bij deze zich met een verklaring zal moeten tevreden stellen. Een droeve conclusie, maar die niet is te ontwijken ; en waaruit volgt dat de Overheid en in casu de rechter, aan de verklaring of belofte van zulke personen niet dezelfde rechtskracht verbinden mag, als aan den eed. Wel kan men als middenterm een soort plechtige verklaring invoeren, waarvan gebleken valschheid of schending strafrechtelijk achtervolgd wordt; maar nooit mag de rechtskracht die zulk een verklaring zal hebben, met die van den eed op één lijn gesteld. Een «itweg zou hier nog te vinden zijn in het aloud gebruik van het juramentum credulitatis, waarop schrijver dezes, reeds bij de uitlegging van het Antirevolutionaire program wees; maar ons publiek, dat blijkbaar met dat oud gebruik volstrekt onbekend was, bleek in deze uitwerking weinig smaak te hebben. Men had namelijk oud- tijds wat men noemde Eedshelpers (consacramentales), d. w. z. mannen van ti'ouw en eere, die onder eede betuigden overtuigd te zijn, dat wat zeker iemand verklaarde, met de waarheid overeenkwam. En op diezelfde manier nu zou men bij personen die zelf tot het afleggen van den eed onbekwaam waren, de hulp van personen die wel geloofden, en hen door en door kenden, kunnen inroepen, om in hun esd een steun te zoeken voor de geldigheid van zijn verklaring en belofte. Doch gelijk gezegd, zulk een denkbeeld valt niet in den geest van onzen tijd. Het eerewoord ,van den mensch weegt zwaarder dan een eed voor God afgelegd, en in deze verlaging van de eere Gods en de verheffing van den mensch ligt het eigenlijk gevaar waardoor de eed bedreigd wordt. Over de „zaaksgerechtigheid" kunnen we ten slotte volstaan met de opmerking, dat bij assertorische eeden, of eeden van verklai'ing de heilig- heid van den eed eischt, dat de zaak van aanbelang zij, en dat men niet in allerlei nietige aangelegenheden den eed uit egoïsme misbruikte; en wat de promissore eeden, of eeden van belofte aangaat, dat er niets in de beloofde zaak zij, waardoor we zouden komen te handelen in strijd met Gods eere of tegen zyn geopenbaard gebod. Iets wat vanzelf insluit, dat eloften noch eeden ooit tegen de liefde jegens den naaste mogen indruischen, want al zulke eeden gaan in tegen de eere van de wet onzes Gods 1). 1) In dit laatste ligt tevens het antwoord op een ons gedane vraag, met het oog op wat de Wet zegt: dat de eed tmsclmi hen heiden zij. Ge moogt in zulk een zaak den eed doen als een ander dien vergt; niet zelf dien te uwen bate vergen van hem. INHOUD. Bladz. Zeven-en-twintigste Zondagsafdeeling 5 — 68 Hoofdst. I, pag. 5—12, Hoofdst II, pag. 13—19, Hoofdst. III, pag. 20 -26, Hoofdst. IV, pag. 27—33, Hoofdst. V, pag. 33—40, Hoofdst. VI, pag. 41—47, Hoofdst. VII, pag. 47—53, Hoofdst. VIII, pag. 54— 60, Hoofdst. IX, pag. 61—68. ACHT-EN-TWINTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 69 — 124 Hoofdst. I, pag. 69—78, Hoofdst. II, pag. 78—85, Hoofdst. III, pag. 85—92, Hoofdst. IV, pag. 93—100, Hoofdst. V, pag. 101—108, Hoofdst. VI, pag. 108—116, Hoofdst. VII, pag. 116—124. Negen-en-twintigste Zondagsafdeeling .... 125 — 175 Hoofdst. I, pag. 125—133, Hoofdst. II, pag. 133—140, Hoofdst. III, pag. 140—147, Hoofdst. IV, pag. 147—154, Hoofdst. V, pag. 155—161, Hoofdst. VI, pag. 162—169, Hoofdst. VII, pag. 169-175. Dertigste Zondagsafdeeling a 176—211 Hoofdst. I, pag. 176—183, Hoofdst. II, pag. 183—190, Hoofdst. III, pag. 190—197, Hoofdst. IV, pag. 197—204, Hoofdst. V, pag. 204—211. Dertigste Zondagsafdeeling b 211 — 242 Hoofdst. I, pag. 211—219, Hoofdst. II, pag. 219—227, Hoofdst. III, pag. 227—234, Hoofdst. IV, pag. 234—242. Een-en-dertigste Zondagsafdeeling 243—334 Hoofdst. I. pag. 243—250, Hoofdst. II, pag. 251—258, Hoofdst. III, pag. 258—266, Hoofdst. IV, pag. 266—274, Hoofdst. V, pag. 274—282, Hoofdst. VI, pag. 282—290, Hoofdst. VII, pag. 290—297, Hoofdst. VIII, pag. 298—305, Hoofdst. IX, pag. 305—312, Hoofdst. X, pag. 313—320, Hoofdst. XI, pag. 320—327, Hoofdst. XII, pag. 327—334. Twee-en-dertigste Zondagsafdeeling 334 — 395 Hoofdst. I, pag. 335—342, Hoofdst. II, pag. 342-348, Hoofdst. III, pag. 348—354, Hoofdst. IV, pag. 355—302, Hoofdst. V, pag. 362—368, Hoofdst. VI, pag. 368—374, Hoofdst. VII, pag. 374—381, Hoofdst. VIII, pag. 381—388, Hoofdst. IX, pag. 388—395. Drie-en-dertigste Zondagsafdeeling 396—452 Hoofdst. I, pag. 396—403, Hoofdst. II, pag. 403—409, Hoofdst. III, pag. 410—415, Hoofdst. IV, pag. 416—423, Hoofdst. V, pag. 423—430, Hoofdst. VI, pag. 430—437, Hoofdst. VII, pag. 437—445, Hoofdst. VIII, pag. 445—452. Bladz. VlER-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING ü 453 — 505 Hoofdst. I, pag. 453—461, Hoofdst. II, pag. 461—468, Hooidst. III, pag. 469—476, Hoofdst. IV, pag. 476—482, Hoofdst. V, pag. 483—490, Hoofdst. VI, pag. 490—497, Hoofdst. VII, pag. 497—505. VlER-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING h 505 — 548 Hoofdst. I, pag. 505- 511, Hoofdst. II, pag. 512—518, Hoofdst. III, pag. 519—526, Hoofdst. IV, pag. 526—534, Hoofdst. V, pag. 534—541, Hoofdst. VI, pag. 541—548. ViJF-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 549 — 578 Hoofdst. I, pag. 549—556, Hoofdst. II, pag. 556- 563, Hoofdst. III, pag. 564—571, Hoofdst. IV, pag. 571—578. ZeS-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 579 — 630 Hoofdst. I, pag. 579—586, Hoofdst. II, pag. 586—594, Hoofdst. Hl, pag. 594—601, Hoofdst. IV, pag. 602—609, Hoofdst. V, pag. 609—616, Hoofdst. VI, pag. 617—623, Hoofdst. VII, 624—630.